Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| ||||
De oorsprong van het ndl. praeteritum hiefWanneer R.C. Boer in zijn Oergerm. Handb.2 (1924) schrijft: ‘Ndl. hief staat in het germ. geïsoleerd, maar de vergelijking met andere woorden toont, dat er geen morphologisch bezwaar is, om hem voor oergerm. aan te zien, en buiten het germ. wordt hij gesteund door l. cēpi’Ga naar voetnoot1), dan is hij volkomen consequent met de in zijn handboek beschreven theorie over de reduplicerende verba. Van zijn standpunt uit is er inderdaad geen morfologisch bezwaar tegen, hief als een normale reflex van cēpī te beschouwen. M. Schönfeld heeft in de tweede en in de derde druk van zijn Hist. Gr. tegen deze gelijkstelling het volgende bezwaar aangevoerd: ‘Boer... beschouwt hief als regelmatige reflex van lt. cēpi. Dit is echter onwaarschijnlik; afgezien nog van de moeilikheden met de klinker (men zou in dat geval ndl. *haaf verwachten), is de lt. ē in de sg. onoorspronkelijk (analogies naar de pluralis); de ndl. ie is jonger dan de got. ō’Ga naar voetnoot2). In de vierde druk van de Hist. Gr. (1947) is deze opmerking echter weggelatenGa naar voetnoot3). Al is Schönfeld's opvatting volkomen juist, toch raken zijn bezwaren m.i. de kwestie niet. De moeilijkheden met de klinker heeft Boer besproken en de verklaring die hij geeft is niet minder aannemelijk dan andere theorieënGa naar voetnoot4). | ||||
[pagina 41]
| ||||
Het tweede bezwaar kan niet gelden van de ē van de ē-ō-reeks waarvan Boer voor cēpī juist uitgegaan isGa naar voetnoot5). Het zou alleen waarde hebben, indien men hier te doen had met de ‘dehnstufige’ ē die in lichte reeksen optreedt (b.v. got. qiman, qam, qēmum, qumans), waar het germ. een oudere toestand dan het lat. kan hebben bewaardGa naar voetnoot6). Wil men Schönfeld's bezwaar handhaven, dan moet men aantonen dat Boer ten onrechte cēpī tot de ē-ō-reeks heeft gerekend. Intussen moet men steeds het principiële verschil tussen de stelling van Boer en die van Schönfeld voor ogen houden. Waar Boer in hief het product ziet van een oorspronkelijk reduplicerend praeteritum, ziet Schönfeld, die met zijn opvatting teruggaat op W.L. van HeltenGa naar voetnoot7) en J. FranckGa naar voetnoot8), een praeteritum van een werkwoord uit de zesde klasse dat achteraf onder invloed is komen te staan van de praeterita der zgn. reduplicerende verba. Alleen de laatste zienswijze is m.i. verantwoord. Daar de redenen waarom ik deze opvatting als de juiste beschouw anders zijn dan die van Schönfeld en daar bovendien diens bezwaren in de laatste editie van de Hist. Gr. niet meer voorkomen (zie in dit verband noot 3), lijkt het mij wel nodig nog even op de kwestie terug te komen. Ik wil door Boer's redenering te volgen, laten zien hoe hij tot zijn opvatting betreffende hief gekomen is. Daarbij laat ik vanzelfsprekend Boer's stellingen voor zijn eigen verantwoordelijkheid. Men weet dat de even verschillende als talrijke pogingen tot verklaring van het praeteritale vocalisme in de noord- en westgerm. aequivalenten van de got. reduplicerende verba herleid kunnen worden tot twee grondtheorieën. De eerste laat het noord- en westgerm. vocalisme ontstaan door contractie van de reduplicatievocaal met de stam- | ||||
[pagina 42]
| ||||
vocaal; dit is een intern-germ. verklaring, waarbij het noord- en westgerm. vocalisme niet van het got. behoeft gescheiden te worden. De tweede tracht het bewuste noord- en westgerm. vocalisme enerzijds en het got. anderzijds uit verschillende idg. ablautsverhoudingen af te leidenGa naar voetnoot9). Boer staat sceptisch tegenover de contractietheorieGa naar voetnoot10). Hij geeft er de voorkeur aan te werken met de tweede verklaring, waarbij hij het bekende artikel van K. Brugmann over de ‘präteritale Bildungstypus ahd. hiaz aisl. hét und ahd liof aisl. hlióp’Ga naar voetnoot11) citeert. Hij wijst er op dat Brugmann dacht aan het voorbeeld van praeterita als lat. fēcī, cēpī, gr. ἔθηϰα, en dus aan de ē die in zware wortels optreedt. Al verwerkt Boer veel uit Brugmann's theorie, toch wijkt hij van deze ook weer in niet onbelangrijke mate af. Voor de verklaring van het noord- en westgerm. praeteritum van de zevende klasse ging Brugmann uit van reduplicatieloze vormen. Hij nam als idg. vocalisme voor zijn ‘bildungstypus’ hiaz, hét, ē aan en voor liof, hlióp, ēu̯, wat men in Boer's Handb. terugvindtGa naar voetnoot12). Op deze manier kon men het praeteritale vocalisme van haitan, nl. ē2 in hiaz, hét, trachten te verklaren, daar, zoals bekend is, aangenomen wordt dat de idg ē in het germ. enge ē, d.i. ē2, is geworden. Maar Brugmann zag wel in dat hiermee niet alles verklaard kon worden. Daarom nam hij aan dat de klankwettige ē2 van het praeteritum van haitan, skaidan overgedragen werd op andere gevallen, zo b.v. op een andere categorie van de zgn. reduplicerende verba nl. de ă-praesentia, blandan, gangan enz., waarvan sommige in het praeteritum ē1 zouden hebben gehad (Brugmann citeert ter vergelijking lat. pango, pēgiGa naar voetnoot13)) die dus in het germ. ver- | ||||
[pagina 43]
| ||||
vangen zou zijn door ē2Ga naar voetnoot14). Maar ‘het is nu zeer bedenkelijk, te vooronderstellen, dat al die praeterita met ē2 het voorbeeld van haitan en skaidan zouden gevolgd hebben’Ga naar voetnoot15) merkt Boer op. Met Brugmann gaat Boer ook uit van een praeteritaal vocalisme ē (= ē1), doch hij ziet, hiermee in aansluiting bij KarstienGa naar voetnoot16), de verklaring van het voorkomen van ē2 in het feit dat het noord- en westgerm., zoals het got., vormen met reduplicatie zou hebben gekend. De ē1 van *lelēta, *seslēpa e.a. zou in niet hoofdtonige syllabe enger geworden zijn en vandaar gelijk aan ē2Ga naar voetnoot17). Een eventueel verdwijnen van de reduplicatie zou dan een gevolg zijn van het verlies van haar functie, daar het tempusverschil duidelijk uitgedrukt werd door een nieuw soort van ablaut.
Boer rekent hafjan, hōf vanzelfsprekend ook tot de germ. zesde klasseGa naar voetnoot18), maar dit beschouwt hij als een readaptatie, daar hij er van uitgaat dat gr. ϰώπη en lat. cēpī juist op een oorspronkelijke ē-ō-reeks wijzen. Laat ik hier zijn redenering op de voet volgenGa naar voetnoot19). Hij constateert dat ē in het praeteritum der reduplicerende verba in sommige ge- | ||||
[pagina 44]
| ||||
vallen beslist gemeengerm. moet zijn. Hierop wijst got. saislēp. Buiten het germ. treft men lat. fēcī, cēpī, jēcī aan bij faciō, capiō, jaciō en daarnaast in het gr. τέθηϰα bij τιθημι, ἕηϰα bij ἵημι. ‘Ook voorzoover sommige dezer vormen in hun oorsprong aoristen zijn’ zoals Boer opmerkt, ‘toonen zij toch dat ē in verleden tijden voorkomt, die sterke gelijkenis met perfecta hebben’. Anderzijds behoort capiō blijkens gr. ϰώπη, lat. cēpī tot de ē-ō-reeks. Boer vermeldt bovendien gr. ἕωϰα naast ἕηϰα en zegt: ‘Hier treden in twee overigens gelijke perfectvormen de beide vocalen ē en ō op’Ga naar voetnoot20). Hij concludeert: ‘Onder deze omstandigheden spreekt er veel voor, dat er samenhang bestaat tusschen germ. *lĕlēta, *sĕslēpa en de hierboven aangehaalde l. gr. vormen, hetzij men nu aanneemt, dat ē oorspronkelijk een aoristvocaal is, hetzij men uit l. cēpi, jēci, gr. τέθηϰα, ἕηϰα besluit, dat reeds in het ide. ē in het pf. van de ē-ō-reeks kon optreden’. Dubbele vormen zoals gr. ἕηϰα, ἕωϰα ziet Boer in got. lailōt, de. lod tegenover ijsl. lét, zw. lät en westgerm. lēt (ndl. liet). Hij meent in got. on. ags hōf, ohd. huob tegenover ndl. hief een gelijksoortige oude ē-ō-tegenstelling te zien, waarin de vorm met ē gesteund moet worden door lat. cēpī. Zoals men ziet, worden lētan en hafjan door Boer naar hun oorsprong, nl. de ē-ō-reeks, vergeleken. Maar zelfs dan behoeft dit nog niet te bewijzen dat hun vocalisme in het oergerm. gelijk te stellen is.
Men kan in dit bepaalde geval de gegeven feiten beter in hun eigen oergerm. systeem en zuiver synchronisch trachten te begrijpenGa naar voetnoot21) en niet zozeer, zoals Boer, uit het idg. Van oergerm. standpunt biedt lētan geen moeilijkheden. Wie het met Boer's theorie der dubbele vormen (ē/ō) eens is, kan naast *lelōta, d.i. reduplicerend ablautend, ook een | ||||
[pagina 45]
| ||||
*lelēta (ndl. liet), d.i. reduplicerend niet ablautend, aannemen. Illustrerend hiervoor is got. lailōt (lētan) naast saislēp (slēpan). De zaak is echter geheel anders gesteld met hafjan. Wat ook de oorsprong is van dit werkwoord, één ding staat vast, nl. dat hierbij als praeteritaal vocalisme in de oudgerm. dialecten alleen een ō, of wat zich daaruit ontwikkelde, aangetroffen werd. Of die ō primair of secundair is, doet hier ook al niet veel ter zakeGa naar voetnoot22). Van belang is echter te constateren dat er in de oudgerm. dialecten een categorie zgn. reduplicerende verba voorkomt met praesensvocalisme ă, dat gevolgd wordt door een dubbele consonant en meer bepaaldelijk door liq./nas. + cons., of door ll/nn: got. haldan, blandan, ohd. fallan, spannan enz. Men noemt ze dan ook wel eens al-, an-praesentia. Juist deze omstandigheid mag men m.i. niet als toevallig beschouwen. De andere ă-praesentia van de sterke verba vertonen deze eigenaardigheid dat ă gevolgd wordt door een enkele consonant (faran)Ga naar voetnoot23); ofwel behoren zij tot de welbekende j-praesentia wahsjan, fraþjan e.a. waarbij hafjan goed aansluitGa naar voetnoot24). Deze ă-praesentia, die voorkomen in de germ. zesde klasse (ă/ō), zijn naar hun vorm duidelijk verschillend van de ă-praesentia der zevende klasseGa naar voetnoot25). | ||||
[pagina 46]
| ||||
Met dit alles wil ik laten zien dat bij de oergerm. hergroepering tot bepaalde verbale categorieën, uit een vroegere toestand, er een zeker logisch principe, een zekere systematiseringGa naar voetnoot26), werkzaam blijkt geweest te zijn, die b.v. de ă-praesentia, voorzover zij niet overgingen naar de zwakke conjugatie, ging verdelen over de zesde of de zevende klasse, naar gelang van het op de stamvocaal volgende consonantisme, d.w.z. naar gelang van de aard van de stamGa naar voetnoot27). Typisch is wel dat blandan (obulg. blędą), gangan (lit. žengiu), die wellicht oorspronkelijk tot de ĕ-ŏ-reeks behoorden, in het germ. overgingen naar de zevende klasse, terwijl andere werkwoorden uit de ĕ-ŏ-reeks, als faran (verg. gr. περάω, πορεύομαι) en wahsjan (verg. gr. ἀέξομαι, skr ukṣati), in de germ. zesde klasse terechtkwamenGa naar voetnoot28). Op deze manier is de aanwezigheid van hafjan in de germ. zesde klasse volkomen begrijpelijkGa naar voetnoot29). Zo dit werkwoord, zoals Boer aanneemt, oorspronkelijk tot de ē-ō-reeks heeft behoord, dan kan men aanvoeren dat een ē-praeteritum als relict toch kon voortbestaan. Met andere woorden een ē-praeteritum van de zevende klasse - want alleen in deze klasse kon. Boer het optreden van ē2 met enige waarschijnlijkheid verklaren - zou naast een praesens gestaan hebben dat alleen in de zesde klasse kon passen. Een | ||||
[pagina 47]
| ||||
dergelijke toestand kon niet stabiel zijn en is in strijd met het sterk uniformerend en systematiserend karakter van het oergerm. Er zijn andere bezwaren. In de eerste plaats het al geciteerde feit dat een praeteritum met ē2 bij hafjan in de oudgerm. dialecten niet ‘belegt’ is. Dergelijke niet passende vormen binnen het kader van een verbale categorie in het oergerm. zijn over het algemeen moeilijk denkbaar wegens de hier heersende vaste vocaalverhoudingen tussen de tijden van het werkwoord. Daardoor moest bij hafjan een ē2-praeteritum dat karakteristiek was voor de zevende klasse, zo het althans bestond, verdwijnen. Het ndl. heffen, dat hafjan reflecteert, heeft evenwel hief als praeteritum. Dit werkwoord werd door Van Helten, Franck en Schönfeld op goede gronden beschouwd als een werkwoord van de zesde klasse, waarvan het praeteritum zich achteraf gewijzigd heeft onder invloed van de praeterita der zevende klasse. Men kan zich inderdaad beroepen op parallele gevallen, waarvan ik er hier een paar citeer:
In het mnl. komt ook hoef (Limb. Holl.) tegenover hief en een enkele keer hefte voorGa naar voetnoot30). Naast mnl. schiep en wies wordt nog alleen bij uitzondering een vorm met oe-vocalisme gevondenGa naar voetnoot31). En toch kan men er niet aan twijfelen dat de laatste twee werkwoorden tot de oergerm. zesde klasse hebben behoord. Het is opmerkelijk dat, zoals blijkt uit Deutsches Wtb. er ook in het nhd. sporadisch ie-vormen, hieb, schief, wiechs, (daarbij wel eens zwakke vormen) aangetroffen werden, die, zoals daar aangenomen wordt, naar analogie met de reduplicerende verba ontstaan zijnGa naar voetnoot32). Dit is wel een sprekende parallel bij wat er al eerder in het ndl. met heffen, scheppen, wassen moet zijn gebeurd. Al | ||||
[pagina 48]
| ||||
deze gevallen zijn Boer blijkbaar onbekend gebleven. Uiteraard kwam hij natuurlijk niet verder dan het oergerm., doch ook daar was, zoals ik aangetoond heb, een belangrijke conclusie te trekken. Maar in zijn Oergerm. Handb. heeft Boer de ă-praesentia van de zevende klasse niet nader bepaaldGa naar voetnoot33), en zo ontging hem wellicht een eigenaardigheid er van, die juist in hafjan ontbreekt. Ik heb vanzelfsprekend maar een greep gedaan uit het materiaal. Maar hieruit blijkt m.i. toch voldoende dat Boer's stelling betreffende hief niet juist kan zijn.
Wassenaar. Fr. van Coetsem |
|