Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||
Huygens' Koren-bloemen opgedragen aan Roemer van WeselEnige tijd geleden werd een exemplaar gevonden van de tweede editie van Huygens' Koren-bloemen, Amsterdam 1672, met vier 17e eeuwse gedichten:
De beide laatste gedichten zijn van Tesselschade en gericht aan Huygens. Het eerste en derde gedicht waren reeds bekend, het tweede en vierde niet. Zoals uit de talrijke bewaarde exemplaren bekend is, heeft het tweede blad van de Korenbloemen op de voorzijde een gravure, voorstellend Mercurius, die een banderol boven zijn hoofd houdt, waarop: Koren-Bloemen van den Heer van Zuylichem. Op de keerzijde hiervan staat het opdracht-gedicht van Huygens geschreven: Aen den Heere R. van Wesel. Tussen dit blad en de daarop volgende titelpagina is een blad van hetzelfde formaat ingeplakt, waarop het dankdicht van Romanè. Bij de vondst van het boek werd er een los blaadje in aangetroffen van 20 × 13 cm, aan weerskanten beschreven met een gedicht van Tesselschade. Het opdrachtgedicht is eigenhandig door Huygens geschreven, zoals blijkt uit het schrift, en zoals trouwens ook niet anders te verwachten was. Het dankdicht van Van Wesel is eveneens een autograaf en de afschriften zijn, behoudens de opschriften naar het lijkt, van dezelfde hand. Waarschijnlijk is het exemplaar door de Paters Jezuieten achtergelaten op de pastorie van Zierikzee. Na de reformatie waren kerk, kapellen en kloosters voor het katholicisme verloren gegaan. In 1619 | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
vestigde Willem Junius (de Jonghe) S.J. een vaste statie daar ter plaatse. De Jezuieten bleven er tot 1781. Krachtens de breve ‘Dominus et Redemptor’ van 21 Juli 1773 werd de Sociëteit der Jezuieten door Paus Clemens XIV opgeheven. Hier te lande werd aan de Jezuieten het behoud van hun staties gelaten; eerst na hun dood, tenzij de Orde inmiddels hersteld zou zijn, zouden ze overgaan aan de seculieren. En zo gebeurde, toen in 1781 de laatste Jezuiet die de statie bestuurde, Pater Benedictus Buretti, overleedGa naar voetnoot1). Van zelf ging daarmee ook de inventaris der statie aan de seculieren over. In 1787 werd de pastorie door het ‘muyt-zugtige grauw’ geplunderd. Het parochie-archief ging daarbij goeddeels verloren, maar de bibliotheek schijnt, althans ten dele, gespaard te zijn. Veel boeken die met de Korenbloemen van de rommelzolder kwamen zijn door Jezuieten geschreven of handelen over Jezuieten-aangelegenheden of zijn polemische geschriften uit de 17e eeuw. Ze wijzen duidelijk op hun herkomst uit de Jezuieten-statie. 's Jaars na de plundering werd de Zeeuw Carolus Ignatius Belderok aldaar pastoor, die de verhitte gemoederen tot bedaren wist te brengen. In 1789 trad een blijvende rust op de statie in, en ze werd van toen af ononderbroken door seculieren bestuurd. De kerk, die in 1764 was gebouwd, werd in 1938 vernieuwd; niet lang te voren, eind 1935 of in 1936, waren de Korenbloemen voor den dag gekomen. Hoe zijn de Paters Jezuieten te Zierikzee aan dit exemplaar gekomen? Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat het door Van Wesel zelf of zijn nabestaanden bij de Jezuieten is beland. Van Wesel immers was bij de Jezuieten te Leuven opgevoed en in zijn later leven was er alle aanleiding om de relatie met hen aan te houden. Tijdens zijn studies te Leiden leidden de Jezuieten er een vereniging van katholieke studentenGa naar voetnoot2) en in Den Haag was er volop gelegenheid om het contact aldaar met hen te bewarenGa naar voetnoot3). Huygens heeft een groot aantal exemplaren van zijn Korenbloemen aan anderen opgedragen, zo van de | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
eerste uitgave van 1658Ga naar voetnoot4) als van de tweede in 1672Ga naar voetnoot5). Roemer van Wesel behoorde tot de laatst begiftigden. Deze Van Wesel was de oudste zoon van Dominicus Boot van Wesel en Anna Roemers Visscher. Hij werd na de bekering van zijn ouders met zijn broer Johan op school gedaan bij de Jezuieten, niet in 1640Ga naar voetnoot6), maar in 1642Ga naar voetnoot7); ook wel niet in AntwerpenGa naar voetnoot8) of in BrusselGa naar voetnoot9), maar in LeuvenGa naar voetnoot10). Immers Anna Roemers werd pas katholiek op het eind van 1641 of het begin van 1642, en over het plaatsen der zoons en de komst van de moeder te Leuven werd met Puteanus in 1642 gecorrespondeerdGa naar voetnoot11). In Mei 1646 werden de beide zoons als student in de rechten te Leiden ingeschreven. Johan stierf als student, en Roemer vestigde zich na zijn studies als advocaat voor den Hove van Holland te 's-Gravenhage. Hij trouwde er en kreeg vier dochters en een zoon. Hij leefde nog in 1693. De vriendschap van Huygens met Van Wesel dateerde niet van de laatste tijd van hun leven, zoals Worp meentGa naar voetnoot12); Huygens was reeds met zijn moeder bevriend geweest van 1619 tot haar dood in 1651Ga naar voetnoot13), en zette na haar dood de vriendschap met haar zoon voort. Immers in 1682 begint Huygens zijn gedicht Aen den Heere Advocaet Romanus van WeselGa naar voetnoot14): | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
Romane, vriend van ouds; wij hebben veel' gedachten
Gewisselt onder ons, daerom wij t'samen lachten,
En scheijend'er niet uijt, zoo 't God gevalt en u.
Wel zijn slechts gedichten en brieven over en weer van de laatste jaren van Huygens bekend en deze zijn in zeer vertrouwelijke toon geschrevenGa naar voetnoot15). Sterck zegt dan ook voorzichtig, dat Huygens ‘in zijn laatste levensjaren zeer met hem bevriend was’Ga naar voetnoot16). Het opdracht-gedicht van de Korenbloemen was reeds bekend, maar slechts naar een afschriftGa naar voetnoot17). Sterck vergiste zich wanneer hij met een verwijzing naar deze plaats in Worp schreef, dat Huygens zijn Korenbloemen aan Van Wesel opdroeg met een Latijns gedichtGa naar voetnoot18). De oorspronkelijke tekst laten we hier volgen, en geven de varianten bij Worp in voetnootGa naar voetnoot19). Aen den Heere R. van Wesel.
Ontrent mijn Honderste, op vijftien Jaeren naer,
Schenck ick u des', als ick, verlepten Niewejaer.
Verschrickt u 't lompe Block, laet het een Legger wesen,
Om hier of daer somtijds een' blauw Bloem uijt te lesen.
5[regelnummer]
Dat swaer om trecken is, werdt, pluijsende, niet swaer:
Een Paerds staert volght de hand, en licht; maar haer voor haer.
Komt voorts de Gift wat laet, misduijdt de langhe wijl niet;
Aan Luijden van mijn' slagh mis-staet den oude stijl niet.
CONSTANTER
1/11 Januar. 1682
Van Wesel dankte met het volgende tot nu toe onbekende gedicht, dat, zo we al opmerkten, in de Korenbloemen is ingeplakt. Hij bezigde | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
daarvoor dezelfde rijmen, die Huygens gebruikt had, en dreef daarmee een spel zoals zijn moeder en heel veel dichters o.a. ook Huygens vóór hem gedaan haddenGa naar voetnoot20). Danck voor de Gifte
Aen den Heere van Zuijlichem.
Geen raerder Gift bij naer, ja sonder oock bij naer,
Myn Heer, als die Gij mij schenckt tot een Nieuwe Jaer.
Hoe! Kooren-blommen in de Winter? hoe kan 't wesen?
So veel! so versch! so schoon! Wat sal ick nú al lesen
En leeren? Grooten Danck; vergeldingh viel mij swaer,
Wiens krúijn van geest en rijm so kael is, als van haer.
Neemt dan dees Danck in danck, die noch qúam in een wijl niet,
Ontleenden ick het rijm aen Uw Rijm-rijcke Stijl niet.
ROMANÈ.
Roemer van Wesel had te voren reeds een twintigtal gedichten gepubliceerdGa naar voetnoot21). Hij ondertekende zijn gedichten niet slechts met Romanè, zoals Sterck beweertGa naar voetnoot22), maar ook met R.A. Wesel en Roemer van Wesel. Huygens had, en terecht, niet veel waardering voor zijn gedichten. In een briefje van 26 Sept. 1685 schrijft hij onomwonden: ‘Ik heb u al eens meer gezegd, dat uw gedachten wel goed zijn, maar dat er dikwijls iets aan de vorm van uw gedichten ontbreekt. Dat is ook nu weer met dit vers het geval. Ook is de toon soms niet goed. Gij moet uw vers veranderen’Ga naar voetnoot23). Beets merkte op: ‘Ook hij leverde proeven, van dichtvermogen niet zozeer als, van dichtlust’Ga naar voetnoot24). De beide gedichten van Tesselschade aan Huygens zijn uit de tijd van haar overgang. Voor de begaafde en gevierde vrouw heeft Huygens zich bizonder geïnteresseerd. Haar overgang tot de katholieke | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
kerk bracht de pennen van Huygens en andere vrienden in beroering. Het schijnt dat Tesselschade al van 1633 af voor het katholicisme voelde. De vrienden, Huygens en Van Baerle, merkten dat en schreven daar bezorgd over. Men weet niet wanneer haar overgang plaats had, maar men denkt in verband met de opdracht van Vondel's Peter en Pauwels aan Eusebia en de gedichten van Huygens aan het begin van 1642Ga naar voetnoot25). Zo gauw Huygens vernam van haar aanstaande bekering, schreef hij het vinnige gedicht: De Tweede Tesselschade, gedateerd van 15 Jan. 1642. Tesselschade reageerde daarop met een Deuntje, geheel in de trant van Huygens, aan wiens puntdichten zij ook wel de bij hem veel voorkomende namen Claes en Trijn ontleendeGa naar voetnoot26). Ons afschrift van het gedicht vertoont aanmerkelijke varianten met de uitgave van WorpGa naar voetnoot27). We plaatsen daarom eerst de tekst volgens Worp, daarna die naar ons afschrift:
Klaes seyde tegen Trijn wat doe je weer te mis,
By dit brodroncke volck de schatters van de vis?
Trijn zei, mijn lieve man, zy hebben 't rechte Noort
Van Sinte Pieters schip, daer raeckt niet buyten boort;
Zy hebben 't roer en stuur; u volck seylt by de gis;
Ick hoor de waerheyt, Klaes, en ghy hoort altijt mis.
Van Iuffr. Tesselschade.
Claes seijde tegens Trijn, wat doe je weer te Mis
Bij dat Brood-droncke volck, die schatters van de Vis?
Trijn seij mijn Lieve Claes, Ick hoúw mij binnen 't boord
Van Sinte Pieters Schip, daer men naer 't rechte Noordt,
En noijt seyldt (als men doet daer búijten) bij de giss.
Ick hoor de Waerheydt Claes, maer Gij hoordt altijdt mis.
Is de tweede lezing een verbetering van Tesselschade zelf? Dit is wel waarschijnlijk, daar men moeilijk kan aannemen dat een afschrijver dit aldus zou veranderd hebben. Huygens deed kort daarop nog eens een ruwe uitval tegen Tesselscha, maar wonderlijk genoeg werd er de vriendschap niet door geschaad. Het schijnt dat men Tesselschade op het punt van godsdienst voorlopig met rust liet. Maar een paar jaar | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
later stak de storm weer op. Tesselschade had Van Baerle in een brief haar oordeel geschreven over de Moederkerk in de volgende bewoordingen: ‘Een ijder kerck-kint kent syn Vaeder, soo het seyt, maer dat syn vaeder en moeder kent, en isser niet qualyck aen, want een moeder en kan geen bastaert maecken nae de gemene wet’. En dan vraagt zij dat Van Baerle haar eens zal schrijven wat hij over de Moederkerk denktGa naar voetnoot28). Van Baerle zond haar brief aan Huygens door, die in een schrijven van 14 Dec. 1644 aan Van Baerle voorstelde het volgende te antwoordenGa naar voetnoot29): Tesselschades Vraegh nopende de kerck.
Myn' Weder-vraegh.
Tkind dat sijn' Moeder kent en is geen zeldsaem dier;
Het mist'er weinighe. Maer 'tkind dat syn Vrouw Moeder
Voll pracht, voll ijdelheid, voll Babijlons gecier,
Voll hoere-pocken kent, en sijn' gesonden Broeder
5[regelnummer]
Sijn' Suster onbevleckt van Bastardij betight,
Om dat sij 'tkuysche pad van Waerheid, Wegh en Leven
Naer 'teewigh Wesen gaen, dat 's een ellendigh wight
En medelijdens waerd. Wat naem dan moetmen geven
'Tonnoosel hoere-kind, dat selver schrijft en zeit,
10[regelnummer]
En opentlick belijdt, en roemt sich sonder schroomen,
Het heeft drij Vaderen, een' inder Eeuwigheid,
Een' binnen Amsterdam, een' derden binnen Roomen?
14 Dec. 1644. Constanter.
Tesselschade zond op deze wedervraag van Huygens een antwoord op vers aan Hooft, opdat hij dit aan Huygens zou zenden. Ze zond ook een antwoord aan Van Baerle. Worp heeft al gemeend dat het hetzelfde gedicht is; toen Hooft haar gedicht niet wilde of kon doorzenden aan | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
Huygens, zond ze hetzelfde gedicht nog eens aan Van BaerleGa naar voetnoot30). Ik geloof dat deze zienswijze van Worp bevestigd wordt door het briefje dat Van Baerle 19 Jan. 1645 aan Wickefort zond. Hij schrijft: ‘Tesselschade antwoordt op het antwoord van Zuilichem niet aan deze, maer aan Hooft; ik heb haar antwoord aan de Heer van Zuilichem gezonden’Ga naar voetnoot31). Van Baerle zegt eenvoudig ‘haer antwoord’. Van een tweede is geen sprake. Dit gedicht scheen echter verloren te zijn gegaan. Evenwel meende men de inhoud ervan te kunnen opmaken uit het gedicht van Huygens aan Tesselschade: Mijn' Tong en was noyt veil, van 22 Jan. 1645Ga naar voetnoot32) dat men als een reactie op het verloren gedicht beschouwde. ‘Zij schijnt Huygens te hebben verweten, dat hij, als dienaar van de Prins geen vrij man was, en dat zijn overtuiging afhing van wat hem voordeel bracht’Ga naar voetnoot33). Nu wil het geval dat we in ons exemplaar van de Korenbloemen klaarblijkelijk het antwoord van Tesselschade hebben op Huygens' Wedervraag. Het luidt aldus:
Tesselschades Antwoordt
Ons beijder Vader seijdt, wiens Woord de Waerheijdt is,
De Kercke is mijn Brúijdt, Ick geef s'U tot een Moeder,
Met Last haer zin te doen, en niet naer ijders giss;
Die Haer daer niet voor kendt, is dat geen bastaerdt-broeder?
5[regelnummer]
Waer is uw Moeder doch? Gij noemt er mij wel een,
Die Godt belooft heeft dat geen Dúijvels kracht sal hind'ren,
Maer scheldt ze echter vúijl, en stelt er klaerder geen.
Dat 's immers geen bescheijdt van rechte echte kind'ren.
Het Vader-noemen, dat úw kindtsheijdt ons verwijt,
10[regelnummer]
Sijn Tucht-vaêrs die het wicht eerbiedigh leeren spreecken
Van beijd sijn Ouders: Dús de Moeder-Kerck belijdt,
Of d'Opper-Vader sal 't in 't derde Maeghschap Wréecken.
Elck zijn Waerom.
Dat dit gedicht inderdaad het antwoord van Tesselschade op Huygens' Weder-vraegh is blijkt bij vergelijking van de inhoud. Huygens had gezegd dat een kind zijn moeder moet erkennen (v. 1-2), Tessel- | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
schade antwoordde daarop: ge noemt me wel een moeder, maar ge scheldt haar uit (v. 5-7). Huygens deed dat inderdaad in vs. 3-4. Hij had ook gesproken van een ‘gesonden Broeder’ en daarmee zich zelf en de protestanten bedoeld (vs. 4). Tesselschade vraagt daarop: als ge de Kerk niet erkent, die Gods bruid is en die God ons tot Moeder gaf, zijt ge dan geen bastaerdt-broeder (vs. 1-4). Huygens verweet Tesselschade het driewerf vader-noemen, n.l. God, de natuurlijke vader, en de Kerk (vs. 10-12). Zij antwoordt: de vaders (God en de natuurlijke vader) leren het kind eerbiedig spreken van beide ouders, dus ook van de moeder, de Kerk (vs. 9-12). Niet alleen reageerde Tesselschade op de inhoud, maar ook op de vorm: twaalf alexandrijnen. Wat nu het gedicht van Huygens aan Tesselschade: Mijn' Tong en was noijt veil betreft, 't is duidelijk dat het geen reactie is op Tesselschade's antwoord. Misschien heeft het zijn aanleiding gevonden in een ander schrijven van Tesselschade hetzij in proza of in verzen, dat verloren is gegaan, of in een mondelinge insinuatie harerzijds aan Huygens' adres. Maar nog beter lijkt de opmerking van Dr. G. BromGa naar voetnoot34): ‘Is het nodig met Worp en Sterck te onderstellen, dat een verloren gedicht van Tessel insinueert, alsof Huygens de oranjes niet belangeloos zou gediend hebben? Zijn sonnet protesteert eerder tegen het verwijt van afhankelijkheid, dat in het geding tussen “vrijheid” en “gezag” ook meer ter zake schijnt te doen’. Voorschoten P. Maximilianus, O.F.M. Cap. |
|