Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||
Drie handschriften uit de Librije van de abdij van Sint Bernards opt Schelt
| ||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||
bruikleen afgestaan aan de Kon. Bibliotheek in Den Haag sinds 1937) - Hein van Aken's vertaling van de Roman de la Rose, de Roman van Cassamus, de satire De Frenesie. Perk. 78 bll., 242 × 162 (bladsp. 200 × 123), 2 kol., 53 rr. Katernen: V + schutbl., 6 V, IV-1 uitgesneden blad aan het einde. Geregeld reclamen, geen signaturen. De potloodliniëring is meestal onzichtbaar geworden, al zijn de sporen duidelijk te zien. Het schrift is zeer eenvoudig (afb. 1-3), soms bijna cursief; de inkt is bruin opgedroogd. Hoofdletters in een aparte kolom, gerubriceerd door één enkele rode lijn. Of die rubricatie, de eenvoudige rode en blauwe hoofdletters (2 rr. hoog) en het merendeel der eveneens rode en blauwe paragraaftekens onmiddellijk na het afschrijven werden ingevuld, is niet uit te maken. In ieder geval zijn de representanten overal duidelijk zichtbaar. Een enkele hand schreef f. 1r-68v eerst de Roman van de Roos en vervolgens, zonder merkbare overgang, die van Cassamus af. Hetgeen f. 77v, 1e kolom, r. 12 volgt, na 2 rr. spatie, is later bijgeschreven in een donkere inkt van slechte samenstelling. De hoofdletters, weer in een aparte kolom, zijn op overeenkomstige wijze door een rode lijn gerubriceerd. Het is niet uitgesloten, dat wij hier toch met dezelfde hand te doen hebben, maar dan op een later tijdstip: er is grote overeenkomst in stijl en graphie (menichge, gi, geschiet, zonder h dus). Aangezien het niet helemaal zeker is dat de initialen op ff. 1r, 77v en de latere opluistering van de beginletter van de Roman van Cassamus ongeveer gelijktijdig zijn en dus in zekeren zin als oorspronkelijk te beschouwen, wil ik deze liever later beschrijven. Zoals gezegd, werd het laatste blad, dat geheel beschreven was, getuige de schamele resten die bewaard bleven, weggesneden. Bekend is Willems' preutsheid: het is opmerkelijk dat juist daar waar in de satire op f. 77vb twee erotische regels verwacht kunnen worden, zij door een radering (niettegenstaande de reagentia die Verwijs heeft aangewend en daardoor thans definitief) onleesbaar zijn geworden. De lezer die Verwijs' X goede boerden, p. 40 opslaat, zal zien dat het einde van het gedicht niet veel goeds naar Willems' smaak doet verwachten. Heeft Willems het lot een handje geholpen met de schaar, toen hij toch bezig was de codex in drieën te verdelen? | ||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||
Willems heeft het hs. laten inbinden in een fraai bruin-lederen stempelband (gesigneerd p.f. heyne, relieur anvers). Voorin een blank perk. schutblad met in recto enige ‘probationes pennae’ uit de 15e eeuw en onderaan een vrijwel volkomen uitgeradeerde notitie, misschien een eigendomsmerk. Het hs. is door Willems in 1825 voor ƒ 200. - verkocht aan het Kon. Ned. Instituut (thans Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen)Ga naar voetnoot2). II. Hs. Brussel, Kon. Bibliotheek 19545 - Jacob van Maerlant's Rijmbijbel. Perk. 194 bll., 237 × c. 150 (bladsp. 185 × c. 115). 2 kol., 45 rr. Katernen: 10 IV, II, 13 IV, IV - 3 + 1. De foliëring van Willems is nog al eens in de war (2 × f. 4; 2 × f. 140). Bijna steeds reclamen, geen signaturen. Schrift in een eenvoudige kleine textualis (afb. 4 en 7). Het hs. is goed geschreven, maar niet heel regelmatig, zodat men wel eens de indruk krijgt dat de bladzijden soms niet gelinieerd werden vooraf. Het perkament is behoorlijk, doch niet zelden slecht geprepareerd, waardoor de inkt uitgelopen is. De katernen zijn niet in de regelmatige volgorde afgeschreven. Het katern dat f. 85 begint was al klaar, toen het vorige beschreven werd: van f. 81v af hebben de pagina's maar 39 rr., want men heeft het aantal kennelijk moeten minderen om een goede aansluiting te verkrijgen. Hoofdletters in een aparte kolom, niet gerubriceerd. Eenvoudige gekleurde initialen, afwisselend rood en waterblauw met enig conventioneel penwerk in groenig blauw en rood. Het begin der bijbelboeken gemarkeerd door grotere initialen in rood-blauw met penwerk, doch zonder verlenging in de marges zoals in hs. 19546 (afb. 7). De tekst begint f. 1r en wordt op de eerste 5 bladzijden onderbroken door 8 miniaturen. De eerste is eigenlijk een gehistorieerde V met een voorstelling van de H. Drievuldigheid, de andere zeven hebben voorstellingen van de scheppingsdagen (afb. 10). Die miniaturen, in een omlijsting, staan tegen een bewerkte achtergrond, blauw of rood, in de Franse stijl van c. 1300. De voorstellingen zijn kunstloos | ||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||
en hebben bovendien door de tijd zeer geleden. Maten: 4 à 5 cm. hoog bij ruim 5 cm. breed. De tekst eindigt f. 191v. Op het recto van het schutblad dat daarop volgt, heeft de blauwe inkt zijn sporen achtergelaten, die gebruikt werd o.a. voor de kapitalen van een kalender, die wij aantreffen achterin hs. Brussel 19546, waarvan de beschrijving volgt. Deze kalender hoort dus blijkbaar in ons hs. thuis. De hand, die de kalender heeft afgeschreven komt trouwens eveneens voor in het hs. zelf, waar zij, eveneens met rood, in de marge namen van personen en bijbelboeken heeft bijgeschreven (afb. 5 en 7). Wij komen daar op terug. Het is niet onmogelijk dat een oudere kalender later is vervangen door de onderhavige, nadat het hs. verhuisd was naar een ander diocees: de drie laatste bladen van het hs. werden immers weggesneden en voor deze kalender is een nieuw diploma genomen. Het schutblad, dat wij nu nog hebben en dat dus die afdrukken op het recto vertoont, kan later, tegelijk met de kalender ook toegevoegd zijn. Het hs. is gebonden in een fraai kalfslederen band, in alle opzichten gelijk aan die van het vorige hs., en werd door de Bourgondische Bibliotheek te Brussel in 1846 aangekocht op de auctie-Willems voor frs. 1000. -. III. Hs. Brussel, Kon. Bibliotheek 19546 - Jacob van Maerlant's Der Naturen Bloeme. Perk. 109 bll., 237 × 155 (bladsp. 185 × 105). 2 kol., 40 rr. Katernen 4 VI, V, VI, VI-2, V, VIII, II, 1 schutbl. Reclamen, geen signaturen. Het schrift, aanvankelijk zwaar en geposeerd, wordt allengs eenvoudiger en onregelmatiger. Zeer merkwaardig zijn de lussen der letters van de bovenste regels der eerste 33 bladen, die verzwaringen van de schacht, niet aan de buitenkant, maar in de lus vertonen, een eigenaardigheid die mij uit geen ander hs. bekend is. Mogelijk zal men met behulp van oorkonden uit het begin der 14e eeuw deze schrijfgewoonte nog eens kunnen localiseren (afb. 8). Met het minder verzorgd worden van het schrift verdwijnt ook deze versiering. Het perkament is ook in het tweede gedeelte van het hs. bepaald slecht te noemen (f. 92 e.v. loopt de inkt zelfs af en toe door). De hoofdletters staan in een aparte kolom, maar zijn niet gerubriceerd. Wel | ||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||
vindt men afwisselend rode en blauwe hoofdletters, nogal onhandig getekend (2 rr. hoog). De grotere initialen, in de conventionele Franse stijl, rood-blauw met de bekende J-vormige versiering, zich in de marge voortzettende, weer met penwerk opgesierd, geven geen aanleiding tot opmerkingen. Zij zijn in overeenstemming met de stijl van het hs., uit het begin der 14e eeuwGa naar voetnoot3). De grootte der initialen varieert tussen 5 en 10 regels van de tekst. F. 1r heeft als schutblad dienst gedaan; de tekst begint op ¼ van de tweede kolom. Het is reeds lang bekend, dat het begin van Maerlant's tekst is ingekort. Maerlant haalt een groot aantal autoriteiten aan, die de copiïst in een schema heeft ondergebracht. Daarvoor heeft hij de miniatuur gebruikt, die het verso van f. 2 inneemt en die een tabula consanguinitatis tot voorbeeld heeft gehad, zoals F. Lyna, die het hs. beschreven heeft, ons heeft duidelijk gemaaktGa naar voetnoot4). Deze verwantschapstabellen, die men gebruikte in het canoniek recht om gemakkelijk de graad van verwantschap tussen familieleden af te kunnen lezen, zijn in de M.E. reeds zeer vroeg bekend. Hier is de figuur van Aristoteles het middelpunt, die als het ware een heel systeem van rode cirkels draagt, waarin de namen van alle autoriteiten zijn geschreven, die op deze meester teruggaan. Lyna vond in twee Franse hss., beide uit het jaar 1314, het voorbeeld van deze tekeningen terug: twee uitvoerige miniaturen die zeer op elkaar lijken, zonder dat één dezer als het directe voorbeeld van het andere of van onze tekening is aan te wijzen. Het ene hs. berust in de Bibl. Nationale te Parijs en is ook in die stad verluchtGa naar voetnoot5), het andere is afkomstig uit de abdij van Tongerlo, maar de herkomst is onbekend. In de tijd van Joseph II, als gevolg van de opheffing der Zuidnederlandse kloosters, kwam het in de Bourgondische Bibliotheek terechtGa naar voetnoot6). De copiïst heeft nu zijn tekst zó ingericht, dat de tekening op f. 2v precies past in de context, vandaar het begin van die tekst midden in de tweede kolom van f. 1v. | ||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||
De stijl van de miniatuur komt overeen met die der Parijse ateliers uit de eerste decenniën der 14e eeuw, hetgeen het vermoeden wettigt, dat zij ook in die tijd ontstaan zal zijn. Terecht looft Lyna deze zelfstandige Nederlandse bewerking; trouwens de hele werkwijze van de copiïst te dezen opzichte duidt op een zekere zelfstandigheid. De tekst eindigt f. 105r, 2e kolom. Het verso is onbeschreven, het volgende blad aanvankelijk ook. Het dubbelblad, ff. 107-108, met de kalender, behoort in dit hs. niet thuis, zoals wij reeds opmerkten. Een nieuw bewijs daarvoor is het voorkomen van roestgaten in de laatste bladen van het hs. vóór de kalender en niet in de kalender zelf. Op geheel overeenkomstige plaatsen worden die gaten ook in het eerste blad van het hs. aangetroffen. Het zijn duidelijke sporen van een oorspronkelijke band: de roestende spijkers in de houten borden hebben het perkament der eerste en laatste bladen aangetast. Een zeer oud schutblad, f. 109, mist die roestsporen eveneens. Ook dit blad heeft in de allereerste tijd dus geen deel uitgemaakt van het handschrift. Het hs. is thans gebonden in een band, waarvan de oude met leder overtrokken borden van een 14e- of 15e-eeuwse, met eenvoudige filets versierde band gebruikt zijn, vermoedelijk de band, die Willems om de drie hss. heeft aangetroffen. Het leder is ongekleurd. Voor de rug is een zwaar stuk ongekleurd nieuw zwijnsleder gebruikt. Evenals nr. 19545 werd het hs. in 1846 aangekocht op de auctie-Willems voor ƒ 1000. -
Wij hebben hier dus drie zeer verschillende handschriften, die wellicht ook vrij ver uiteenliggen met betrekking tot hun herkomst, al kunnen de dialectverschillen misschien die der copiïsten weerspiegelen, terwijl zij toch op één plaats geschreven kunnen zijn. Overeenkomst is er alleen in formaat en in stijl: ze weerspiegelen één periode van ontstaan. In alle drie zijn echter toevoegsels te vinden, die wijzen op een gemeenschappelijke bezitter in zeer vroege tijd. Laten wij die latere toevoegingen eens nagaan in de verschillende perioden en zien of deze iets bijdragen tot de geschiedenis van die librije. | ||||||||||||||||
A. De versiering van het Rose-handschrift.F. 1r een initiaal H, conventioneel rood-blauw met uitgespaard wit | ||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||
in de schachten (12 rr. hoog), zich verlengend in de marge met de Franse J-versiering, afwisselend rood en blauw. Voorts bleek-blauw en rood penwerk, dat ook gebruikt is voor de blauwe T en de rode J in de eerste kolom. De marginale versieringen zijn gelijksoortig, maar niet identiek met de overeenkomstige in hs. Brussel 19546. Op éénzelfde wijze is de N van f. 69v naderhand versierd: oorspronkelijk onderscheidde deze letter zich in niets van de overige gekleurde hoofdletters. Blijkbaar heeft men later ontdekt dat de Roman van de Roos daar onmerkbaar overging in die van Cassamus en het begin daarvan willen markeren. Het is dus zeer wel mogelijk dat men de ruimte voor de H op f 1r aanvankelijk open gelaten had voor een tweede, meer artistiek begaafde rubricator. De H waarmede de Frenesie begint, is ook later ingetekend, evenals het blauwe opschrift dit es de frenesie en het langgerekte rode hondje, dat de ruimte daaronder moet opvullen. De versieringsmotieven waarin de staart zich oplost, lopen zelfs een weinig door de tekst heen. De H heeft bijzonder fijn rood penwerk ‘in het oog’. Van deze hand zijn misschien ook een aantal ‘nota's’, handjes, halffiguren met wijzend handje (ff. 49v, 50v, 68v) in de marges bijgetekend, alles in een vroeg-14e-eeuwse stijl. Verreweg het belangrijkste echter is de ‘historie’ in de initiaal H van f. 1r, misschien uitsluitend het werk van een derde hand. De beschikbare ruimte in het oog is door een verdieping in tweeën gedeeld: in de kleinste, bovenste helft is met blauwe inkt een man op een bed in rugligging getekend. De handen zijn onzichtbaar door het dek, dat in fraaie plooien neerhangt. Het bed helt sterk aan het hoofdeinde. Een vierkant hoofdkussen ligt op een groen ander kussen, daaronder weer het wit van het bed. Ook in de plooien en de poot van het bed aan het voeteneind een weinig groen. Verder is alles wit gelaten. De hoofdtooi van de man lijkt op die van de miniatuur van de Aristoteles te Brussel, die ook geheel ongekleurd is gebleven, op een weinig blauw-groen in de plooien van zijn kleed na. Voor zover dit te beoordelen valt (het hele tekeningetje meet ruim twee bij nog geen twee cm), is de stijl in beide tekeningen zeer verwant. De gehele ruimte in de H is verder opgevuld met een rode lijntekening op geel fond: witte ranken met groene schopvormige bladeren en witte bolletjes. Voorts | ||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||
dragen de ranken in de bovenhelft een grote bloemknop met een paarse bloem die op uitkomen staat en nog een kleinere. In de benedenhelft kijkt men in een wijdgeopende paarse bloem, terwijl wij nog vier knoppen van bloemen opmerken in verschillende groeistadia. Zonder twijfel zijn rozen bedoeld, de knoppen zijn zelfs ondubbelzinnig rozenknoppen. De geopende bloem is bijzonder fraai en naturalistisch getekend, in alle schaduwnuances van paars. Deze fraaie gehistorieerde letter is niet opgemerkt door Alfred Kuhn, die een uitvoerige monographie heeft geschreven over de miniaturen der handschriften van de Roman de la RoseGa naar voetnoot7). Dit is te meer te betreuren, omdat hij juist deze miniatuur van de dromende man uitvoerig in alle hem bekende hss. heeft nagegaan. De eerste periode der illustraties ligt tussen het einde der 13e eeuw en c. 1350; de oudste hebben een symbolische uitbeelding en de dromende man als enkele ‘historie’ in een letter staat natuurlijk aan het begin der ontwikkeling. Aanleiding tot deze studie was een fraai verlucht Weens hs. (Hofbibl. 2592) uit de Parijse school van het einde der 14e eeuw. Juist dit hs. heeft, als eerste van vier miniaturen op de beginpagina, die van de dromende man, en wel in een compositie die wij in hoofdtrekken ook in onze gehistorieerde hoofdletter terugvinden: de man ligt op zijn rug op een bed met verhoogd hoofdeinde, onder een kleed dat de rechterschouder onbedekt laat, terwijl daarentegen ook de naakte rechterarm boven het dek ligt. Maar vooral de wijze waarop de kussens getekend zijn, is volkomen dezelfde. De verwantschap tussen de beide miniaturen is onmiskenbaarGa naar voetnoot8). Onze tekening behoort echter tot een vroegere periode. Had Kuhn deze miniatuur gekend, hij zou zeker niet geschreven hebben: ‘In der zweiten Hälfte des Jahrhunderts vollzieht sich eine kleine, aber bemerkungswerte Wandlung. Die Madonnenlage (het hoofd gesteund op de elleboog) von der Antike übernommen, die das ganze Mittelalter hindurch die Regel war, macht nämlich der natürlichen Lage auf dem Rücken Platz’. Trouwens, sinds Lyna's publicatie weten wij dat deze nieuwe houding in het | ||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||
Noorden al zeer vroeg voorkomt, bijv. in het psalterium, wellicht uit de abdij van Marchiennes in N. Frankrijk van c. 1260 (Lyna, o.c. plaat XVII, 4) en in de Miracles de N. Dame van Gautier de Coincy, die misschien in Looz in het bisdom Luik zijn gemaakt, omstreeks het midden dier eeuw (Lyna, o.c. plaat XXIX, 2)Ga naar voetnoot9). Kuhn toont overigens aan dat overal waar in de stijl van Parijs sprake is van vernieuwing van motieven, deze te danken is aan de invloed van meesters uit Noord-Frankrijk en Waals België. Er kan hier dus sprake zijn van een zelfstandige bewerking door een Nederlander van een Parijs voorbeeld, zoals dat misschien het geval was bij de Aristoteles van hs. 19546, maar men kan zijn voorbeeld even goed dichterbij zoeken. Opmerkelijk is verder de naturalistische wijze waarop de bloemen getekend zijn: men aarzelt om deze zo vroeg in de 14e eeuw te plaatsen, maar men bedenke hierbij, dat de rank met de rozen hier geen versiering is: het is een integrerend deel van de voorstelling. Juist hier wordt de aandacht op de bloem als zodanig gevestigd bij de illuminator en het wordt hem een aanleiding om de roos te ontdekken, zoals zij er werkelijk uitziet! Wij hebben hier een fraaie vroeg-nederlandse miniatuur, die ik vlak naast de Aristoteles van Brussel zou willen plaatsen. Bij een nader onderzoek verzuime men niet tevens de kleine pentekeningen in de marges daarin te betrekken, de wijze waarop de kopjes getekend zijn, de haartooi (afb. 2). Vooral de handjes zijn interessant: men lette op de tot een krul gebogen pink, de zesde vinger bij vergissing, waarvan men het verkeerd begrepen voorbeeld misschien aantreft in hs. Parijs, B.N. lat. 3898, dat reeds genoemd werd in verband met onze Aristoteles-miniatuurGa naar voetnoot10). Brengt ons de versiering van het hs. in de kring van miniaturisten die contact met Parijse of franstalige handwerkslieden uit noordelijker regionen hadden, hetzelfde kunnen wij immers van de inhoud van ons hs. zeggen, want wie nu tenslotte die Hendrik van Brussel is geweest, | ||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||
wiens ‘toename’ in ons hs. niet is ingevuld, dat hij tegen het einde der 13e eeuw aan het werk is geweest, behoorlijk Frans kende en van de toestanden aldaar op de hoogte was, is toch wel zeker. Onze copiïst moet zowel de Roman van de Roos als de Cassamus, een bewerking van de Voeu du paon, in éénzelfde voorbeeld gevonden hebben en dat was een zó eenvoudig hs., dat beide werken zonder merkbare overgang daarin op elkaar volgden. Het hs. staat dus wellicht dicht bij de autograaf of gaat erop terug: een nauwkeurige tekstvergelijking van de beide stukken zal dat mettertijd moeten uitmaken. Tenslotte wijst de Frenesie, een zeldzaam Nederlands product, gemaakt door een van die talrijke Nederlanders die in Parijs studeerden of vagabondeerden, toch wel zeer direct naar dit milieu. | ||||||||||||||||
B. De oudste aantekeningen en bijvoegsels van hs. Brussel 19546.De laatste 3 pagina's van het laatste katern, een octern, waren oorspronkelijk onbeschreven. F. 105v was wegens de slechte toestand van het perkament, die maakt dat het in recto geschrevene doorschijnt, niet geschikt om verder te gebruiken. F. 105r draagt notities van zeer oude datum. Het schrift moet wel vroeg-14e-eeuws zijn.
| ||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||
F. 106v, onderste helft, heeft van dezelfde hand een tabel met verticaal de 19-jarige maancycli en horizontaal de zondagsletters. Deze houdt stellig verband met het voorgaande. Deze vroege hand heeft enige karakteristieke kenmerken die haar onderscheiden van een andere, die overigens gelijksoortige marginalia in het latijn betreffende de adamas, de rubinus en de granatus op ff. 95v, 97 en 98v heeft bijgeschreven. Wij zullen op die hand later terugkomen. Men lette bij deze hand, die dus alleen in 19546 voorkomt, op de vorm van de r en op de merkwaardige vorm van het arabische cijfer 3 in de tabel op f. 106v (afb. 6). Wij moeten hier nog vlak bij de 13de eeuw staan. Zij komt in geen der andere hss. voor en zal dus uit de zelfstandige periode van het hs. dateren. Uit diezelfde periode is misschien ook nog een fijne cursieve hand in lichter gekleurde inkt, die bruin is opgedroogd, die hier en daar verbeteringen in de tekst heeft aangebracht en een enkele glose in de marge heeft geschreven, benevens zeer talrijke nota's: nõ. Ook deze hand is in geen der beide andere hss. te vinden. | ||||||||||||||||
C. Toevoegsels uit de tijd vóór de samenvoeging in hs. Brussel 19545.Alléén in het Rijmbijbel-hs. vindt men een slordige hand, die in zeer zwarte inkt in het Evangelie-gedeelte de indeling in lessen heeft aangebracht, meestal in het Latijn, maar ook wel in het mnl. Van deze hand zijn ook hier en daar verbeteringen in de tekst. Misschien ligt de datum van dit schrift nog vóór de vereniging der hss. In ieder geval wijst dit op een gebruik van het handschrift door en voor leken. Mogelijk heeft een huiskapelaan het Evangelie, op deze wijze berijmd, aantrekkelijke lectuur gevonden om aan tafel voor te lezen. | ||||||||||||||||
D. Het laatste schutblad van hs. Brussel 19546.Zoals wij reeds opmerkten, behoort het dubbelblad, ff. 107r-108v de kalender, waarmede dit hs. eindigt, oorspronkelijk in het vorige hs. thuis. Daarachter echter, bevindt zich als schutblad nog een blad, dat thans als laatste schutblad de afsluiting vormt. Oorspronkelijk heeft het ook geen deel uitgemaakt van dit hs., want de reeds genoemde roestgaten treft men er niet in aan. Toch was het al een schutblad in het begin der 14de eeuw, zoals wij hopen duidelijk te maken. Men heeft | ||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||
daarvoor een oorkonde gebezigd, die tegen het bord geplakt werd met de beschreven zijde, die loodrecht staat op de schrijfrichting van ons hs. De tekst is onderaan en rechts besnoeid en heeft vooral bovenaan door plakken en kreuken in de band zeer geleden. Daardoor is het thans niet meer mogelijk ons een goede indruk te vormen van de inhoud. Er is sprake van Henricus de bars (?), die een oorkonde uitgeeft die door zijn oom, Heer Godefridus de Brabantia, dominus de arscot et de virson, mede bezegeld wordt, om een geschil te beslechten tussen textores lovanienses en zekere Hildegherus de Ftessa, civis Coloniensis. Het schijnt dat de coniuges et iohannes, die steeds genoemd worden, dezelfden zijn als die textores. Voor ons doel is alleen van belang, dat we hier een Leuvense particuliere oorkonde hebben, die bekrachtigd is door Godefridus van Aerschot, een der in 1302 gesneuvelde edelen in de slag bij Kortrijk. Het is niet onmogelijk dat wij, nu éénmaal gemeld wordt dat iets naar Aarschot is vervoerd en een tweede maal een Leuvense particuliere oorkonde als schutblad is teruggevonden in het hs., enige grond zouden kunnen hebben om hs. en schutblad samen in die buurt te localiseren. Tenslotte vinden wij op het recto van f. 109 een korte aantekening, die eveneens op Brabantse herkomst wijst. Ook deze moet van zeer vroege datum zijn, daar zij geschreven is vóór al het andere dat op die pagina later werd bijgeschreven, zoals wij zien zullen. Van een heel andere hand, in crusief schrift, lezen we daar het vierregelig versje:
ANnis ducentenis bis quatuor octuagenis(!)
In iunii nonis vixit(!) dux bella wuronis
Hoe geweldig de indruk van de slag bij Woeringen in Brabant ook geweest moge zijn, zulk een spontaan neergeschreven rijmpje zonder enig verband met de rest, verwacht men toch niet lang meer na 1300. | ||||||||||||||||
E. De kalender.De kalender (f. 107r-108v van hs. Brussel 19546) is beter op zijn plaats in het hs. met Maerlant's Rijmbijbel (nr. 19545), al is die ook in | ||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||
dit hs. later bijgevoegd. Ook wat de maten betreft, behoort de kalender daar thuis: de breedte der bladen (150 cm.) is geringer dan die van hs. 19546 en gelijk aan die van hs. 19545. Het calendarium is door Lyna reeds enigszins gedateerd en gelocaliseerd. Hij merkt op dat de feestdagen overeenkomen met die van het bisdom Luik en hij dateert de kalender vóór 1322, omdat latere toevoegingen deze datum dragen. Er valt over die kalender, mede in verband met onze drie hss., nog wel een en ander mede te delen. De hoofdhand (afb. 5) is die van iemand die Nederlands sprak, getuige de volgende mnl. woorden a. In zwarte inkt, naar alle waarschijnlijkheid reeds uit het voorbeeld overgenomen: aldermertelerendach (2 Juli), een benaming die in zwang schijnt geweest te zijn voor de feestdag van de martelaren Processus en MartinianusGa naar voetnoot11). Wij beschikken over maar zeer weinig kalenders met Nederlandse benamingen van vóór 1350 en zo zal het wel moeilijk zijn om een tweede voorbeeld te vinden: sinds die datum viert de kerk O.L.V.-Visitatie als hoge feestdag, zodat deze martelaren uit de kalender verdwijnen. Alleen in kalenders waarin de nieuwe feestdag nog niet vermeld is, kan men die nog verwachten. b. Behalve de rode namen en de enkele blauwe initialen en cijfers, vinden wij ook tal van rode invoegingen, die door dezelfde hand, maar na de voltooiïng van de kalender kunnen zijn bijgevoegd. Van de oorspronkelijkheid dier toevoegsels ben ik niet geheel zeker. In ieder geval is de stijl geheel dezelfde. Men vindt dan in rood, boven de namen der maanden loemaent, dit es sprokille maent, dit es de merte, aprille, dit es de mey, Dit es braecmaent, hoymaent, oexstmaent, dit es euenmaent, herfstmaent, dit es roselmaent, Dit es slachmaent. De benamingen komen vrijwel overeen met die, gepubliceerd naar de Hasseltse stadsrekeningen van 1487-'88 door J. GesslerGa naar voetnoot12). Van de hoofdhand is waarschijnlijk ook nog de aantekening in rood | ||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||
in de ondermarge van het blad Januari-Maart met betrekking tot het vinden van de eerste Vastenzondag: Suect na marcelli. waer de mane .x. daghe Nota out siD.w.z. de Zondag volgende 10 dagen na de eerste nieuwe maan na S. Marcellus papa et martyr (16 Jan.) is de eerste Zondag van de vasten (dan laat men het alleluya weg in de voormis). Hoogstwaarschijnlijk zijn ook de benamingen van de tekens van de dierenriem aan de kop van de bladzijden nog van de hoofdhand. Als dat werkelijk zo is, dan zie ik hierin een nieuw bewijs voor een zeer vroege eenheid van het Rijmbijbel-hs. en deze kalender. Dat hs. vertoont nl. talrijke eigennamen en titels van bijbelboeken, die met rode inkt in de marges zijn bijgeschreven. Zonder enige twijfel zijn die van een en dezelfde hand. Men vergelijke bijv. in de bovenmarge van f. 39r de naam + iudas + met die der zodiaktekens in de kalender, eveneens tussen kruisjes geschreven (afb. 5 en 7). Gaan wij vergelijkende verder, dan komen wij op glibberig terrein: er zijn verschillende handen in de kalender te onderscheiden, die lang niet altijd te definiëren zijn. Zoveel is zeker, dat de hand die de latijnse notities betreffende edelstenen in de marges in hs. 19546 toevoegde (zie boven) dezelfde is, die in de ondermarge van de kalender voor Juli en Augustus de aantekening betreffende de quatertemperdagen noteerde. Hoe oud is de kalender? Jonger in ieder geval dan hs. 19545, maar toch nog uit de eerste decenniën der 14de eeuw. Op zijn laatst schreef de oorspronkelijke hand in 1326. De copiïst zelf noteerde in rood in de marge bij 23 Maart: xxvi pasca, stellig een aantekening voor eigen gebruik. Pasen viel inderdaad op 23 Maart in 1326. Van zijn hand kan ook nog zijn de notitie in zwart bij 7 April: xxv. Ook dit komt uit voor 1325. Ik zou zeggen dat de zwarte jaarcijfers xxvij-xxxiiii bij de overeenkomstige paasdata van een andere hand zijn. Is het hs. sinds 1327 door een ander gebruikt? Zoals bekend is uit Lyna's beschrijving van Brussel 19546, zijn er | ||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||
nog twee notities uit 1322. Door een fijne cursieve hand, die ik nergens anders aantrof, is bij 14 Juni geschreven datum anno domini Mocccoxxiio dixit mater (?) aley [-dis se obituram] en bij 12 Juli Mocccoxxiio Obitus aleidis. Dat dit een terminus quo ante zou zijn, zoals Lyna aanneemt, is m.i. niet bepaald noodzakelijk. Het kan een zeer persoonlijke notitie zijn, een herinneringsdatum. De aanvulling tussen [] van de eerste inscriptie is natuurlijk niet anders dan een blote onderstelling van mij. Inmiddels komt het jaar 1326 nog twee maal voor, één maal in een zeer klein geschreven maanstand-berekening en één maal bij een feestdag (floretii(!) confessoris, 17 Oct.). | ||||||||||||||||
F. De hand van de latere ‘versieringen’ in de drie handschriften.Een volgende categorie van toevoegsels, die zeer kenmerkend is, vinden wij in alle drie de hss. Allereerst een smakeloze versiering van golvende lijnen in rode inkt, die uitlopen in drie of meer cirkeltjes en vaak vergezeld zijn van kleine rozetjes (een nulletje met puntjes eromheen; afb. 3 en 4). Meestal zijn deze in gezelschap van slecht getekende handjes en ‘nota’'s, die te herkennen zijn aan de ouderwetse kapitale N, zeer in de breedte uitgerekt soms en haast onherkenbaar. Met die vier letters wordt op alle mogelijke wijze gespeeld, vaak zijn ze ín het handje getekend. In hs. 19545, f. 93v een wapenschildje met het bekende rozetje en eromheen de letters van ivdit; f. 62v een handje met erin de letters van tempel enz. In het Rose-hs. vindt men er talrijke voorbeelden van, in hs. 19546 een paar (ff. 85r, 89v, 94r en 102v). Ze komen ook in de kalender voor, maar ook daar zijn het latere toevoegsels. Eenmaal is het duidelijk aan te tonen dat zo'n versiering van latere datum is dan een rode aantekening van de oorspronkelijke hand: de versiering van de A van de in zwart bijgeschreven notitie, die ook nog van de oorspronkelijke hand kan zijn: Annus habet dies ccc. &lxv quartam partem vnius diei minus loopt dóór de mnl. aantekening over het weglaten van het alleluya in de mis (zie boven) heen. Deze toevoegsels in rode inkt zijn dus jonger dan de andere in de kalenderGa naar voetnoot13). De lelijke | ||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||
omlijstingen van de mnl. notities die het aantal dagen der vier jaargetijden omgeven (in cursief schrift: linten, somer, herfst en winter (afb. 5), gevolgd door een rom. cijfer) zijn geheel overeenkomstig ook in de andere hss. te vinden. Deze hand is 14e-eeuws en ik zou zeggen ook nog uit de eerste helft. | ||||||||||||||||
G. De hand van de rijmen in hs. Brussel nr. 19546.Een nieuwe categorie toevoegsels ontbreekt in het Rose-hs. Deze hand, of misschien zijn het er meer, schreef misschien weer wat later, maar toch zeker niet na 1350. Een zware hand, die pikzwarte inkt gebruikt en nu eens eenvoudig boekschrift, dan weer meer op oorkondenschrift met zware lussen gelijkend, schrijft, is begonnen op het recto van f. 109 (het meergenoemde laatste schutblad) van Brussel nr. 19546, allerlei rijmen en rijmspreuken te noteren (afb. 9). Zoals wij zagen, stond het latijnse rijmpje over de slag bij Woeringen er toen al, onderaan de pagina. Rechts, loodrecht op het eerstgeschrevene, schrijft hij verder en als hij geen plaats meer heeft, gaat hij voort op f. 1 r, dat zoals reeds opgemerkt als schutblad diende en blank bleef; hij breekt af halverwege de tweede kolom van die bladzijde. Dat hij inderdaad in deze volgorde geschreven heeft blijkt daaruit, dat hij hier kennelijk klaar is. Hij ging over naar f. 1 r, omdat achteraan alles vol was. F. 106 r-v was blijkbaar ook al beschreven. Deze hand komt ook voor in Brussel nr. 19545. Zij schreef f. 2 r, op een opengebleven ruimte een korte verklaring bij de miniatuurtjes met voorstellingen van de scheppingsdagen (afb. 10): I Der inghele wesen. ende hem[e]lrike ende... (rasuur) ertrike. Ook deze hand komt in de kalender waarschijnlijk meer dan eens | ||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||
voor. Zeker is in ieder geval Apollonee virginis (9 Febr.)Ga naar voetnoot14).
Conclusie: De drie handschriften die Willems in 1825 gekocht heeft, hebben al zeer vroeg bij elkaar behoord en zij moeten als een eenheid beschouwd en bestudeerd worden. Alle drie zijn ze kort na 1300 geschreven, vermoedelijk in het Oostvlaamse of Westbrabantse gebied. Het is zeer moeilijk om zonder diepgaande studie van de tekst te hebben gemaakt, iets definitiefs te zeggen over het dialect waarin zij zijn geschreven. Van de Maerlant-codices schijnt het hs. van Der naturen bloeme het meest Oostelijk gekleurd te zijn, doch is zeker niet Limburgs van herkomst, zoals Lyna aanneemt. Het Rose-hs. schijnt zuiver Westbrabants te zijn. Misschien zijn ze alle drie nog uit het diocees Luik afkomstig, gezien de kalender van 19545 en het schutblad van 19546 (het eerste der oorspronkelijke), waarop we een aantekening betreffende eetgerei dat naar Aarschot gebracht is vinden. Als het laatste schutblad ook bij 19546 behoort, dan hebben we hier nog een oorkonde gegeven voor Leuvense wevers en een zeer oud lofdicht op de Brabantse hertog. De miniatuur van het Rose-hs. vertoont verwantschap met die van hs. 19546, maar het is mogelijk dat die iets later gesteld moet worden dan het handschrift zelf. Het komt mij voor dat alle drie door niet-kloosteringen geschreven zijn: zij weerspiegelen de kring die onder de invloed stond van de Parijse cultuur en dat geldt met name voor de miniaturen en de versieringen en in hoge mate voor het hs. van die Rose. Het veiligste is het om aan te nemen, dat zij omstreeks 1325 op zijn laatst in één hand gekomen zijn. Van die tijd af kunnen wij de kalender dateren, die achter de Rijmbijbel is bijgevoegd, eventueel ter vervanging van een Kamerijkse kalender. Uit die tijd stammen ook de talrijke marginalia en ‘nota’ 's, die telkens door dezelfde handen in de drie hss. zijn toegevoegd. Zonder twijfel zijn wij hiermede ook in de wereldse sfeer. Het is niet zonder belang om met name die ‘nota’ 's | ||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||
en handjes in het Rose-hs. te bestuderen; zij geven ons aanwijzingen die van belang zijn voor de culturele geschiedenis van die tijd. Zoals wij zagen zijn hier duidelijk twee handen te onderkennen. De oudste zou die van degene kunnen zijn die de miniatuur getekend heeft, of althans die van de overige versieringen: op tal van plaatsen brengt deze hand paragraaftekens en ‘nota’'s aan. Het zijn meestal sententies, waar deze man de aandacht op vestigt, ook vaak cynische opmerkingen over de vrouwen, het geld en een enkele keer over de kloosterlingen (f. 49v). De tweede hand, die dus in alle drie de hss., maar voornamelijk in het Rijmbijbel-hs., voorkomt, is zeer interessant. Ik geef deze enkele passage om te illustreren hoe men dikwijls aanwijzingen uit zulke aantekeningen kan halen, van belang voor de cultuurgeschiedenis van de tijd:
Ga naar margenoot+V sal oec dincken selke tijt
Dat gi die scone die es volmaect
Bi v hebt al moeder naect
In uwen arme in die gebare
Alse ocht uwe getrouwet wijf ware
Ochte uwe amie van allen saken
dan saldi borge in spaengen maken
Ende grote ioie van nieuwete driuen
Misschien is het kleine nota-teken, rechts van de kolom bij de twee laatste regels, gemaakt om de aandacht te vestigen op die uitdrukking ‘borge in spaengen maken’; duidelijk blijkt immers in het hele hs. de voorliefde van deze lezer voor de sententie. De grote ‘Nota’ echter aan de linkerkant, slaat op de hele passage en die is zonder twijfel van die tweede hand. Voor ons is dit een aanwijzing: de theorieën in die Rose ontwikkeld, vonden ingang bij de lezers. Men las daar althans niet overheen! Voor de latere geschiedenis onzer handschriften leveren zij zelf ons geen enkel gegeven over. Willems heeft meer dan eens ondubbelzinnig de herkomst uit de abdij van S. Bernardus ad Scaldim genoemd. Het lot dezer abdij is sinds 1582, toen zij tijdens de troebelen verwoest is, zeer wisselvallig geweest. Het is daarom zeer wel moge- | ||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||
lijk dat deze trits hss. eerst sinds 1726, toen een nieuw tijdperk van bloei inzette, deel uitmaakte van de boekerij. In ieder geval werd zij tijdens de revolutie in 1796 gesloten en het jaar daarop verkocht. Meer ben ik over de bibliotheek van die abdij niet te weten kunnen komenGa naar voetnoot15). | ||||||||||||||||
II
| ||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||
heeft later gemeend dat de 129 regels door hem in 56 spreuken ingedeeld, midden in spreuk 56 afbraken. In werkelijkheid volgen nog 8 spreuken die hij, vermoedelijk omdat het ontcijferen van de tekst hem te zwaar viel en hij geen tijd meer had, niet had afgeschreven. De uitgave wemelt letterlijk van de fouten: Verdam was geen paleograaf en dat wreekte zich hier, want het cursieve schrift van het jongste deel der verzameling is inderdaad zeer moeilijk te lezen. Een tweede gebrek dat minstens even bedenkelijk is, blijkt uit het feit dat hij geen aandacht besteed heeft aan de vorm waarin hetgeen hij wilde bekend maken, tot ons gekomen is. Nergens blijkt toch dat de rijmen door verschillende handen in ver uiteenliggende tijdperken geschreven zijn. Dat wreekt zich natuurlijk zelfs in zijn, overigens zeer lezenswaardige, opmerkingen in de aantekeningen die volgen. Verdam was een philoloog, voor wie een hs. niet meer was dan een bron van een tekst; om het document zelf dat hem die overleverde, bekommerde hij zich hoegenaamd niet. Zo was het mogelijk dat hij jaren later een tekst kon afdrukken zonder de indrukken, die hij indertijd bij de bron zelf had opgedaan, nog eens te verlevendigen door een collatie. Zo was het mogelijk dat hij twee verzamelingen uit verschillende perioden van de middeleeuwen commentarieerde alsof zij uit een en dezelfde bron tot hem gekomen waren. De eerste 34 rijmspreuken vormen duidelijk een collectie apart. Door afwisselend rode en blauwe paragraaftekens is telkens het begin van een nieuwe spreuk aangeduid en een golflijntje scheidt de verzameling van twee rijmen waarmede de schrijver eindigt en die eigenlijk meer thuis horen in het genre van de rijmen van het laatste schutblad. Men vindt deze dan ook aan het slot van Bijlage I, terwijl de 34 eerste spreuken Bijlage II vormen. Zoals wij zagen, moeten op paleografische gronden de verzen van Bijlage I en II als van gelijktijdige herkomst beschouwd worden. Kwamen wij hierboven tot de slotsom, dat op die gronden het schrift in de eerste helft der 14de eeuw gedateerd diende te worden, ook spellingseigenaardigheden wijzen daarop. Ik noem ten eerste die van enkele i in tfirendeel, ghirecheit, liue, tontfline, grafieën die volgens Van Loey ook gevonden worden in Brabantse oor- | ||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||
konden van c. 1330Ga naar voetnoot16). Dan noem ik de spelling van g voor z in taengine. Van Loey plaatst daarnaast genne voor Senne, Elgebeke, alge voor alseGa naar voetnoot17) en de spelling gh voor z in het Amsterdamse hs. van het Leven van S. Christina, dat ook uit het begin der eeuw moet stammenGa naar voetnoot18). Tenslotte gh in de positie voor o en a: ghoet, ghoden, ghanc, ghaet, mij bekend uit vroeg-14de-eeuwse hss. (het Luikse hs. van het Leven van Jezus!) Het dialect is misschien wat sterker Oostelijk gekleurd in de verzen van f. 109, dan elders. Letten wij thans op de inhoud der rijmspreuken van f. 1, afgedrukt in Bijlage II, dan treft het ons, dat het genre overeenkomt met de sententies die in het Rose-hs. door middel van paragraaftekens en nota's door de oudste lezer waren gemarkeerd. Dit en andere hss. waren blijkbaar bij sommigen speciaal in trek met het oog op rijmspreuken en wij zullen deze verzameling dus wel als een bloemlezing te beschouwen hebben. Geen enkele dier spreuken in die Rose vonden wij hier overigens opgenomen, maar de volgende nummers zijn door Verdam herkend:
Van deze hand volgen nog twee vierregelige rijmen, die zoals gezegd worden afgedrukt als nrs. 7 en 8 van Bijlage I. Pas in veel latere tijd, vroeg in de 15de eeuw misschien al, heeft een cursieve hand de ruimte die in de tweede kolom van f. 1 en die van het verso nog restte, ruim een kolom voordat Maerlant's tekst begint, nog benut voor een aantal rijmspreuken. Van de meeste is reeds lang bekend, dat zij vertaald zijn naar Freidank's Bescheidenheit. | ||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||
Die spreuken werden in 1836 reeds herkend door Mone, die ze afdrukte in de Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit V, S. 427. Aangezien het mij verbaasde dat Mone blijkbaar reeds over een afschrift van deze uiterst moeilijk leesbare rijmspreuken beschikt had, ben ik gaan zoeken in de copie, die De Vreese bij zijn bezoek aan de Straatburgse Landesbibliothek vervaardigd heeft van alle afschriften eertijds in Mone's bezit en die thans als Mone's Literarischer Nachlass, Hs. L 327, aldaar berust. Inderdaad bleek uit De Vreese's copie, thans in zijn Bibliotheca Neerlandica Manuscripta te Leiden, dat daar ook een afschrift van onze complete verzameling berust van de hand van Serrure, dat oneindig veel beter is dan Verdam's gebrekkige uitgave. Het is wel eens goed erop te wijzen, dat Serrure een zeer goed kenner van middeleeuws schrift was. Aangezien veel van de bronnen door hem gebruikt voor de teksten, afgedrukt in zijn Vaderlandsch Museum, verloren is gegaanGa naar voetnoot19), houde men daar rekening mede: Serrure was wel eens slordig, maar zijn lezing van een moeilijk woord, d.w.z. daar waar goed kijken geboden was, zal in de regel wel betrouwbaar zijn. Het kan niet toevallig zijn dat wij een klein aantal dezer spreuken, ten dele in dezelfde volgorde, terugvinden in het Brabants getinte grote Hulthemse handschrift, dat op goede gronden c. 1410 gedateerd wordt. De spreuken, die aan Freidank ontleend zijn, werden in 1886 door Suringar uitgegevenGa naar voetnoot20). De in Bijlage III als nrs. 16-18, 19 (2de helft), 21 en 22 afgedrukte rijmspreuken vindt men in diens uitgave onder de nrs. 112-116 (hs. f. 141d-142a). Ons nr. 22 is door Suringar niet (als nr. 117) afgedrukt, maar weggelaten, waarschijnlijk omdat hij het lichtelijk anders reeds als nr. 8 had uitgegeven (naar f. 138a). Uit een en ander blijkt wel duidelijk, dat beide verzamelingen teruggaan op een en dezelfde bron. Onze nrs. 13 en 14 staan in het Hulthemse hs. op f. 139 c, slechts door vier regels gescheiden (Suringar, nrs. 43 en 46). Ons tweeregelig nr. 8 vindt men f. 140 d (Suringar, nr. 104). De meeste andere rijmen, die dus niet in het Hulthemse hs. voorkomen, heeft Verdam ook tot Freidank teruggevoerd. | ||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||
Het raadselgedicht (nr. 6 van Bijlage I en dus in ons hs. van veel oudere datum) vindt men weliswaar ook in het Hulthemse hs. (f. 136 d), maar in een sterk afwijkende lezing. Ook in andere hss. komt het voor, zodat we hier wel internationaal eigendom van hoge ouderdom voor ons zullen hebben: Suringar merkte reeds op, dat de twee laatste regels ook bij Freidank voorkomenGa naar voetnoot21). Dat deze laatste overeenkomst geen bewijs is voor de bekendheid van Freidank's spreuken in deze landstreken vóór het einde der 14de eeuw, behoeft geen betoog. Naar alle waarschijnlijkheid is de dichter hier pas bekend geworden sinds de komst der Beierse vorsten in de Nederlanden. | ||||||||||||||||
Bijlage I (s. XIVI)1[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Eren ende werdeghen sconen vrouwen
alrehande clappaedge wederstouwen
Scone seden. sunder ouermoet
luttel spreke ende dat selue ghoet
te tide nemen ende connen gheuen
Simpel ende gherechteleec leuen
En gheerre archeit vnderwinden
vander herten. ghirecheit sinden
ghenindechleec onrecht wederstaen
altoes gherne met ghoden ghaen
wel te tide connen verdraghen
met rechter redenen holpen maghen
[D]ie des[e xi]i. hout. Ende gherne mect vrede
alrehande ghoet. sal hire winnen mede.
2[regelnummer]
Prelate su[n]der gods vntsien
papen die hare kerke vlien
princen. vrec. ende vnghenedech
Scone wijf fel ende vnghestedech
riddere die siin lant vercoept
ioncwiif die te mettenneGa naar voetnoot1) loept
richtere die gherne liecht
Scepen die drecht bedriecht
out man die inde (< tnde) doe[m]heit tiid
| ||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||
nonne die dicke vte riit
Scoluere die vruech mint
arm man die wale wiin kint
dits ene dousine wildiis lien
dimen selden siet ghedien
3[regelnummer]
Na liue sien: ende liues haken
luttel spreken: peinsen: ende waken
Ende minnen al dat liue ane gheit
dits minners leuen alse ict weit
4[regelnummer]
Ay mocht mi noch soe ghescien
dat ic hare. die dliefleec sien
drecht. mochte spreken na miin ghenoechGa naar voetnoot2)
Alre vrouden hedde ic dan gnhoech:
marge:
5[regelnummer]
Miin vader wan mi hier te voren:
Eer hi ghewonnen (o op a?) was ochte gheboren
miin moder gheloeft mi das:
droech mi eer si gheboren was:
Ende ic was oec die selue man:
die mire oudermoder magdom nam:
Ende ic was oec hoe ict verdroech:
die tfirendeel vander werelt versloech:
6[regelnummer]
Miins leuens troest reiseghe ioecht:
Dier ic vol trouwen altoes dine:
Al miin gheren es v taengine:
Troest mi werde want ghiet vermoecht
Miins herten bloet liefleke ioecht:
lief doet bliken ane mi uwe doecht:
miin herte en piint v niet tontfline:
wat miins daer nae steet te ghescine:
miins doghens troest gratileke ioecht:
dier ic vol trouwen altoes dine:
altoes begheric v teangine:
7[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Somen dor liue meer verteert
Somen dlief meer beghert
Somen doer liue meer ghedoecht
Somen meer vm liefde poecht
| ||||||||||||||||
[pagina *1]
| ||||||||||||||||
Afb. 1. Rose-hs. (Kon. Ned. Akad. v. Wetensch. XXIV), f. 1r.
Afb. 2. Rose-hs., f. 50v.
| ||||||||||||||||
[pagina *2]
| ||||||||||||||||
Afb. 3. Rose-hs., f. 58r.
Afb. 4. Rijmbijbel-hs. (Brussel, Kon. Bibl. 19545), f. 173 r.
| ||||||||||||||||
[pagina *3]
| ||||||||||||||||
Afb. 5. Nat. Bloeme-hs. (Brussel, Kon. Bibl. 19546), f. 108v.
Afb. 6. Nat. Bloeme-hs., f. 106v.
Afb. 7. Rijmbijbel-hs., f. 37r.
| ||||||||||||||||
[pagina *4]
| ||||||||||||||||
Afb. 8. Nat. Bloeme-hs., f. 1v.
Afb. 9. Nat. Bloeme-hs., f. 109r.
Afb. 10. Rijmbijbel-hs., f. 2r.
| ||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||
Pine. slaghe. cost. verdriet
dat en mindert minne niet
8[regelnummer]
Ic wille horen. suighen sien ende herden
Ic hope et sal noch beter werden
| ||||||||||||||||
Bijlage II (s. XIVI)Door middel van rode en blauwe paragraaftekens zijn de spreuken in het hs. van elkaar gescheiden. Voor nr. 17 en 24 ontbreekt dit teken ten onrechte in het hs., terwijl voor de derde regel van nr. 33 door mij, evenals reeds door Verdam, een dergelijk teken verwaarloosd is. 1[regelnummer]
Ga naar margenoot+Die grote sake wilt bestaen
Wat inden dat hiis mach vntfaen
Sal hi pruuen. es hi wies
Dat hiis bliue sunder mespries
2[regelnummer]
Elc man sal teuoren sien
Wat vander dinc mach ghescien
Want en es ghene dinc di[men] doet
Te prisene. sine si in dinde ghoet
3[regelnummer]
Van cleinre dinc cumpt gro[te] mesual
Dat machmen pruuen ouer al.
4[regelnummer]
Die met houerden dinc bestaet
ic went heme selden wel verghaet
Al wert inden beghinne ghoet
ten inde werdet al onspoet
5[regelnummer]
Die niet scuwen en wilt sine scade
met rechte rouwet heme te spade
6[regelnummer]
hi es van sinne sere vervloect
die raets niet en volcht. ende raet soect
7[regelnummer]
menech priest vore riecheit sere
Arbeit vmder werelt ere
8[regelnummer]
Die siin onrecht met rechte wrect
ets recht datmens heme ere sprect
9[regelnummer]
Die vliet hi vint wel dine iaecht
Dat es van meneghen wel ghesacht
10[regelnummer]
En mesual es saen ghesciet
hi es vnwiis die niet en vliet
| ||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||
11[regelnummer]
men secht dicke daermen staet
van dul w[or]t al[tiit] cumpt dulle daet
12[regelnummer]
Dicke doet de valsce loghe[nare]
datmen den ghetrouwen heft ommare
13[regelnummer]
Men darf der ghichten niet veronnen
den ghenen dise lonen connen
14[regelnummer]
ic wane hi quade dachuaert doet
die nimpt hem seluen ere ende ghoet
15[regelnummer]
bouen macht piintmen dicke vm hauen
want noet duet oude quenen drauen
16[regelnummer]
Vromecheit ende grote cracht
Siin cleine ieghen minne gheacht
17[regelnummer]
Et secht de dorpere die mint den man
dat hi sinen hont ghoets oec an
18[regelnummer]
hi en dunct mi niet te sere risen
die van tween (< teen) quaden dminste can kisen
19[regelnummer]
alte langhe van hues merren
dat heeft meneghen doen vererren
20[regelnummer]
Alse dscone biden sconen leecht
Soe es den enen de pries vntseecht
21[regelnummer]
dat hout menech wise in dien
Soe wat saken die soude ghescien
die moeste hebben haren ghanc
al wert alder werelt vndanc
22[regelnummer]
biden here die mi gheboet
steruen es dinde van alre noet
23[regelnummer]
Ga naar margenoot+ TE horne seghict der werelt al
Vroescap doech cleine sunder gheual
24[regelnummer]
men sal scuen meer ende vlien
Scande. dan de doet vntsien
| ||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||
25[regelnummer]
die dump es en merct niet
wat quade van cleinre dinc ghesciet
26[regelnummer]
Die quaet weet ende niet en vliet
ets recht dat heme vernoi ghesciet
27[regelnummer]
Sin ende mate hoe soet ghaet
die siin ghoet in elcs mans daet
28[regelnummer]
Vernoy verlies ende grote scade
Cumpt bi houerden ende bi vnrade
29[regelnummer]
Soe blint es des minschen sin
hi waent altoes dat heme ghewin
te vromen altoes comen sal
neent et wert sulc stont mesual
30[regelnummer]
Daer es redene ser[e] vntsientGa naar voetnoot3)
daer de vrouwe. der dirnen dient
31[regelnummer]
Die sire eren es vntspronghen
acht te min der lide tonghen
32[regelnummer]
verredenesse es een ven[iin]
dat niet quadere en mochte siin
want en es en ghene dinc quader
in dese werelt. dan die verrader
33[regelnummer]
Nie en was vrouwen herte soe fel
men verwanse met doechden wel
Al were si coninghinne van liue
si en hedde maer therte van .i. wiue
34[regelnummer]
al was troien die stat tebroken
god heuet sint ghewroken.
| ||||||||||||||||
Bijlage III (c. 1400)1[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Wie gherne wint (< went) gherre spelt
Wie vele verliest gerne steelt
2[regelnummer]
Sijns selfs lachter breit hi sere
die sinen gheslachte sprecht onnere
| ||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||
3[regelnummer]
Mi dunke hi wel den vlenGa naar voetnoot4) slacht
die voere den dach prijst den nacht
4[regelnummer]
hi es salech die nv wel doet
op dat de werelt hiet voere g[oet]
5[regelnummer]
Soe wie ter werelt met eren si
hi es te prisen volsteet hi
6[regelnummer]
En ghene hoede es soe [g]oet
soe ene vrouwe haer seluen [doet]
7[regelnummer]
Ga naar margenoot+Die twe dinghen te gader doet
Die sijn selden beide goet
8[regelnummer]
hi es sot die daer trouwe soecht
daer menre een twint niet en roecht
9[regelnummer]
Wie gherne minen wille doet
Dien draghic gherne houden moet
10[regelnummer]
Waermen wel loen van dienste ontfeet
Daer salmen te dienste sijn ghereet
11[regelnummer]
Jc weet wel dat selden ghebeiden can
bi eyghenen broede een nodech man
12[regelnummer]
Wie vele gheloeft sonder gheuen
Wilt sonder noet in scanden leuen
13[regelnummer]
Niemen en mach nv ghedoen bat
Dan hi hem pine te sine dat
Met dommen dom met wisen wijs
want het es nv der werelt prijs
14[regelnummer]
Dat wijsdom gheen erue en si
Noch const dat wanhaghet mi
Want nieman en heuet sonder aerbeit
wijsdom ere noch houescheit (1e e op s)
15[regelnummer]
Soe wie dat na ere steet
Vele sorghen hem ouergheet
Ere en mach nieman gheuen
Dat hi mach sonder sorghe leuen
| ||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||
16[regelnummer]
Orse speren scilt helm ende sweert
Maken gode ridders weert
want ere ende alle werdecheit
hem ane dese viue leit
17[regelnummer]
Die vroede man hi sorghet seere
om goet om lof ende om ere
Die minnere sorghet om minne
ende die ghireghe om ghewinne
18[regelnummer]
Al sulken vrient en achtic niet
Daer mi lachter bi ghesciet
19[regelnummer]
Soe waer v vrient v daecht } vut
Compt daer v scaedt luttel } vut
hoe verre een vrunt den anderen si
[Daer] sal doch trouwe wesen bi
20[regelnummer]
Die hem gheselt metten doren
Wat hi hem doet hets al verloren
21[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Wat men valschen vriende claech
het bleue beter onghesaeght
22[regelnummer]
Niemant sine vrient en weet
Alse hem sijn dinc ten besten gheet
Maer die vriende werden becant
Alst hunGa naar voetnoot5) qualeec gheet in hant
Voor commentaar en emendaties verwijs ik verder naar Verdam's aantekeningen.
Leiden. G.I. Lieftinck | ||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||
NaschriftEen echo in de Const van RhethorikenDr. de Tollenaere, die als waarnemend secretaris der Redactie zich de moeite getroost heeft de proef van mijn opstel met aandacht door te lezen, wees mij op het citaat in WNT IX, 639: Diongh wijf die te mattenen loopt, ontleend aan de Const van Rhethoriken, dat woordelijk overeenkomt met de door mij gecommentarieerde regel in het boven afgedrukte vers I, 2. Het citaat opzoekende, vond ik tot mijn blijde verrassing dat het gedicht, in een rederijkers-kleed gestoken, ook bij De Castelein voorkomt. In de Const v. Rhetor. (ed. 1555) vindt men p. 130-133, onder de ‘Balladen van Elleven’, een gedicht waarin verhaald wordt hoe de Bisschop van de AllerkinderdagGa naar voetnoot*) in overleg met de ‘pilote van sente Reinuut’ een grote galei heeft gecharterd voor twaalf eerwaardige personages, die dezelfden zijn als het dozijn van ons rijmpje (p. 132): Eerst esser den prelaet die God niet en ontsiet:
Ende den procchiepape die zyn keercke vliet:
Den landheere die vreck es ende onghenadigh
Zelden zouckt hy vrede.
Den rudder die zyn land vercoopt en faeld hier niet
Noch den auden kindschen man, cleen hachtmen zyn bediet:
Dan essere de schoon vrauwe onghestadigh,
Van onprofitigher zede.
Den rechtere die lieghd es hier ooc mede:
Ende den iuge die trecht met loosen sinnen keerd
Den muenic die gheerne uut rijd, haud hier ooc stede.
Ende daerme cleerc die tylicke minnen leerd.
Hij gaat nog voort in de volgende strophe: Voort esser daerme man die den wijn gaerne coopt
Ende diongh wijf die te mattenen loopt,
Al vind zu ghemoet van haren zoeten smul
Zu es cleene gheturbeerd.
Dese vinden hem alle versaemd ghehoopt
Ghelijc ghecoppelde schapen tsamen ghecnoopt:
Dus heefter ons bisschop een dossine al vul,
Die zelden profiteerd.
De Castelein's uitweiding over ‘diongh wijf die te mattenen loopt’ is niet heel duidelijk, maar schijnt zich toch uit te strekken in de richting van mijn interpretatie: al ontmoet zij op die kerkgang haar zoete lief, zij is daardoor weinig van haar stuk gebracht, m.a.w. dat was de hele opzet. De metten zijn een koordienst, alleen door kloosterlingen en kanunniken bijgewoond en zeker niet door jonge meisjes. G.I.L. |
|