| |
| |
| |
Boekbeoordeeling
Heinrich Büld, Volk und Sprache im nördlichen Westfalen. Westfälische Ortschaften im Spiegel ihrer Sprache. - Aschendorffsche Verlagsbuchhandlung, Münster iW., 1939.
Dit boek is om verschillende redenen voor de Nederlandse dialectologen belangrijk. Allereerst natuurlijk, omdat het een gebied behandelt dat onmiddellijk aan Overijsel en Gelderland grenst. De staatsgrens is maar in heel weinig opzichten dialektgrens en voor een juiste beoordeeling van de taalverschijnselen in onze oostelijke provincies hebben we dus de studies van de Duitse dialectologen die zich met de aangrenzende gebieden hebben beziggehouden, nodig. Voor het noordelijke deel van Westfalen zijn dit de werken van F. Herdemann en A. Rakers, waarvan het eerste helaas alleen maar in manuscript te raadplegen is en het tweede bij mijn weten ook nog steeds het licht niet heeft gezien (al is nu eindelijk wel een spoedige verschijning aangekondigd). Als gedrukte verzameling van goed geordend Westfaals dialektmateriaal moet het boek van Büld ons dus op zichzelf al welkom zijn.
Veel belangrijker is het echter om de nieuwe methode van dialektindeling die erin wordt uitgewerkt. Met de indeling van de dialekten hebben we eigenlijk altijd een beetje gesukkeld. De eerste dialectologen deden dat maar op het gevoel af en zo was in ieder geval nog wel iets te bereiken. Op ons gevoel af kunnen we bv. met zekerheid zeggen dat het Gronings een afzonderlijk dialekt is, waarvan het gebied duidelijk af te grenzen is tegenover het Fries en het Drents (alleen een duidelijke oostgrens heeft het niet). Evenzo is het Noordhollands van boven het IJ stellig een afzonderlijk dialekt, of het Goois, of het Zeeuws van de eilanden (Goeree-Overflakkee hierbij inbegrepen). Maar het gevoel weet lang niet voor alle streken een goede oplossing en moet er dikwijls ook maar wat van maken. Toen kwam de dialektgeografie, die ons leerde dat wij van ieder verschijnseltje afzonderlijk de grenzen moesten vaststellen en dat er eigenlijk geen gesloten dialektgebieden waren. De taal was altijd
| |
| |
in beweging geweest en was dat ook nu nog. Al die afzonderlijke grenslijntjes moesten dus uitdrukkelijk van een datum worden voorzien, want over een poosje konden ze wel weer anders lopen. Wilde men nu nog per se dialektgebieden onderscheiden, dan kon men uit de talloze isoglossen een persoonlijke keus doen en daaraan dan een bijzondere waarde toekennen. Bevredigen deed deze toestand intussen niet. De veelheid der isoglossen was niet te ontkennen, het bewegelijke karakter van de grenslijntjes evenmin, maar toch kon dit alles maar de halve waarheid zijn. De andere helft, die verwaarloosd werd, was dat het dialekt van ieder dorp voor de sprekers zelf toch een vast, gesloten geheel vormde en dat deze dialektsprekers de dialekten van andere dorpen als nauw verwant aan het hunne konden voelen, ook al liep er misschien een of andere historisch interessante isoglosse tussendoor. Dergelijke dialektgebieden mochten dus misschien onzekere grootheden lijken, wanneer men ze probeerde te omlijnen door een selectie van isoglossen, ze bezaten niettemin een onmiskenbare realiteit. Anderzijds vormden gebieden die door belangrijke isoglossen omgrensd werden dikwijls geen reële dialektgebieden. Hoe uit deze moeilijkheden te komen? De enige weg moest zijn: een wetenschappelijke analyse van het geografische taalbesef der dialektsprekers.
Deze weg heeft Büld in zijn boek bewandeld: ‘gesammelt (wurde), was die Leute des Münsterlandes selbst über ihr Land, ihre Bauerschaften, Dörfer und Städte und die Stadt Münster, über die Beziehung zwischen Bodenart und Menschenschlag und besonders über die Verschiedenheiten der plattdeutschen Volkssprache wissen... Ziel unserer Fahrten war... die Erkundung der Volksmeinung über Sprache und Volkstum des Landes. Es ging... um die Deutung der Volkssprache und der Sprachräume durch das Volk selbst... Wir möchten wissen, was das Volk selbst über die Gliederung und Einheit seines Sprachraumes denkt, nicht so sehr, wie die von den Sprachgemeinschaften losgelösten Sprachformen im Raum verbreitet sind oder woher diese Sprachformen kommen’ (blz. 1 vgl.). Zijn materiaal bestaat dus o.a. uit de vaste spotzinnetjes, waarmee de inwoners van het ene dorp het dialekt van een ander dorp plegen te karakteriseren. De taaleigenaardigheden die blijkens deze spotzinnetjes
| |
| |
de dialektsprekers zelf treffen, moeten belangrijk zijn voor het vaststellen van een dialektindeling die wortelt in de levende volkstaalgemeenschap.
Büld is er in geslaagd langs deze weg drie essentiële dialektgrenzen vast te stellen: 1o. de grens tussen het Zuid- en het Noordwestfaals (of Munsterlands), die voor het ‘volkse’ taalbesef langs de Lippe loopt; 2o. de grens tussen het West- en het Centraalmunsterlands, die voor het gevoel der dialektsprekers samenvalt met de grens tussen zand en klei (‘Sandplatt’ tegenover ‘Kleiplatt’); 3o. de grens tussen Centraal- en Oostmunsterlands. Het Westmunsterlands heeft hij bovendien nog in tweeën kunnen delen volgens de, door het volk als belangrijk gevoelde, kètel-kettel-isoglosse, en ten noorden van de Lippe heeft hij nog de grens kunnen vaststellen tussen ju of u (noordelijk) en ink (zuidelijk) als vormen voor ‘euch, euer’. Dit alles zonder behulp van dialektgrammatica's of taalkaarten of welk wetenschappelijk ander materiaal ook, alleen door ordening van de gegevens die de volksmond zelf hem verschaft had! Men kan dit resultaat niet anders dan prachtig en verrassend noemen. De dialektindeling van het Munsterlands waartoe Büld op deze wijze komt, ziet er volkomen aanvaardbaar uit en de methode die hij heeft gevolgd moet eigenlijk de enig juiste heten. Büld vergelijkt zijn resultaat met de indeling die Wrede op de Einteilungskarte der deutschen Mundarten van het Westfaals heeft gegeven. Wrede's indeling blijkt dan in grote lijnen wel overeen te stemmen met het geografische taalbesef der Munsterlanders zelf, maar zijn beeld blijft toch kronkeliger, maakt minder de indruk van een organische geleding.
Niet minder interessant is wat Büld meedeelt over de waardering der verschillende dialektvormen als al dan niet ‘echt’ Munsterlands. De dialektsprekers zelf waarderen het Centraalmunsterlands als het ‘echte’ dialekt: ‘Hinter diesem räumlichen Nebeneinander von West-, Inner- und Ostmünsterländisch lebt ein inneres und volkhaftes Übereinander von “richtigen” und “nicht-richtigen” Formen, wobei die innermünsterländische Form regelmässig als die “richtige” gilt’ (blz. 57). Ook het dialekt van over de Lippe geldt als ‘verkehrtes Platt’. Deze hogere waardering van het centrale dialekt, waarop de
| |
| |
autoriteit van de ‘grote stad’, de bisschopsstad Munster, afstraalt, moet natuurlijk een factor zijn die de taalbewegingen in het Noordwestfaalse gebied mede bepaalt. Zo komt men dus ook als men bij het taalbesef van het volk in de leer gaat tenslotte niet tot een statische, maar tot een dynamische opvatting van de volkstaal, ziet men niet een dialekt dat onveranderlijk, oerconservatief, gesloten blijft voor alle invloeden van buiten, maar een dialekt dat open staat voor als hoger gewaardeerde nieuwe taalelementen.
Op bijzonder aardige wijze heeft Büld vastgesteld hoever de autoriteit van de stad Munster zich doet gelden. Er is in Noordwestfalen nl. een gebruik om kleine kinderen voor de grap in de hoogte te tillen om ze z.g. ‘iets’ te laten zien, en dat ‘iets’ kan dan variëren tussen ‘Keulen’, ‘Munster’ en ‘de wilde ganzen’. Nu komt de streek waar men de kinderen ‘Munster’ laat zien vrijwel overeen met het gebied van het Centraalmunsterlands dialekt, terwijl men in het gebied van het Oostmunsterlands ‘de wilde ganzen’ en in dat van het Westmunsterlands en het Zuidwestfaals van over de Lippe ‘Keulen’ laat zien. Helemaal kloppen doen de grenzen natuurlijk niet, met name is het gebied waar men ‘Munster’ laat zien naar beide kanten iets groter dan dat van het Centraalmunsterlandse dialekt, maar de overeenstemming is toch treffend en demonstreert duidelijk hoe een grote stad op verschillende terreinen des levens een invloedssfeer van ongeveer gelijke geografische omvang om zich heen kan scheppen.
Voor de dialektgeograaf is dit alles heel interessant, want hij ziet hier een werkwijze in toepassing gebracht die de zijne aanvullen kan. De invloedssferen en taalbewegingen die hij op grond van zijn kaartmateriaal en historische gegevens construeert, komen hierdoor als levende realiteiten voor hem te staan. De vraag is alleen: waar liggen de grenzen van deze methode? Is hij overal waar het dialekt zich nog vrij durft uit te spreken, toe te passen, of waren de omstandigheden in Noordwestfalen er bijzonder gunstig voor? Het antwoord hierop kan alleen gegeven worden door de praktijk. Welke jonge doctorandus gaat bv. Overijsel en Gelderland, het gebied dat in 't westen bij dat van Büld aansluit, eens op dezelfde wijze exploreren?
K. Heeroma
| |
| |
| |
Jules Delattre, De invloed van het Spaans en het Portugees op de Westeuropese talen (Levende Talen no. 11), Brussel, Marcel Didier.
Dit geschrift is als een voorloper te beschouwen van twee uitvoeriger studiën, die de schrijver hierna hoopt te publiceren over de Spaanse woorden in het Nederlands en over de invloed van het Portugees op de woordenschat van het koloniaal Nederlands (in Oost-Indië, Zuid-Afrika en Brazilië). Door hier de invloed van het Spaans en het Portugees op de Westeuropese talen te behandelen, plaatst Jules Delattre die inwerking in een breder raam dan tot dusverre was geschied: immers de vergelijkende studie der ontleningen vergemakkelijkt tot op zekere hoogte de studie der ontleningen in de afzonderlijke talen. Het is daarom jammer, dat de schrijver naast het Frans, het Engels, het Nederlands en het Duits, niet ook nog het Italiaans in zijn studie heeft betrokken. Het Italiaans toch staat hier het Spaans en Portugees nog nader dan het Frans: men denke, behalve aan de persoon van Columbus zelf (wiens levensbeschrijving door zijn jongste zoon Fernando ook in het Italiaans werd vertaald), aan de werken van Amerigo Vespucci, Pigafetta, Ramusio e.a. Maar voor deze taal stonden hem blijkbaar geen studiën ter beschikking zoals die van Fritz Schmidt, Ruppert en König voor het Frans, van Scheid en Motley Palmer voor het Duits, van Van Dam voor het Nederlands en - last not least - van de NED voor het Engels. Daar het hier vooral gaat om het signaleren van de oudste bewijsplaatsen, is het begrijpelijk, dat schr. de meer gedane opmerking maakt, dat (met uitzondering van de NED) de grote woordenboeken wegens gebrek aan systematische excerpten hier niet zelden te kort schieten en dat men dus vaak genoodzaakt is zelf de citaten uit oude geschriften (als daar zijn: reisbeschrijvingen, documenten, vertalingen enz.) op te diepen, een belangwekkend, maar tijdrovend werk.
Men vindt in deze studie twee woordtabellen, een voor het Spaans en een voor het Portugees, met telkens daarnaast de jaartallen der aan schr. bekende oudste plaatsen in het Nederlands, Engels, Frans
| |
| |
en Duits. Voor het Portugees zelf worden de data gegeven uit het werk van Dalgado, Glossario Luso-Asiatico; voor het Spaans, dat een dergelijk werk mist, moesten zij ontbreken. Het valt bij een vluchtige beschouwing van deze tabellen al dadelijk op, hoe in de meeste gevallen het Frans en het Engels oudere bewijsplaatsen hebben dan het Nederlands, dat, wat de ontleningen uit het Portugees betreft, meestal niet verder teruggaat dan tot de geschriften van Van Linschoten op het eind der zestiende eeuw. Het Spaanse gedeelte lijkt mij, bepaaldelijk wat het aanwijzen van oudste plaatsen in het Nederlands aangaat, zwakker dan het Portugese. Indien de schrijver de moeite had genomen de monumentale reeks van uitgaven der Linschoten-Vereeniging te raadplegen, dan zou hij hier voor menig woord oudere loci hebben kunnen vinden dan nu het geval is geweest, waarvan enkele steekproeven, die ik nam, mij overtuigden. Met name zijn de werken van Van Linschoten zelf niet volledig benut, wat niet alleen geldt voor de ontleningen uit het Spaans, maar ook voor sommige uit het Portugees. Voor het Engels zou naast de NED ook Yule-Burnell goede diensten hebben kunnen bewijzen, en voor het Duits, voorzover het zee- en scheepstermen betreft, ook Kluge's Seemannssprache, al zijn die Duitse nautica gewoonlijk via het Nederlands gegaan. De plaatsruimte verbiedt mij hier op dit alles nader in bijzonderheden in te gaan; intussen zijn wij dankbaar voor (zij het niet geheel voldaan over) het gebodene en zien wij met belangstelling uit naar de aangekondigde omvangrijkere studiën van de schrijver.
Leiden
R. van der Meulen
| |
Obituaire du monastère de Groenendael dans la forêt de Soignes, publié avec une introduction et des notes par Marc Dykmans S.J. - Publication in-8o de la Commission Royale d'Histoire de l'Académie Royale de Belgique. Bruxelles, Palais des Académies, 1940. (XCVIII, 562 pp.) - Prix frs. 75. -.
Het obituarium van het beroemde klooster Groenendael, dat in twee origineele, vrijwel gelijktijdige redacties bewaard is gebleven - beide
| |
| |
thans in de Kon. Bibliotheek te Brussel - is van de vroegste tijden tot op den huidigen dag als vrijwel de eenige bron voor de rijke geschiedenis van dit belangrijke beschavingscentrum geraadpleegd geworden. Telkenmale als studie gemaakt werd van de uitstraling over Noord- en Zuid-Nederland van de kern waar de Devotio Moderna haar uitgangspunt heeft gehad, als men de geschiedenis naging van haar dochterinstellingen, van haar groote figuren als Ruusbroec en Jan van Leeuwen, heeft men gebruik gemaakt van de gegevens die deze twee necrologieën overgeleverd hebben.
Het oudste hs., dat misschien wel al twee eeuwen te Brussel bewaard wordt, is het minst bekend, hoewel het reeds in 1854 in zijn geheel werd uitgegeven; het andere, dat veel meer gegevens bevat, is bekend geweest aan vermaarde kerkhistorici als Miraeus, Valerius Andreas, Sanderus en anderen. Het kwam later in het bezit van Serrure en ging bij de veiling van diens boekenbezit over in het eigendom van de Kon. Bibliotheek. De uitgave van 1854 werd nooit geraadpleegd, omdat deze niet meer dan een afdruk van den tekst gaf, zonder één enkele opheldering, terwijl de verschillende handen die eraan geschreven hebben, in de uitgave ook niet onderscheiden zijn. Het jongste hs. is eerst na den vorigen oorlog door de Ruusbroeckenners intensief gebruikt, maar steeds meer deed zich de behoefte aan een goede wetenschappelijke uitgave gevoelen. Dat deze nog niet eerder tot stand kwam, zal wel zijn oorzaak gehad hebben in de groote moeilijkheden die aan zulk een editie verbonden zijn. Om iets dergelijks tot stand te brengen moet men historicus en paleograaf van den eersten rang zijn, want wil men een dergelijk ingewikkeld register uitgeven, dan moet men allereerst een zeer groot aantal schrijvershanden kunnen determineeren en dateeren, voorts moet men zijn weg weten te vinden in een gewirwar van radeeringen, invoegsels, verbeteringen uit drie achtereenvolgende eeuwen, die zulk een intensief gebruikten doodenkalender bijna onleesbaar hebben gemaakt. Heeft men eindelijk een inzicht gekregen in de structuur, dan is het een vereischte om alle personen en instellingen die men vermeld vindt, historisch relief te geven, de gegevens aan de hand van de geschiedenis te groepeeren. Men kan zeggen dat de Leuvensche
| |
| |
Pater-Jezuiet Dykmans, die met de uitgave van deze twee obituaria te Rome den doctorstitel behaalde, op deze wijze zijn bronnen beheerscht en zijn boek is een goudmijn geworden voor dengene die zelfstandig bronnenonderzoek wil ondernemen voor de geschiedenis der laat-middeleeuwsche cultuur in de Zuidnederlandsche kloosters.
Degene die zich de werkelijk niet geringe moeite wil getroosten dit boek aandachtig te bestudeeren, zal niet bedrogen uitkomen en bevinden dat zijn gids hem op uitnemende wijze georiënteerd heeft op het toekomstig terrein van zijn onderzoek. Dykmans' dissertatie is al weer ruim vier jaar geleden verschenen en nog steeds heb ik er geen uitvoerige bespreking van aangetroffen in een onzer groote critische tijdschriften. De Commission Royale d'Histoire te Brussel is zeer zuinig met haar recensie-exemplaren geweest, zoodat het goed mogelijk is, dat het slechts een enkele redactietafel bereikt heeft. Het is daarom dat ik het als mijn plicht reken er het mijne toe bij te dragen om dit kostelijk geschenk aan de wetenschap onder het oog harer beoefenaren te brengen.
Het obituarium of necrologium van Groenendael nu, een kalender eigenlijk waarin de namen werden bijgeschreven van de afgestorvenen, monniken zoowel als weldoeners van het klooster, die op de sterfdagen met gebeden werden herdacht, behelst een groot aantal gegevens voor de geschiedenis der priorij, omdat behalve die namen tal van bijzonderheden aangaande het leven en de verdiensten van de herdachten daarin ten behoeve van het nageslacht zijn geboekstaafd. Aanvankelijk kenmerkten zich deze dooden-registers door groote soberheid, maar in den loop der 15e eeuw worden hun gegevens steeds rijker en belangwekkender. De beide obituaria die hier uitgegeven zijn, vertegenwoordigen beide categorieën: het oudste hs. is in opzet niet meer dan een kalender met ruimte voor vier dagen per pagina, waarin van 1387 tot 1400 door den Groenendaelschen infirmarius (ziekenpater), Franco de Zeedeleere, de namen der benefactores zijn ingeschreven. Toen deze in 1400 overleed, zette Sayman van Wyc, die zoo ongeveer archivaris was, diens werk voort en breidde van 1412 af Franco's register uit door ook alle overleden monniken erin op te nemen. Tegelijkertijd legde hij een veel omvangrijker
| |
| |
obituarium aan, waarin plaats was voor meer gegevens. Beide hss. zijn eenige eeuwen naast elkaar in gebruik gebleven en Dykmans spreekt van een zestigtal handen die erin aan te wijzen zijn. Doordat de opzet van hs. A het eenvoudigste was, kon het tot in de 18e eeuw in gebruik blijven, terwijl het tweede hs. het niet langer heeft kunnen uithouden dan den tijd der aartshertogen, vermoedelijk wegens gebrek aan plaatsruimte. Van 1413-'15 heeft Sayman nog namen in zijn beide registers bijgeschreven, maar nadien het werk aan een opvolger overgelaten. Beide obituaria werden dus naast elkaar bijgehouden, zij vullen elkaar aan, maar dezelfde gegevens vindt men ten deele ook in beide terug. De uitgever heeft nu de beide hss. verwerkt in één enkelen tekst en door verschillenden druk de twee versies uit elkaar gehouden. Wat vóór 1415 werd ingeschreven, werd beschouwd als de oorspronkelijke aanleg en in grooter type gedrukt dan al het later bijgeschrevene. Daar aan dit latere werk een zestigtal handen hebben gearbeid, zooals wij reeds opmerkten, was het ondoenlijk door den druk meer onderscheid te maken.
Waar noodig en belangwekkend, werden in noten verduidelijkingen gegeven. Het ligt voor de hand dat, niettegenstaande alle goede zorgen van den uitgever, er heel wat van het voorstellingsvermogen van den lezer wordt gevergd om de structuur van de beide obituaria in het oog te houden en van den aanvang af doet zich bij den lezer dan ook een dringende behoefte voor om aan de hand van Dykmans' editie het origineel te bestudeeren. Zoo ergens, dan zou hier een naar alle eischen des tijds vervaardigde facsimile-uitgave op haar plaats zijn. Zouden wij daarover beschikken, dan konden wij de prachtige uitgave definitief noemen: het is een meesterstukje geworden. De noten geven eenvoudig alles wat men maar aan opheldering zou kunnen wenschen; over iedere persoonlijkheid die ter sprake komt, wordt men zoo volledig mogelijk ingelicht, over iedere kerk, klooster of godshuis, dat in die kleine vier eeuwen iets met Groenendael te maken heeft gehad en op een of andere wijze in een der hss. is vermeld, vindt men een uitgebreide literatuur verzameld. Op deze wijze is het boek een schatkamer van bibliografische kennis geworden, die door een met de grootste acribie vervaardigden index toegankelijk is gemaakt voor verder onderzoek.
| |
| |
Het beste is de waarde van dit boek, naar het mij voorkomt, te illustreeren aan de hand van de ontdekkingen die de uitgever gedaan heeft op verschillende gebieden die met de behandelde stof in verband staan. Daar is dan allererst de ontdekking van den schrijver van het veel omstreden tractaat ‘Van den XII dogheden’, vroeger aan Jan van Ruusbroec toegeschreven. Dykmans heeft kunnen vaststellen dat Godefridus Wevel de auteur is, een Groenendaelsche monnik, aldaar in 1396 gestorven. Hij heeft het waarschijnlijk in het klooster Eemsteyn bij Dordrecht geschreven, waarheen hij uitgezonden was om dat in 1377 aldaar gestichte convent in te richten. J. van Mierlo heeft deze vondst uitvoerig toegelicht in de MedV A 1941, blz. 429, daarbij helaas de gelegenheid latende voorbij gaan om Dykmans' uitgave volledig tot haar recht te doen komen.
Een tweede ontdekking is Alyt Bake, priorin van het klooster Galilea te Gent, die mijn belangstelling indertijd gaande gemaakt heeft als bewerkster van sermoenen van Jordanus van Quedlinburg (Mnl. Taulerhss., blzz. 18-22 en 370). Dykmans heeft in het stadsarchief te Gent een autobiografie van deze mystica ontdekt (helaas in een 17-eeuwsche transcriptie welke aan het origineel veel afbreuk moet hebben gedaan), die hij nog hoopt te publiceeren.
En tenslotte heeft S. Axters zeer onlangs (1943) in zijn bloemlezing uit de werken van Jan van Leeuwen de aandacht kunnen vestigen op Dykmans' identificatie van de hand van zes perkamenten bladen van een Groenendaelsch hs. met de werken van Jan van Leeuwen, die thans als nr. II, 138 in de Kon. Bibl. te Brussel bewaard worden, met die van den eersten voortzetter van het werk van Saymans van Wyc in het obituarium. Daarmede zijn deze kostbare overblijfselen van het standaardhs. van den Groenendaelschen kok met de bekende miniaturen volledig gedetermineerd en gedateerd! Terloops moet ik hier helaas een gemis constateeren. Waarom gaf de schrijver ons niet een lijst van de Groenendaelsche hss. die uit overlevering bekend zijn, met een aanduiding van die welke men weer heeft kunnen terugvinden? Zeker, alles vindt men tenslotte wel in de Table des noms des lieux, de personnes et d'institutions, maar als men kan beschikken over een lijst van monnaies, poids et mesures, dan ver- | |
| |
wacht men toch ook wel zooiets veel gewichtigers als een reconstructie van de bibliotheek van Groenendael!
Men vindt in simpele noten soms prachtige vondsten verscholen. Zoo behelzen zijn noten op blz. XXXVIII-XL allerbelangrijkste mededeelingen en opmerkingen op het gebied van handschriftenkunde en paleografie. De Groenendaelsche obituaria geven ons specimina van de verschillende handen in het voornaamste Zuidnederlandsche scriptorium van de late middeleeuwen, een schrijfschool die ongetwijfeld toonaangevend voor tal van andere kloosters geweest moet zijn, met de data erbij, terwijl wij zelfs verschillende schrifttypen van een en denzelfden copiist kunnen bestudeeren. Een ieder, die kennis heeft genomen van de diepgaande studies die Bonav. Kruitwagen in het licht heeft gegeven naar aanleiding van twee nog niet eens gaaf overgeleverde reclame-bladen van een Munsterschen schrijfmeester, zal zonder meer begrijpen van welk uitnemend belang een goede facsimile-uitgave van deze ruim 300 bladen van de necrologia van Groenendael zijn zou voor de Nederlandsche paleografie. Moge deze uitgave met vereende krachten van Noord en Zuid tot stand komen en daarmede eindelijk de studie van het Nederlandsche schrift op een goed gefundeerden grondslag een aanvang kunnen nemen.
Leiden, Juli 1944
G.I. Lieftinck
| |
J.M. Hoek, De Middelnederlandse vertalingen van Boethius' De Consolatione Philosophiae, met een overzicht van de andere Nederlandse en niet-nederlandse vertalingen. Harderwijk, Drukkerij-Uitgeverij ‘Flevo’ (v.h. Gebr. Mooij), 1943.
Het titelblad licht ons volledig in over de bedoelingen van dit boek. In het middelpunt van de aandacht staan de beide 15de-eeuwse Vlaamse Boethius-vertalingen, de dubbele achtergrond wordt gevormd door enerzijds een revue van middeleeuwse vertalingen in andere talen (vooral in het Frans), anderzijds een overzicht van de latere Nederlandse vertalingen uit de 16de tot 20ste eeuw (van
| |
| |
Coornhert tot Schotman). De beide 15de-eeuwse Vlaamse vertalingen hebben een zeer verschillende bekendheid bij het nageslacht genoten: de ene, vervaardigd door de Brugse goudsmid Jacob Vilt in de jaren 1462 tot '66, is maar in één handschrift bewaard gebleven en eeuwen lang vrijwel vergeten geweest, totdat De Vooys het enige jaren geleden weer naar voren heeft gehaald, het andere, in 1485 bij Arend de Keysere te Gent gedrukt, maar wellicht, naar Hoek betoogt, al een dertig jaar eerder geschreven, heeft als incunabel altijd wel de nodige belangstelling bij de geleerden gevonden. Deze ongelijke behandeling van de zijde der historie kan men in dit geval niet onrechtvaardig noemen, want het boek van Hoek, dat in deze wel geacht kan worden het laatste woord te spreken, is eigenlijk een doorlopend pleidooi voor de waarde van de incunabel van 1485 en de onwaarde van Vilt. Overigens zullen wel noch Vilt, noch zijn anonieme tijdgenoot ooit gedroomd hebben dat er nog eens zo'n dik boek aan hun vertaalwerk gewijd zou worden. Was het hun in de droom voorspeld, zij zouden echter onmiddellijk begrepen hebben dat deze omvangrijke belangstelling in wezen niet hen gold, maar de vereerde Boethius wiens simpele trompetters zij waren. En wij die deze turf krijgen voorgelegd, moeten dit ook dadelijk begrijpen, willen wij de schrijver recht doen.
Hoek is nl. een classicus, en vergis ik mij niet, dan is het zijn liefde voor de laat-klassieke Boethius geweest die hem tot de studie van de middelnederlandse vertaalkunst heeft gevoerd. De teksten van Vilt en de Gentse incunabel interesseren hem niet om hunzelfs wil, maar omdat zij een stuk ‘traditie’ van Boethius vertegenwoordigen. ‘De bedoeling van deze studie is’, zegt de schrijver in zijn woord vooraf, ‘in de lange rij Middeleeuwse Consolatio-vertalingen aan de Nederlandse de haar toekomende plaats aan te wijzen’. Dus die ‘lange rij’ boeit hem in de eerste plaats, de weerklank die Boethius door de eeuwen heen bij de Westeuropese lezers heeft ondervonden. Onze Vlaamse vertalingen nemen een plaats in die ‘lange rij’ in en Hoek heeft zich tot taak gesteld die plaats te bepalen. Het is begrijpelijk dat men, uitgaande van Boethius, tot een dergelijke opzet komt, maar van het standpunt der Westeuropese literatuurgeschiedenis kan men die op- | |
| |
zet daarom toch nog maar niet zo dadelijk accepteren. Immers, vraagt men, is die ‘traditie’ van Boethius wel een literair-historische realiteit? Mij dunkt alleen de Bijbelvertalingen kan men tot een werkelijke traditie groeperen. Hier betreft het een boek dat inderdaad vele eeuwen achtereen zonder onderbreking in vertaling is gelezen. De ene vertaling volgt de andere op en er bestaat een wezenlijke betrekking tussen voorgangers en navolgers, ieder kan zijn eigen plaats in de ‘lange rij’ aangewezen krijgen. Maar bij Boethius is het een heel ander geval. Hoe betrekkelijk populair deze ook geweest moge zijn, toch zal men in 't algemeen iedere vertaling van zijn werk als een opzichzelfstaand incident moeten beschouwen. Niet de behoeften van een constant, wachtend lezerspubliek bepalen de daad van de vertaling, maar de toevallige persoonlijke voorkeur van de maker. Er bestaat hoegenaamd geen verband - Hoek toont dat zelf aan
- tussen de tekst van Vilt en die van de incunabel, en datzelfde geldt ook voor de verdere Nederlandse vertalingen, van Coornhert, van De Buck, van Gargon en van Schotman, met deze uitzondering alleen dat Coornhert wel de incunabel van 1485 gekend en gebruikt heeft. Wil men dus aan een Boethiusvertaling een plaats aanwijzen in een reeks, dan zou dit van Nederlands literair-historisch standpunt alleen zin hebben ten opzichte van Coornhert. In het kader van de Europese literatuurgeschiedenis is ook nog reden om Vilt te vergelijken met de Franse vertaling van pseudo-de Meun, want hiernaar is de tekst van Vilt bewerkt (in tegenstelling met alle andere Nederlandse vertalingen die rechtstreeks uit het Latijn zijn). Géén reden is er daarentegen voor een vergelijking tusschen Vilt en de incunabel, aangezien het hier om twee figuren gaat die volkomen onafhankelijk van elkaar hebben gewerkt en tussen wie niet de minste literair-historische relatie bestaat. Toch vinden we een dergelijke vergelijking telkens bij Hoek. Het hoeft ons niet te verbazen dat, bij gebreke van een reële literair-historische grondslag, het aanwijzen van de plaats in de ‘lange rij’ een vrij schools procédé wordt, een soort van vergelijkend Boethius-proefwerk, waarbij de ‘waarde als vertaling’ aan een abstracte ideale maatstaf gemeten en conscientieus becijferd wordt.
Dit is als men wil een kleinigheid. De hoofdzaak van dit boek is
| |
| |
immers de zeer uitvoerige en nauwkeurige analyse van de vertaaltechniek bij Vilt en de incunabel. Voorzover ik zie is nog aan geen Nederlands auteur die vertaald heeft, de eer van een zo grondige analyse te beurt gevallen en men kan dus niet anders dan de degelijkheid en verdienstelijkheid van dit werk roemen. Maar er schuilt hier toch ook een critische adder onder het gras: wat rechtvaardigt een zo uitvoerige en nauwkeurige analyse van juist déze teksten? waarom heeft de schrijver juist déze teksten uitverkoren om aan de hand ervan een bijdrage te leveren tot de geschiedenis der vertaalkunst in de Nederlanden? Ook de wetenschap moet volgens een ‘geleide economie’ te werk gaan en het is uit dit oogpunt eigenlijk niet goed te verantwoorden om uiterst middelmatige literatoren als Vilt en zijn collega-vertaler zo uitvoerig op al hun stilistische deugden en gebreken te toetsen, terwijl er nog zoveel voortreffelijke kunstenaars in het vertalen op een behandeling wachten. De verklaring voor deze onverantwoordelijke degelijkheid is ook hier weer Hoeks uitgangspunt: zijn liefde voor Boethius. Deze liefde doet hem alles belangrijk vinden wat in de Nederlandse literatuur op Boethius betrekking heeft, en als dit van nature weinig belangrijk is, máákt hij het belangrijk door zijn wijze van behandeling. Toen de schrijver zich voornam de bewerking van zijn stof te laten uitlopen in een bijdrage tot de geschiedenis der vertaalkunst, was hij eigenlijk al schrijvende boven zijn onderwerp uitgegroeid. Dit in tegenstelling met andere schrijvers die in de laatste tijd de vertaaltechniek van literair onbelangrijke figuren hebben onderzocht, als bijv. A.G.M. van de Wijnpersse en J.J. Mak: bij dezen blijft de analyse van de vertaaltechniek een húlpmiddel om de identiteit van een vertaler, of althans de school waartoe hij behoorde, vast te stellen. Van een dergelijk doel is bij Hoek geen sprake, het gaat bij hem in de eerste
plaats inderdaad om de ‘kunst van vertalen’.
Met de schrijver van de incunabel, al moge hij dan geen literator van betekenis zijn, heeft Hoek het overigens toch nog niet zo slecht getroffen. Deze is nl. merkwaardig om zijn zuiver-filologische houding tegenover de latijnse tekst, die hem tot de voorloper maakt van een nieuwe, onmiddeleeuwse vertaalmanier. Hierbij is de uitvoerige
| |
| |
behandeling dus in zekere zin nog te verdedigen. Maar hoeveel meer achtergrond had de incunabel niet gehad bij een vergelijking met andere vertalingen uit het Latijn, bv. die van Coornhert. (Behalve diens vertaling van Boethius hadden ook die van Cicero en Seneca vergeleken kunnen worden, misschien ook nog de Livius-vertaling van 1541). De uitvoerige behandeling van het werk van Vilt is veel moeilijker te rechtvaardigen. De Vooys had in zijn artikel Ts 60, I vgg. eigenlijk al het wetenswaardige van deze figuur al afgeroomd en als vertegenwoordiger van de ‘kunst van vertalen’ uit het Frans in de 15de eeuw biedt hij waarlijk al te weinig opmerkelijks. Karakteriseren valt hier vrijwel samen met kapittelen en al kan men niet zeggen dat Hoek al kapittelende niet in zijn element is, toch geeft hij telkens ook te zeer blijk van uitstekend te kunnen karakteriseren dan dat men hem niet een artistieke persoonlijkheid ter behandeling zou hebben gegund waar wat meer eer aan te behalen was.
Samenvattend moet ik dus het uitgangspunt van Hoeks dissertatie laken, maar de uitwerking prijzen. En ik moge hier een waarschuwing tot eventuele andere classici met ambities in dezelfde richting aan vastknopen: men zoeke zijn uitgangspunt liefst niet in de ‘traditie’ van een bepaald klassiek auteur, maar in de artistieke (of artistiek-filologische) persoonlijkheid van een Nederlandse vertaler of van een aantal vergelijkbare vertalers. Bij mijn woordenboekwerk kom ik telkens in aanraking met de 16de-eeuwer Cornelis van Ghistele en de 17de-eeuwer Abraham Valentijn en ik heb de indruk dat een moderne stilistisch-vertaaltechnische behandeling aan deze vertaalkunstenaars, waarvan vooral de tweede een zeer markante figuur is, niet verspild zou zijn. En zo is er stellig veel meer dat de moeite waard is. De geschiedenis van de vertaalkunst moet inderdaad een interessant hoofdstuk van de Nederlandse literatuurgeschiedenis kunnen worden en daarom is het jammer dat een figuur als Hoek, die toch een eigen visie en een eigen stemgeluid heeft, er geen interessantere bijdrage toe heeft geleverd.
K. Heeroma.
| |
| |
| |
Dirck Volckertszoon Coornhert, Studie over een nuchter en vroom Nederlander, door H. Bonger. N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Tijdstroom’, Lochem. (1941).
Het boek van Bonger heeft de verdienste, dat hierin de gehele Coornhert belicht wordt. Zelfs de beeldende kunstenaar door enkele reproducties van zijn gravures, o.a. een voorstelling van ‘De rijcke man ende Lazarus’, door C. geëtst naar een schilderij van Maerten Heemskerk. Het doel van Bonger was, in ruime kring belangstelling te wekken ‘voor een belangrijk en vooral voor een echt Nederlander’ uit de eeuw, waarin de Nederlandse natie ontstond. Daartoe schreef hij over 1e. de wereld waarin C. opgroeide, 2e zijn levensloop, 3e. zijn denkbeelden over godsdienst en welleven, 4e. Coornhert en de godsdienstige verdraagzaamheid, 5e. zijn maatschappelijke denkbeelden, 6e. de dichter en toneelschrijver, 7e. zijn karakter en persoonlijkheid en zijn belang voor onze tijd.
Neemt men de korte tijd in aanmerking, waarin de schrijver het werk tot stand bracht - ter herdenking van C.'s 350e sterfdag (29 Oct. 1940) op uitnodiging van de directie van ‘De Tijdstroom’ - dan verdient hij hulde voor zijn werkkracht. ‘Zelfstandige Coornhertstudie ligt maar aan enkele onderdelen van dit boekje ten grondslag’, bekent hij, en prijst zich gelukkig te hebben mogen putten o.a. uit prof. Beckers rijke schat van kennis.
Dat de lezer geheel voldaan zal zijn na de lectuur verwacht de schrijver niet: ‘er valt nog veel te onderzoeken’ (Voorrede). Ook mag men van een beginneling niet verwachten dat hij in zo korten tijd een alleszins bevredigend beeld levert van een 16e eeuwer, die zoveel en zo velerlei heeft geschreven.
De verschillende hoofdstukken zijn van ongelijke waarde. De meeste doen vermoeden dat de schrijver, overstelpt door zijn gegevens, niet voldoende rust heeft gehad om deze te verwerken tot een overzichtelijk geheel. Zo zal de onvoorbereide lezer zich verbijsterd voelen onder de lectuur van het derde hoofdstuk ‘over C.'s denkbeelden over godsdienst en welleven’. Hierin wordt te veel als bekend ondersteld. Ook in 't 4e hfdst., over C.'s godsdienstige verdraag- | |
| |
zaamheid, haalt de schrijver hier en daar te wijd uit. Op dit terrein voelde hij zich zo in zijn kracht, dat hij zich niet voldoende kon beteugelen en zijn doel uit het oog verloor. Hij stelde zich - zegt hij - alleen de concrete vraag: Welke zijn de verdraagzaamheidsdenkbeelden van C. en welke geestelijke stromingen hebben hem beinvloed? Maar hij houdt zich lang niet binnen zijn bestek.
De dichter en toneelschrijver is blijkbaar met voorliefde behandeld. Al zal men Bonger niet nazeggen, dat C. een groot dichter was, men zal toch dit hoofdstuk met genoegen lezen.
Bij een mogelijke tweede druk - die wij 't boek van harte toewensen - zal de schrijver, in rustiger atmosfeer, stellig zijn werk duchtig herzien, zowel naar inhoud als naar stijl. Niet duidelijk is bijv. op pag. 39 al. 3, dat men, door Coornhert zelf aan 't woord te laten, hem kennis toeschrijven zou van de geestelijke stromingen van zijn tijd, die pas later verworven is. - Is er geen tegenstrijdigheid tussen wat op pag. 42 van de vrije wil wordt gezegd en de aanhaling uit C.'s werk op pag. 51, dat niemand zonder de algemene genade Gods leven, ‘noch veele min yet goeds dencken, willen of doen kan’? - Pag. 44 en 45: of de mens volmaakt kan worden noemt Bonger een theoretische vraag, ‘maar psychologisch is het van 't grootste belang - zegt hij -, omdat het de mens verlost van de drukkende gedachte toch niets goeds te kunnen bereiken’. Dus voor de levenspraktijk blijkt de vraag van 't hoogste gewicht! (Pag. 50). Om te weten wat C. bedoelt met wedergeboorte, behoeft men niet eerst het spiritualisme nader te beschouwen. Men kan beter C. zelf 't woord geven. (Zie Ts. LXIII afl. 3-4).
Pag. 52 al. I en 2 zijn niet doorzichtig. - De benamingen voor Jezus: ‘een snijdig zwaard’, ‘de Leeuw’ enz. zijn niet in strijd met het spiritualisme, maar in alle eeuwen gebruikelijk geweest in verschillende ‘toonaarden’.
Pag. 55: in de brief aan Stuver (WW. III 93) bekent C. niet, dat het zalig worden der armen van geest een moeilijk probleem is voor hem. T.a.p. onderstelt B. dat er ‘veel gewrongens moet zijn wanneer Oudheid en bijbel met elkaar in overeenstemming moeten worden gebracht.’ Voor de 16e-17e-eeuwse humanisten blijkbaar niet (zie
| |
| |
Ts. LXIII afl. 3-4). Niet duidelijk is mij (t.a.p.) wat B. bedoelt met de ‘virtuose manier’ waarop C. zijn spreuk weet of rust ‘in zijn gedachtensysteem past’. Bongers vertolking van deze spreuk (pag. 42) door: ‘Weet de dingen die men kan weten, laat al het andere rusten’ zou juist zijn, als de spreuk luidde: ‘Weet en rust’. De door B. aangehaalde plaats (WW. I 134 verso) geeft duidelijk te verstaan, dat weten niet beteekent: (theoretische) kennis hebben, maar: zijn eigen krachten kennen in het doen van 't goede en in 't bestrijden van 't kwade.
In de Comedie van Israel (Bonger 126 vlg.) antwoordt Johanna op de vraag van den boetvaardig geworden Israël wat hij nu moet doen:
‘Doet dat ghy nu goedt weet en vindt in u (= uw) machte’ (IV, 5) (Israëls kracht om 't kwaad te bestrijden blijkt n.l. nog niet groot). Op pag. 56, reg. 6 v.b. is tussen menschen en gheest de regel uitgevallen: houde ick te wesen des menschen (WW. III fol. 93, b). Op pag. 112 al. 2 reg. 7 (dus...) is m.i. een overdreven wijde strekking toegekend aan de aldaar aangehaalde woorden van prof. Romein.
Nog een paar kleinigheden: dan (pag. 15 al. 3 reg. 7) zal daar moeten zijn. Op pag. 27 reg. 15 v.o. kan latere vervallen. Met peiler (pag. 57 r. 4 v.o.) zal pijler bedoeld zijn. Woordverbindingen als: verdraagzame geschriften (pag. 84 al. 3), foute motieven (pag. 95 reg. 2) zal men op de rekening moeten stellen van ‘haast bij 't werk’.
Scheef zou de indruk zijn na deze - onvolledige - lijst van aanmerkingen, als men hierbij bleef staan. De lezer zal, naar ik verwacht, herhaaldelijk getroffen worden door uitstekende gedeelten.
A. Zijderveld
| |
Orbis artium en Renaissance. I. Cornelius Valerius en Sebastianus Foxius Morzillus als bronnen van Coornhert, door G. Kuiper. Drukkerij ‘Flevo’ v.h. Gebr. Mooy, Harderwijk MCMXLI (Diss. V.U.).
De betekenis van het onderwijs in de vrije kunsten voor de Nederlandse letteren is nog nooit ernstig nagegaan. Meermalen is vastge- | |
| |
steld, dat vele kunstenaars der 16e-19e eeuw meer of minder vrij ‘de Ouden’ volgden en zijn in hun geschriften de sporen aangewezen van invloed der klassieke, vooral der Romeinse auteurs, maar wat het klassicistische onderwijs heeft betekend voor bouw en inhoud onzer Renaissancistische letteren, is nog nooit stelselmatig onderzocht. In 't buitenland is men reeds jaren lang bezig met die arbeid. Kuiper, voorgelicht door prof. Wille, zijn promotor, en door tal van buitenlandse geleerden, meende dan ook, dat ‘niet alleen stijl, maar ook compositie, en zelfs inhoud en geest onzer klassicistische werken de stempel der hooggewaardeerde “ars” zouden dragen’ en had het voornemen, ‘de invloed der humanistische rhetorica op onze Nederlandse composities der 16e en 17e eeuw na te gaan’. Van harte hopen wij dat het hem gegeven zij dit voornemen te volvoeren en het voorgenomen tweede deel toe te voegen aan zijn dissertatie, die, op zich zelf al belangrijk, voor de literatuurhistorici een nog rijker belofte inhoudt.
De ontdekking van Dr Kuiper, dat het werk van twee 16e eeuwse humanisten, den Nederlander Valerius, hoogleraar te Leuven, en diens leerling van Spaanse afkomst Foxius Morzillus, een voorname bron blijkt voor Coornherts Wellevenskunst, is een mooie vondst. Overtuigend heeft Kuiper aangetoond, dat C. in verschillende gedeelten van zijn Zedekunst de schuldenaar was der beide humanisten. Vooraf licht Dr Kuiper zijn lezers uitvoerig in over de inhoud der ethische werken dier twee humanisten en wijst hij aan, in welke mate zij zelf afhankelijk waren van de klassieke moraalphilosofen. Zo wordt het ons duidelijk dat verschillende klassiek georiënteerde geleerden in C.'s Zedekunst invloeden en ontleningen meenden te bespeuren van Cicero, Seneca e.a. Maar ook blijkt uit Kuipers onderzoekingen, hoezeer tal van denkbeelden en gedachtengangen dier klassieke wijsgeren gemeen goed waren geworden, zodat de geestelijke atmosfeer der 16e en 17e eeuw er mee gedrenkt was. Bij 't ontdekken hiervan moet de verbazing wel wijken van hen, die zich afgevraagd hebben hoe 't mogelijk was, dat goede Christenen, zelfs Calvinisten en Lutheranen, zo vrijmoedig de klassieke levenswijsheid samensmolten met de Christelijke, zonder ‘wierook te branden op
| |
| |
vreemde altaren’ (R. Jacobsen, diss. pag. 123). Valerius ontleent ‘welbewust’ (K.) aan de klassieke auteurs ‘utilissima bene vivendi praecepta’, ‘maar hij richt deze naar de norm der heilige schriften’, gelijk Coornhert na hem deed. De beste ‘vivendi ratio’ zou uit de H.S. te putten zijn, als deze een even nauwkeurige en goed gebouwde leer bevatte van de ‘civilis hominum consociatio’, de ‘rei publicae conservatio’, en de natuur van iedere deugd, als men bij de profane schrijvers vindt. Daar dit niet zo is, en de ‘philosophi Christianae religionis ignari’ de natuurwet opvolgende, die God hun ingeprent heeft, nuttige wetten gaven om het leven goed te leiden, en ernstige uitspraken hebben nagelaten, waardoor de mens tot deugd wordt aangespoord, moeten we niet vrezen, die te gebruiken (volgens Valerius). In deze geest handelden ook goede Calvinisten in de 17e eeuw. Eén voorbeeld uit vele: Johan de Brune (de oude) in Bankket-Werk van goede gedachten van 1660 (no 1124) leerde zijn tijdgenoten: ‘God beval de Hebreen, de goude en zilvere vaten van Egypte te stelen, om die daer naer, ten dienste van den tabernakel te heylighen. Zoo moghen wy oock de lessen en regels van de deughd uyt de rijcke schriften der Heydenen nemen en die tot Gods eere, en onzer verbeteringh nuttelick aenlegghen.’
't Is jammer dat Dr Kuiper, wellicht onder de indruk van zijn vondst, de betekenis van Coornherts werk verkleint, ja, hem zelfs van plagiaat beschuldigt, en niet, als literatuur-historicus, dat werk beoordeelt ‘d'après sa date’. Stellig heeft men in de 16e en 17e eeuw daarin geen slaafse navolging, allerminst naschrijving gezien. Zouden Spiegel, en vooral Lipsius, leerling van Valerius te Leuven, niet nog veel beter dan de huidige geleerden Coornherts bronnen hebben gekend? En zouden zij over diens Wellevenskunst zo waarderend hebben geschreven als zij deden? (Zie Coornherts WW. 1 fol. 6 verso). Weer moge Johan de Brune sprekende worden ingevoerd: ‘Men zeght, dat de volghers, en die een anders stijl of stoffe zoecken naer te drucken, de schapen lijcken, die de treden van de voorgaende kudde naer-volghen. Maer die wijze van doen en is zo slaefbaer niet, als zy uyt-gekreten wert: ... Die het wezen en de gheesten uyt de
| |
| |
specerijen of andere gewassen trecken, en laten daerom niet de meesters en maeckers te wezen’ (a.w. no 269 van 't 1e deel).
Dr Kuiper beschouwt nog Coornherts Wellevenskunst als zijn hoofdwerk (diss. pag. 240). Van die mening komen velen tegenwoordig terug. Evenmin zijn ze 't met hem eens, dat C.'s geschriften, afgezien van zijn liederen en drama's, zo goed als geheel min of meer rechtstreekse polemieken zijn (zie Ts. LXIII afl. 3-4).
Nog een enkele opmerking. Dr Kuiper schrijft volmaaktbaar i.p.v. volmaakbaar, gelijk prof. Becker doet. Is die t een drukfout of een correctie? In 't laatste geval vergist Dr Kuiper zich.
A. Zijderveld. |
|