Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 64
(1946)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Van den Levene ons HerenIn zijn artikel over Van den Levene ons HerenGa naar voetnoot1) noemt Kloeke als belangrijke vragen die een nauwgezet onderzoek vereisen, die van de ouderdom van de Oudenaardse tekst en die van de mate waarin het gedicht door latere hand is gewijzigd. Om op de eerste in te gaan heeft men die aanmoediging van belangrijkheid wel nodig. Immers Van Mierlo heeft reeds vrijwel alle materiaal verzameld, zodat er niet veel anders overblijft dan het ietwat wijsneuzige werk zijn argumenten te wegen en zijn conclusies te toetsen, iets dat eigenlijk ieder lezer gecenseerd wordt voor zich zelf te doen. Wanneer ik de taak het in het publiek te doen hier aanvaard, is dat niet uit een gevoel van autoriteit of een behoefte de censor te spelen, maar omdat het onmogelijk is op de tweede vraag in te gaan zonder een gefundeerde mening over de eerste. Van Mierlo verzwakt zijn artikel over de dichter Martijn van TorhoutGa naar voetnoot2) door de enigszins lichtvaardige uitspraak dat, wanneer bewezen kan worden dat meer werk uit de oudenaardse bundel dan het ééne dat zijn naam vermeldt, en wel ongelijksoortig werk, van zijn hand is, ‘dan... het vermoeden voor de hand (ligt), dat geheel deze codex wel bestemd was om het werk van dien te Eename verblijvenden monnik-dichter te verzamelen, dat dan Martijn van Torhout wel de dichter van al de daarin opgenomen werken is geweest’Ga naar voetnoot3). Meer dan een mogelijkheid behelst dit vermoeden niet en door het min of meer als uitgangspunt te nemen bij zijn toeschrijvingen, wekt Van Mierlo de indruk deze ten behoeve van een a-prioristies standpunt te willen forceren. Enkele heeft hij in zijn antwoord op de bedenkingen van Beuken tamelijk gemakkelijk weer laten schieten. Onder het groot aantal kenmerkende eigenaardig- | |
[pagina 82]
| |
heden, dat Van Mierlo als verbindend element aanvoert, zijn er verscheidene die ook elders veel voorkomen en op welker waarde dus wel wat valt af te dingen. De ‘eenigszins eigenaardig’ genoemde stoplap Godeweet was, zoals reeds de voorbeelden bij Verdam uitwijzen, zeer verbreid. Wanneer deze in de jongere hss. herhaaldelijk is weggewerkt, was dit vermoedelijk niet omdat het woord vreemd klonk, maar omdat men er een vloek in zag. Wat Van Mierlo noemt ‘het pleonastisch gebruik’ van so, is op zichzelf reeds niet ongewoon, maar daarbij doet zich nog het toeval voor, dat de latere tekst het heeft in een kennelijk gewijzigde plaats, terwijl AGa naar voetnoot4) het in de corresponderende regelGa naar voetnoot5) niet kent. Hetzelfde doet zich voor met het rijm man-danGa naar voetnoot6) en met het inderdaad in V.d.L. zeer veelvuldig, maar in de andere toegeschreven werken niet zo opvallend parallellismeGa naar voetnoot7). Het veelvuldig gebruik van wel als versterking bij adjectiva, op zichzelf reeds niet zo ongewoon dat het veel zegt, wordt een enigszins gevaarlijk argument, wanneer (ook naar mijn mening) het auteurschap van Martijn van Torhout ten aanzien van Dat Bouc van Seden moet worden losgelaten. Immers, het komt wel voor in de (dan niet vlak bij de oorsprong staande) oudenaardse, niet in de comburgse tekst - wat de argwaan kan doen opkomen dat het gebruik een liefhebberij van de oudenaardse afschrijver zou zijn. Het leek mij nodig de slechts betrekkelijke waarde van deze kenmerken niet over het hoofd te zien. Maar uitdrukkelijk wil ik daar tegenoverstellen, dat die waarde aanmerkelijk stijgt door het blote feit van hun samenvallen, zowel met elkaar als met het gebruik van typerende woorden en rijmen daarnaast door Van Mierlo genoemd. De tamelijk bescheiden fragmenten die van het verzamelhandschrift bewaard zijn, hebben het Van Mierlo niet gemakkelijk gemaakt. Maar het gelukkige feit, dat zowel van Van der Biechten als van Sente Aechte en Sente Marie Egyptiake het slot bewaard | |
[pagina 83]
| |
is, stelt hem in staat met vrij grote zekerheid, die trouwens door andere argumenten nog zal stijgen, te betogen dat alle drie van één auteur zijn, die zich in het eerste werk Martijn van Torhout noemt, in de andere een monnik uit het klooster Eename, waaruit het hs. afkomstig moet zijn. Er is in de daarbij gebruikte wendingen, vooral tussen de beide eerste een treffende overeenkomst. Tussen de beide heiligenlevens onderling bestaat deze alleen in de wijze waarop de dichter zich noemt en de opgave van het jaartal, ongetwijfeld een cardinaal punt. Dat twee heiligenlevens in 1286 en 1290 in hetzelfde klooster gedicht, van één hand zijn, is op zichzelf reeds zeer waarschijnlijk. Wanneer wij nu Van den Levene ons Heren in het geding brengen, zullen wij allereerst Van Mierlo gelijk moeten geven ten aanzien van de treffende overeenkomst in het slot met Sente Aechte: 4932[regelnummer]
zonder einde moet zine ziele[n]
zijn metten inghel zente michiele
ende rusten in den hoghen trone
met alden inghelen vele sconeGa naar voetnoot8).
692[regelnummer]
Doe quamen daer wel vele scone
Ingle vanden hoeghen trone
Ende namen daer die ziele
Ende bevalen se sente Michiele.
De regels 4926[regelnummer]
die clerke die dese rime makede,
diere om pijnde ende wakede
gode ende onzer vrouwen teren
datter tuolc ane moete leren,
vinden wij terug in Sente Aechte: Dit maecti, sente Aeghten teren
en in Van der Biechten: 101[regelnummer]
(Martine van Torout die) se maecte
Met groter pine, ende vele drum waecte
111[regelnummer]
Ghode ende siere moeder teeren.
| |
[pagina 84]
| |
Een overeenkomst waar Van Mierlo niet op wijst is dat zowel in L.v.H. als in Sente Aechte en Sente Marie zegen wordt beloofd aan de lezers van het boekGa naar voetnoot9). Van Mierlo merkt op dat de regels in S.A. niet noodzakelijk van de dichter zelf zijn. In het algemeen hebben inderdaad de weinig verheffende epilogen, althans de laatste stukken er van, iets verdachts. Toch meen ik, dat men ze voor oorspronkelijk moet houden. Dezelfde voorspiegeling van zegen namelijk, die bij L.o.H., S.A. en S.M. aan het slot staat, vinden wij in Sente Waerneer aan het beginGa naar voetnoot10). En de hemelvaart van de ziel, boven aangehaald, komt in S.A. een eindje vóór, in L.o.H. aan het slot van de epiloog. In V.d.B. staat na de laatste woorden van de epiloog: ‘Hier ent de Boec van der Biechten’, wat ook niet op een onderschrift wijst. De slotregel van S.A. Dit es oec waer, bi sente Jan
maakt een zonderlinge indruk, maar vergelijk eens: 4916[regelnummer]
Ga naar margenoot+Oec es dit waer, godweit.
Voor mij is de zaak hiermee beslist, maar als al deze bezweringen, zal ik ze maar noemen, inderdaad eens van een afschrijver waren, zou daarmee nog zeer weinig veranderen. Immers, het zou dan een afschrijver uit Eename moeten zijn en daar ze ook voorkomen in L.o.H. G en O zouden ook deze hss. moeten afstammen van dat in Eename. Het fragment van Van der Biechten is zeer klein (117 regels) en geeft dus weinig stof tot vergelijking. Toch vind ik, behalve de rijmen en andere eigenaardigheden waarop Van Mierlo wijst, overeenkomst met L.o.H. in geest en voorstelling. JamberlikeGa naar voetnoot11), met betrekking tot het lijden van Jezus, is daar een zeer gewone term. Ook vermaningen als 18[regelnummer]
Dit souden wi marken, warwi vroet.
| |
[pagina 85]
| |
Met Sente MarieGa naar voetnoot12) komen overeen de regels van V.d.L. Si singhen minlike aldus
Sanctus, sanctus [sanctus] dominusGa naar voetnoot13)
Van groter belang acht ik, dat wanneer de dichter van Sente Marie enigszins warm loopt, wij geheel de toon en het plechtige, ingetogen rhythme van V.d.L. terugvinden, vooral bij het vinden van het lijk: Hi ghinc staen in duterste side;
Sine oeghen ontedi harde wide,
Ende hi sach hare entare
Of hi se iet saghe ende wart gheware.
Daer hi te orient wart sach
Waer haer lichgame al doet lach,
Ende hi sach al openbare
Datter de sonne op sceen wel clare,
Dat dochtem miracle harde scoene,
Want dat dede Ghod van den trone,
Ende elke hant wel te pointe leegt
Also men den doeden lieden pleegt
Also of se iemen hadde geleit.
Hi liep te hare doe wel ghereit,
Met sinen tranen dwoech hi hare voete,
Si gaven hem roke harde soete;
Haren lichgame ende hare ander lede
Die ne doersti niet porren medeGa naar voetnoot14).
Een kleinigheid, maar niet zonder betekenis, is het voorkomen van de zeer ongewone, drielettergrepige vorm Maumet, zowel in V.d.L. r. 2396 als in Sente Aechte r. 353. Als punten van overeenkomst vormen deze beide laatste biezonderheden een aanvulling op die van Van Mierlo. In het kort wil ik nu nog nagaan, hoe het met het auteurschap van de andere stukken uit het hs. staat. Van de drie overige heiligenlevens is het a priori waarschijnlijk dat ze van dezelfde hand zijn. De belangrijkste fragmenten, die van Sent Waernaer, worden door | |
[pagina 86]
| |
het wel zeer ongewone woord nichtinge, onlangs, met Sente Aechte verbonden en vertonen driemaal het door Martijn gaarne gebruikte rijm algader-vader. Sente Caterine driemaal te (met) ghoeder trouweGa naar voetnoot15), een in de middeleeuwse poëzie niet zeer gewone bevestiging of stoplap, waar onze dichter zeer gul mee is. Sent Eustaese heeft geen zo sprekende kenmerken, maar valt geheel in de toon van de andere. Meer moeilijkheid geeft het vloeiende strofiese gedicht Van Onser Vrouwe lof. Het bezwaar dat Van Mierlo aanvoert, namelijk of Martijn van Torhout wel in staat is geweest ‘tot zoo hooge lyrische vlucht... tot zoo echte poëzie’ kan ik niet delen, want al is deze strofenbouw meer verzorgd, ik vind in V.d.L. echtere poëzie. In het strofiese gedeelte herkent men onze dichter niet duidelijk. Met rechter trouwe komt er in voor, maar niet als stoplap, algader, maar niet rijmende op vader. Een bezwaar lijkt het gebruik van werkwoordelijke vormen op -et in plaats t of d, maar dit is blijkbaar geschied om aan de eis van slepend rijm voor 6 van de 8 regels te kunnen voldoen. Daarentegen vind ik het echt iets voor Martijn op de rijmen mesdadech, genadech, geradech te laten volgen mesdaden, beraden, ghenaden. Geheel Martijn is echter de achtregelige epiloog. Deze komt in de tekst van het hulthemse hs. niet voor en dat zou twijfel aan de oorspronkelijkheid kunnen wekken. Maar ik meen in de zes eerste regels de dreun van de strofen nog te horen en de voor het overige complete hulthemse tekst geeft een proloog van 42 regels, waarin wij ook voldoende overeenkomst met de trant van V.d.L., inclusief het onvermijdelijke met goeder trouwen vinden. De toeschrijving van dit gedicht, waartoe ik wel durf overgaan, is van belang zoowel om de veelzijdigheid van Martijn van Torhout te doen zien, als met het oog op het strofies karakter van V.d.L. Maar de overweging er van heeft mij nog iets anders aan de hand gedaan. Bij De Pauw wordt het voorafgegaan door een gedicht van 282 regels Den lof van Maria, ghemaect op drie staven en dit houd ik voor een nog niet herkend, in het oudenaardse hs. niet gevonden | |
[pagina 87]
| |
werk van Martijn van Torhout. De toon, ofschoon iets droger, stemt goed overeen, wij ontmoeten in goeder trouwenGa naar voetnoot16), vaderalgaderGa naar voetnoot17), het in V.d.L. enige malen voorkomende soete ende sochte, terwijl in het verhaal van de annuntiatie, geheel in de geest van dat in V.d.L., de regel 252 Om te quitene die sijn verloren
beantwoordt aan r. 180 aldaar: Het sal quiten die siin verloren.
Zie ik dit juist, dan leren wij Martijn van Torhout kennen als vurig vereerder van Jacob van Maerlant, wat zeer goed klopt met de door Van Mierlo ‘christelijk-communistisch’ genoemde passage uit V.d.L.Ga naar voetnoot18). Misschien mag men nog verder gaan en in de regels: 97[regelnummer]
Een hooch clerc, sonder lac,
Die in dietsche brachte die scriftuere,
Dat hem sere wert te suere,
Daer hi ons ane dede grote vrame.
een aanwijzing zien, dat het Maerlants Scholastica was, die tot Van den Levene ons Heren geïnspireerd heeft. In elk geval geven zij een bevestiging van de indruk, dat dit werk Maerlant zeer kwalijk is genomen. Het onbelangrijke, reeds om zijn stof zeer droge gedicht Van Onser Vrouwen gheslachte moeten wij op grond van de eerste acht regels ook op naam van Martijn zetten, verderop toont het enige bij deze ongebruikelijke stoplappen.
Mogen wij nu met Van Mierlo V.d.L. toeschrijven aan Martijn van Torhout en localiseren te Eename, dan is daardoor heel wat meer gewonnen dan een naam en een plaats. En dat nog niet zozeer omdat het door zijn auteur verbonden wordt met andere dichtwerken of omdat wij nu de tijd van ontstaan, omstreeks 1280Ga naar voetnoot19), beter | |
[pagina 88]
| |
benaderen kunnen, maar vooral omdat er uit volgt dat het oudenaardse hs., ofschoon mogelijk een 25 jaar jonger, zeer dicht bij het origineel moet staan en, afgezien van een gering aantal afschrijffouten, ons een fragment geeft van de tekst in zijn oorspronkelijke vorm, dat ons in staat stelt na te gaan, hoe het complete hs. van Ottignies zich tot deze verhoudt. Bij regel 2176 van O. begint het grootste en best bewaarde fragment van A. Reeds twee regels verder heeft O. twee geïnterpoleerde regels die niet meer geven dan een lege herhaling, die twee regels verder nogmaals wordt opgevat, ten koste van de niet goed misbare r. 62 van A. De slappe regel 2183, die vooruitloopt op 2188-9, vervangt de blijkbaar wat vreemd gevonden 65 van A. 2186-9 geven een slordige omwerking van 68-71. 2194-2201 zijn geïnterpoleerd en bevatten een in het verband slecht passende vermaning. 2202-3 zijn bekort, men mag zeggen verminkt, 2204 en 5 omgewisseld, 2221 wijzigt een denkelijk corrupte regel van AGa naar voetnoot20). 2240-2251 vervangen 4 regels van A., ze zijn wat sensationeler. Van deze 86 regels zijn er slechts 10Ga naar voetnoot21) waarin de tekst niet meer gewijzigd is dan bij de overbrenging in een ander dialect onvermijdelijk was en nog 3Ga naar voetnoot22) waarvan men met enige goede wil hetzelfde kan zeggen. In alle andere zijn een of meer woorden veranderd, verplaatst, weggelaten of toegevoegd. In tal van gevallen is het rijm veranderd. Dit gaat zo door. Na nog de sentimentele regels 2371-2 als interpolatie en 2423-4 als totaal veranderd gesignaleerd te hebben, komen wij nu tot de eerste grote interpolatie, die een oorspronkelijke tekst verdringt, r. 2425-2522. Strikt genomen is de interpolatie slechts bewijsbaar tot 2443, omdat dan hs. A. ons in de steek laat, maar het gaat onmiskenbaar in dezelfde geest voortGa naar voetnoot23). Een voorbehoud wil ik slechts maken voor r. 2465-72, die behoudens enige wijzigingenGa naar voetnoot24) zeer wel van | |
[pagina 89]
| |
Martijn kunnen wezen. Ik zou er niet voor willen instaan dat de interpolatie met r. 2522 eindigt, maar het volgende maakt toch de indruk althans op een ondergrond van verzen van Martijn te berusten. Verdachte woorden en wendingen komen er genoeg in voor. In de keuze tussen Jezus en Barnabas zijn duidelijk regels tussengevoegd, hetzij van 2615, hetzij van 2605-22, veranderd zijn dan nog 2625-6. Als A even verder weer begint, beantwoorden de eerste 17 regels in het geheel niet aan O, wij staan hier dus in een vervanging op vrij grote schaal, tellen wij in O 17 regels terug, dan komen wij in een heel ander verband. Althans vanaf r. 2643 moet radicaal zijn ingegrepen. R. 2639-41 Hier en es no ionc no out,
Hi en wane dat ghijs hebt gout,
Dat ghi hem dus ghenadich sijt,
lijken mij echt, omdat dit goud in 2682 geheel verkeerd wordt te pas gebracht. Merkwaardig genoeg verdedigt Beuken deze laatste regel, wel een bewijs dat hij de autoriteit van A te laag aanslaat. De rhetoriese vraag is bovendien ook nog verdacht. Tussen r. 2443 en 2670 zijn van A volgens de gissing van Beuken drie bladen uitgevallen, dat zijn 180 regels, waar O er 228 heeft. Het verschil kan echter ook 60 regels groter zijn: Beuken heeft vermoedelijk drie bladen gegist, omdat hij daarmede tot het naaste lagere getal kwam. Geheel vervangen zijn r. 2694-2722, een nieuwe bewijsbare grote interpolatie vormen r. 2771-2806 en een voor het grootste deel bewijsbare (opnieuw laat het fragment van A ons in de steek), die tevens enkele regels van A vervangt, r. 2828-94. Wat leren ons nu deze interpolaties, dat ons in staat kan stellen ook andere, waar vergelijking met A niet mogelijk is, te herkennen? De grote hebben alle de strekking op tragiese momenten de tragiek aan te dikken, uit te spinnen, meer biezonderheden te geven, op het gevoel te werken. Zij doen dit op weinig gelukkige wijze. Tegenover het in zijn soberheid indrukwekkende verhaal van Martijn zijn ze lawaaierig, ruw en sentimenteel. Er wordt naar sensatie gestreefd. Van het gelijkmatige, waardige rhythme blijft weinig over, soms ook van de strofiese vorm. Er heerst een neiging tot meer plastiese | |
[pagina 90]
| |
voorstelling, tot het gebruik van uit de toon vallende vergelijkingen, tot het treden in herhalingen. In het algemeen zijn deze dingen ook Beuken niet ontgaan, maar gewoonlijk bepaalt hij zich er toe in het oog lopende gevallen, waarin blijkbaar de bewerker weer aan het woord is, aan te wijzen. Af en toe noemt hij daarbij begin en einde van een passage, die dan naar mijn mening doorgaans gerust vrij wat ruimer genomen kon zijn. De meest in 't oog lopende interpolatie, de beschrijving van de hel, houdt hij voor oorspronkelijk... omdat Jezus' bezoek aan de hel, dat er niet eens onmiddellijk bij aansluit, in het oorspronkelijke moet zijn voorgekomen. Secundaire kenmerken van het werk van de interpolator vindt men in het gebruik van bepaalde woorden en uitdrukkingen, zoals antwerde gheven, bokin (teken), onrein (van de hel), onwettich (van de Joden en vooral van Judas), vruchten, vertuut (mirakel), vleien (vereren), serich (ofschoon dit een enkele maal ook in A voorkomt), de aanhef met een verontwaardigd ja en, zeer waarschijnlijk ook geweldich here (van Jezus), zijn spot maken, ootmoedichede doen. Toch bewijzen deze geen interpolatie, omdat deze woorden wel van de bewerker afkomstig zijn, maar hij zeer goed verzen van Martijn van Torhout kan gewijzigd hebben, zoals dat in de gedeelten waar wij over A beschikken herhaaldelijk blijkt. Gaan wij nu de tekst aan de hand van deze beschouwingen na, dan vinden wij dat de interpolaties zeer ongelijk verdeeld zijn. Ook de eerste 900 regels zijn van wijzigingen, soms vrij ingrijpend, niet vrij gebleven. Maar grote interpolaties vind ik er niet in. Met name zie ik geen enkele reden met Beuken de proloog ‘misschien niet geheel oorspronkelijk’ te noemen. Integendeel houd ik dit gedeelte, dat ook weinig tot aandikking uitlokte, voor een van de zuiverst bewaarde. Enkele, voor de bewerker typiese invoegsels vind ik in de aanbidding der herders, aangedikt lijkt de bethlehemsche kindermoord. Interessant is de vergelijking van r. 764-892 met het eerste haagse fragment. Deze vlaamse tekst uit het begin der 15de eeuw geeft, zooals men verwachten kan, lang niet altijd bevredigende lezingen, maar heeft de grote oostelijke bewerking niet ondergaan. Blijkbaar is deze in Vlaanderen niet doorgedrongen, evenmin trouwens, | |
[pagina 91]
| |
naar de delftse fragmenten uitwijzen, in Holland. De verschillen tussen H en O zijn vrij groot, een interpolatie van enige betekenis vinden wij in r. 819-31, die twee regels van H vervangen. Daarentegen zijn O 805-9 verre te verkiezen boven de drie regels die H er voor heeft, die een slechter verband geven en waarvan 35 geheel onaannemelijk is, terwijl soete ende sachte in O 808 juist een term van Martijn is. Merkwaardigerwijze is deze verbinding ook H 78 weggewerkt, blijkbaar om het rijm onsachte-sachte te vermijden, de regel in H is zeer ongelukkig. G, dat van r. 854 tot 921 ter beschikking staat, stelt mij voor een probleem. De woordenkeus staat dicht bij O, maar het bevat geen der tweeregelige interpolaties, die daarin voorkomen. Mijn indruk is, dat G de oostelijke versie geeft, maar niet de veranderingen die daar later nog weer in zijn aangebracht. In de doop van Jezus houd ik r. 934-55 voor ingevoegd, aan de bezwaren van Beuken kunnen toegevoegd worden: de wenende en bevende Johannes, de termen vruchte, rouen, onreyne, hi es sot, trouwens de hele stijl, en de natuurlijke aansluiting van 956 bij 933 Eveneens, geheel of zo goed als geheel, de verzoeking in de woestijn en wat er aan vooraf gaat (de wenende Jezus!), r. 960-1033 - de eerste grote interpolatie. Dan volgt een stuk, waarin veel is geknoeid en stellig regels of stukjes zijn tussengevoegd, maar dat toch wel in hoofdzaak oorspronkelijk is. Hiertoe behoort het lange sermoen van Jezus, r. 1154-1243, en zijn uitwerking. Dat tot de intocht in Jerusalem geen wijzigingen zijn aangebracht die verder gaan dan woordenkeus en rijm kunnen we nagaan door vergelijking met het eerste fragment van A en het tweede van H, welk laatste met betrekking tot interpolaties voldoende betrouwbaar is. In r. 1509 krijgen wij voor het eerst de bevende (in H wenende) Jezus. In de dan volgende intocht in Jerusalem is het verhaal over de ezelin wat leuterachtig, toch vermoed ik hier slechts kleine interpolaties, meer veranderingen. De r. 1531-2 zijn in elk geval van de bewerker (verg. 2963-4). Bij het bezoek aan de tempel houd ik r. 1582-1605 voor geinterpoleerd, zowel om het opdringerige als om de herhalingen; welk een veel waardiger gang, als 1606 onmiddellijk bij 1581 aansluit. Ook de larmoyante en uit het verband vallende weeklacht van Jesus, | |
[pagina 92]
| |
r. 1622-1637, is stellig onecht; in het voorafgaande en volgende is denkelijk nogal geknoeid. 1714-1741 geven niet veel meer dan een herhaling en zijn slecht gecomponeerd, vermoedelijk een interpolatie, al is het niet zo waarschijnlijk dat de Dinsdag geheel zou zijn overgeslagen. In het verhaal van het avondmaal lijkt meer geknoeid dan geïnterpoleerd; zeer verdacht zijn echter r. 1812-1822. Stellig onecht is weer de weeë toespraak tot de dood, onhandig aan het voorgaande gelapt (2016-2043). In plaats hiervan moeten enkele andere regels hebben gestaan. R. 2048-2059 zijn weer geïnterpoleerd, 2060-2063 waarschijnlijk gewijzigd. In de woorden van Judas verwerp ik in elk geval 2076-7, 2080-1 en 2084-7. Van r. 2092-2137 is, indien iets, zeer weinig oorspronkelijk, 2091 is bedorven. Van het volgende, althans van r. 2156-2175 is ook veel onecht. Men ziet, de eene interpolatie of omwerking vlak op de andere. Daarmee komen wij dan aan het eerste grote fragment van A, dat reeds onder het oog is gezien. Een zeer goed voorbeeld van hoe de omwerking plaats had geeft de kruisdraging, r. 2895-2982. Reeds na de eerste drie regels treedt een drukke, weldra enigszins ruwe toon in, ook de oude jood en het hevige wenen ontbreken niet. Weldra komt ons nu het eerste delftse fragment te hulp, dat de oorspronkelijke lezingen zeer goed heeft bewaard. Aan de eerste regel van D beantwoordt blijkbaar 2920 van O, die echter ingrijpend gewijzigd is. D 2 is in O vervangen door de r. 2922-2942; D 3 en 4 zijn daar zeer gewijzigd, 5-10 vervangen door 2945-52. Het resultaat is o.a. dat D 10 en 11 zeer goed, O 2952 en 3 echter zeer slecht bij elkaar aansluiten. Zes regels stemmen dan tamelijk overeen, dan volgt in O een herhaling die ik met Beuken als een afschrijffout kan beschouwen, gevolgd door acht met een nieuwe herhaling beginnende regels, die D 17 en 18 vervangen. En dan verschijnen in O de eerst overgeslagen regels D 5-8, de laatste geheel gewijzigd. Vervolgens komt de lyriese toespraak van Jezus tot het kruis, die, afgezien van een foutieve herhaling, in D goed overeenstemt. Ook in de kruisiging toont vergelijking van D en O grote afwijkingen, de r. 3037-3062 zijn totaal verschillend. Inmiddels is het | |
[pagina 93]
| |
eveneens zeer leerzame eerste Limburgse fragment ten tonele gekomen. Dit stemt, afgezien van klank- en woordverschillen geheel overeen met O, behalve een gebrekkige extra-interpolatie in de toespraak tot het kruis. Aangezien nu de Limburgse fragmenten van vóór 1330 dateren, weten wij zodoende dat de radicale bewerker reeds in het begin van de 14de eeuw, men kan zeggen één generatie na Martijn van Torhout, is opgetreden. Reeds wegens de gesignaleerde extra-interpolatie kan L onmogelijk het originele hs. van de omwerking zijn. R. 3081-96, een slechte verdubbeling van de woorden van de eerste dief, zijn blijkbaar geheel interpolatie, de echt klinkende r. 3093 is overgenomen uit 3099. In het volgende zijn rampenerde en veruaers stellig niet oorspronkelijk, verder is wel een en ander gewijzigd, maar tot r. 3514 komen dan slechts enkele onbeduidende interpolaties voor. Dit staat vast, omdat wij hier weer over flinke fragmenten, eerst van A, vervolgens van D beschikken. Noch de uitvoerige belijdenis van de tweede dief, noch de vurige, zeer mooie rouwklacht van Maria (248 regels) noodden tot aanvulling. De tweeregelige interpolatie 3241-3242 is merkwaardig om het juist bij Martijn herhaaldelijk voorkomende met sente Michiele. In A zijn deze regels echter onmogelijk te wringen. Jezus' dood (r. 3627-84) is geheel omgewerkt, al zijn een aantal oude regels blijven staan. Reeds r. 3703 (waarmede een herhaling begint) tot 3712 zijn weer verdacht, al bevatten zij verschillende bekende klanken. In het oog lopend onecht, reeds om het verhaal, zijn dan 3713-3782, ook door Beuken in het algemeen verworpen. Van de graflegging (r. 3783-3866) is het begin vrij goed bewaard, verderop schijnt er meer in geknoeid te zijn, r. 3828-38 zijn vermoedelijk geheel geinterpoleerd. Stellig geldt dit laatste ook voor de smakeloze, ook voor Beuken verdachte passage tot r. 3930, een uitbreiding van r. 4163-64. Hiermede komen wij aan de reeds door Jonckbloet verworpen hellevaart. Dat de beschrijving van de hel (r. 3931-4160) onecht is, staat voor mij vast, dit opdringerige is helemaal Martijns toon niet. In de regels 4161-4276 is wel veel geknoeid, maar er is ook zeer veel in, dat echt aandoet, bijvoorbeeld r. 4173-4, waartoe de omwerker zeker niet bekwaam was, en r. 4243-4272. Ik vrees dat wij ook de niet zeer aan- | |
[pagina 94]
| |
trekkelijke opsomming der verlosten in beginsel op Martijns rekening hebben te schrijven, al kunnen regels als 4211[regelnummer]
Doe quam ghelopen abraham
en 4228[regelnummer]
Doe riep vele lude ysayas
moeilijk van hem zijn. Maar met r. 4272 of 4276 is de hellevaart dan ook afgelopen, allen zijn meegenomen. Reeds dit stempelt wat nog volgt tot interpolatie. Noch de herrie die de duivels maken, noch het debat dat Jezus met hen houdt zijn in de geest van Martijn. Terecht vindt Jonckbloet ook het Amen waarmee de passage sluit verdacht; hij had er ook op kunnen wijzen dat r. 4496-4503 een herhaling vormen van r. 4269-4276, terwijl toch het verhaalde geen tweemaal kon geschieden. Beuken, hoewel hij zich niet beslist durft uitspreken, houdt wat er verder volgt voor een latere toevoeging. Ditmaal zou ik minder ver willen gaan dan hij. Zowel omdat ik een leven van Jezus zonder de verrijzenis incompleet vind, als omdat ik hier en daar de hand van Martijn van Torhout meen te herkennen. R. 4504-31, de eigenlijke verrijzenis, zijn niet kennelijk van die hand, vermoedelijk wel bewerkt, maar als passage waarschijnlijk echt. Men lette er op dat de volgende met dezelfde rijmwoorden begint, dit doet vermoeden dat één van beiden onecht, maar de andere dan ook echt is. Inderdaad maken r. 4532-4731, de verschijning aan de drie Maria's, geheel de indruk van een interpolatie. Een sterke aanwijzing dat de verrijzenis wel is behandeld vormen r. 4732-9. Begin en einde geven een goede zin, de 4 middelste regels zijn kennelijk geïnterpoleerd. Waar geïnterpoleerd is, moet echter al iets geweest zijn. De interpolatie heeft tot strekking r. 4532-4731 aan het verhaal vast te knopen. De begin- en slotregels zijn zeker in de geest van Martijn. Dit kan men ook zeggen van r. 4740- 4793, verschijningen en hemelvaart. Onecht is dan in het algemeen de beschrijving van het gruwelijke van de doemsdag, geheel in de geest van die van de hel. Maar hiervoor moet wel iets anders gestaan hebben, al is het veel minder. De passage begint met 4794[regelnummer]
Hi sal comen als god ende here,
| |
[pagina 95]
| |
maar 4808-10 staat: Daer sal comen in derre wijs
Onse here van paradijs,
Als hi anden cruce stont,
Ik houd het er voor dat hierin de oorspronkelijke voortzetting van 4793 schuilt (de laatste regel is niet onverdacht), ook 4811-2 kunnen daartoe behorenGa naar voetnoot25). De berechting der zaligen is echt, al kunnen er enkele geïnterpoleerde regels zijn, zoals 4858-61 en 4865: als de kerk er wordt bijgehaald is dat altijd verdacht. Aan het slot - besluit van het geheel zoals men het verwachten kon - valt m.i. niet te twijfelen. Ten onrechte verwerpt Beuken de epiloog. Deze moge wat kinderachtig zijn, ze komt in geest geheel overeen met die van de heiligenlevens van Martijn van Torhout. Ingevoegd zijn slechts de regels 4928-9, die in G niet voorkomen. Nagegaan moet nu nog worden in hoeverre de door Kloeke aangehaalde uitspraken door dit alles bevestigd of weersproken worden. Volkomen bevestigd wordt die van Kalff, dat het werk eerst na grondige zuivering tot zijn recht zou komen. Minder eenvoudig staat de zaak ten aanzien van Van Mierlo. Ten onrechte spreekt hij van een vijftiende-eeuwse omwerking, maar wanneer wij hiervoor lezen: vroeg veertiende-eeuws, drukt hij zich verder maar weinig te sterk uit. Ik zou de omwerking liever tamelijk vrij dan zeer vrij noemen, al was het maar omdat L en G leren dat vrij wat kleine wijzigingen van na de omwerking dateren. Ook laten m.i. de bewaarde fragmenten wel meer dan ‘enige’ vergelijking toe. Voor het overige kan ik mij met zijn oorspronkelijke uitspraak geheel verenigen. In zijn artikel van 1938 slaat hij de dichterlijke waarde te gering aan. Ik kan dus niet meegaan met Kloekes bedenkingen tegen de uitspraken van beiden en evenmin met zijn illusie dat reconstructie geen hopeloze zaak zou zijn. Ten deze sta ik geheel aan de zijde van Beuken - zo lang althans als geen nieuw hs. wordt gevonden, wat nauwelijks is aan te nemen. Het komt mij voor, dat Kloeke te veel betekenis hecht aan de stro- | |
[pagina 96]
| |
fiese bouw. In een werk van omstreeks 1280, weliswaar verhalend, maar toch zeer bewogen, kan ik die niet zo verrassend vinden als in de Roeland. Zijn ook niet de niet zoveel jongere moraliserende beschouwingen van Jan Praet overwegend en nog wel zeer gevarieerd strofies? Kende Martijn van Torhout de strofiese gedichten van Maerlant niet, moet men niet aannemen dat hijzelf een strofiese lof van Maria gedicht heeft? Merkwaardiger is dat, naar het schijnt, hijzelf het gedicht niet als strofies heeft beschouwd. Hoe anders te verklaren dat geen der handschriften de indeling in strofen aangeeft, hoe dat hij herhaaldelijk de vierregelige eenheden door zesregelige afwisselt? Want er kan geen sprake van zijn dat de vrij talrijke zesregelige door latere toevoeging van regels zouden zijn ontstaan. De meeste hebben geen regels die gemist kunnen worden; ook in A komen er reeds enkele voor. Waarschijnlijk heeft het gepaard rijm, ook in het oog van de afschrijvers, de beschouwing als een echt strofies gedicht in de weg gestaan. Verwonderlijk is ten slotte alleen, dat ook in de interpolaties dezelfde strofevorm over het algemeen behouden is. Men zou kunnen zeggen: deze is wel gevoeld, maar niet erkend.
J.A.N. Knuttel
In het bovenstaande niet genoemde interpolaties: 285-90; 349-51; 386-7 (?); 388-9; 424-5; 766-7; 770-1; 816-7; 820-3; 825-31 (vervangt 1 r.); 876-7; 896-7; 906-7; 910-4; 916-7; 934-55 (of grotendeels); 960-1034 (of grotendeels); 1129-30; 1218-27; 1464-5; 1502-3; 1976-7; 1980-1; 2593-6; 2605-24; 2733; 2735; 3031-2; 3081-96 (of grotendeels); 3165-6 (?); 3318-9; 3335-6; 3365-6; 3436-7; 3453-4; 3605-6; 3621-6. |
|