Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 64
(1946)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Mondeling overgeleverde kerstliederenIn een meesterlijke studie, getiteld Kerstliederen en leisen heeft Prof. AcquoyGa naar voetnoot1) de indruk gewekt, alsof er naast de liederen in handschriften en oude drukjes bewaard, een min of meer evenwaardige schat van volkszangen heeft bestaan, die nooit in de boekjes zijn opgenomen. Gaan wij nu deze opvatting toetsen aan enkele bekende feiten, dan blijkt ze onhoudbaar en slechts te verklaren uit de romantische denkbeelden van de 19e eeuw aangaande volk en volkskunst. Collectief zou het volk zijn liefelijke zangen hebben gedicht en deze zouden mondeling van geslacht op geslacht zijn overgeleverd, totdat ze - te laat - eerst in de 19e eeuw ontdekt werden door de geletterden, die stomverbaasd staan, dat een zo heerlijke, naieve, kunstloze liederenschat nooit eerder waardering heeft gevonden. Nu heeft deze theorie al lang weer plaats gemaakt voor die van het ‘gezonken cultuurgoed’, een uiterste naar de andere kant, waarop sommigen ook al weer zijn teruggekomen om toch maar de autonome volkskunst te redden. Maar dit alles willen we hier buiten beschouwing laten om alleen de nog steeds niet bestreden voorstelling van Acquoy aangaande de ongeschreven liederenschat onder de loupe te nemen. Ik begin dan met een conclusie en hoop die vervolgens aannemelijk te maken. Nu dan, die ongeschreven liederen zijn deels wel degelijk schriftelijk overgeleverd - dit zijn de liederen, die nog een behoorlijke tekst bezitten -, deels niet of nog niet uit geschreven of gedrukte bronnen bekend - maar dit zijn dan vrijwel waardeloze fragmenten. Nu een paar ‘sprekende’ voorbeelden. Ter Gouw verteltGa naar voetnoot2) dat | |
[pagina 98]
| |
oudtijds troepen jongens en meisjes op Kerstavond langs de straat kerstliederen liepen te zingen. Hij noemt dan bij name alleen het lied Jeremias heeft ghesproken / Dat hij komen zal', op de wijs van Ic weet een molenarinne. Dit lied nu blijkt reeds voor te komen in Dit is een suyverlijck Boecxken, in den welcken staen veel schoone Leysen, in 'Latijn ende in 't Duytsch... (Amstelredam, H.J. Muller, z.j. [1599]). We hebben hier stellig te doen met een latere druk van het Suverlyck Boecxken 1583(?) het door MoesGa naar voetnoot3) beschreven exemplaar, en - zou het vermoeden van WiederGa naar voetnoot4) juist blijken te zijn - dan is dit laatste op zijn beurt een latere druk van het op de Index der theologische Faculteit te Leuven van 9 Mei 1546 geplaatste liedboek. Bovendien komt ons lied nog voor in Een suyverlick Boecxken, begrypende alle de Gheestelicke Liedekens... by Tonis Harmansz. v. Warvershoef (Amstelredam, H.J. Muller, z.j. [ca. 1600]Ga naar voetnoot5). Interessant is ook het geval der zog. ‘Enkhuizer volksliedjes’. De bevolking van dit Noordhollandse stadje, dat zo mooi in een uithoek van de beschaving ligt, schijnt sinds lang vermaard te zijn geweest om de liefelijke kerstliedjes, die zijn straatzangers zingen. De heren Veurman en Bax, die deze liederen - in totaal vijf stuks - het vorig jaar uitgavenGa naar voetnoot6), hebben de tekst echter niet uit de volksmond opgetekend, maar overgenomen van BakelsGa naar voetnoot7) en deze heeft ze op zijn beurt ontleend aan een ‘liedboekje met Enkhuizer kerstliedjes’, gedrukt door de firma Onder de Linden. Intussen vond ik deze liedjes ook in Geestelycke Kers- en Nieuwe Jaers Liedtjens behelsende de Ontfangenisse en Geboorte onses Heeren en Saligmakers Jesu Christi (Enchuysen, Meynerdt Mul, z.j. [ca. 1680])Ga naar voetnoot8). | |
[pagina 99]
| |
Over 3 van de 5 ‘Enkhuizer kerstliedjes’ wil ik nog iets onthullen. O salich, heylich Bethlehem komt reeds voor in Veelderhande Schrifturelijcke Leysenen ende Gheestelijcke Liedekens ('t Hantwerpen, Mart. Verhulst, z.j. approb. 1587) en Het Prieel der Gheestelijcke Melodie, waarvan de 3e druk in U.B. Gent en stadsbibliotheek Trier gedateerd is op 1609Ga naar voetnoot9). De herdertjes vermoeden is stellig een verknoeiing van De herdertjes lagen bij nachte. Men vergelijke: De herdertjes vermoeden
Aldaar zij lagen in 't veld,
De schaapjes die zij hoeden:
't Was om te verdienen haar geld.
Zij hoorden Gods engelen zingen
Toen scheen er een licht zeer klaar
Naar Bethlehem was 't dat zij gingen,
Al in dat Nieuwe Jaar.
De herdertjes lagen bij nachte,
zij lagen bij nacht in het veld;
zij hielden zo trouwe de wachte,
zij hadden hun schaapjes geteld.
Daar hoorden zij engelen zingen
hun liederen, vloeiend en klaar.
De herders naar Bethlehem gingen,
't liep tegen het nieuwe jaar.
Van dit lied en van Maria heeft de profetie opengedaan, vertelt Thijm, dat het met Kerstmis door arme kinderen te Utrecht langs de straten werd gezongen. Beide liederen, zegt hij, zijn door een Katholieke kunstenares uit de volksmond opgetekendGa naar voetnoot10). Hoe aantrekkelijk | |
[pagina 100]
| |
romantisch! Maar intussen zaten we hier toch maar voor een paar zeer presentabele liederen, door sommigen zelfs middeleeuws genoemdGa naar voetnoot11), waarvan geen schriftelijke overlevering bekend was. Totdat bleek, dat ze in het oude Enkhuizer drukje voorkomen en indien we niet met hetzelfde werk te doen hebben, in een hoogst zeldzaam bundeltje Kers en Nieuwe Jaers Liederen in 24o uit de 18e eeuw, vroeger in bezit van H. Roes te Alfen (N.Br.)Ga naar voetnoot12). Acquoy betreurt het, dat men zich niet meer heeft beijverd de fraaie volksliederen uit de volksmond op te tekenen. Inderdaad heeft men dit in Noord-Nederland tot voor kort nagelaten. De verzamelingen van Kunst, Groen en Jager zijn zelfs zeer recent. Maar in Zuid-Nederland staan de zaken anders. Daar kwam reeds in 1856 De Coussemaker met zijn Chants populaires des Flamands de France (Gand 1856)Ga naar voetnoot13). Daarop volgden Lootens en FeysGa naar voetnoot14) en BolsGa naar voetnoot15) om slechts de voornaamste verzamelingen van geestelijke volksliederen te noemenGa naar voetnoot16). Ik wil mij voor het ogenblik alleen bezighouden met De C., al kan de lezer er van verzekerd zijn, dat een nader onderzoek van Lootens en Feys en Bols tot overeenkomstige resultaten zou leiden. Trouwens de zaken liggen met deze beide ook enigszins anders. Lootens en Feys bieden ons, zeggen ze, het repertoire van één enkele dame uit Brugge en Bols' uitgave is een bloemlezing van wat er in een vele malen grotere collectie presentabels werd gevonden of als zodanig moest doorgaan, terwijl de verzamelaar zelf nog bekent, dat hij verschillende handschriften heeft geraadpleegd. | |
[pagina 101]
| |
Laten we nu de eerste afdeling van De Coussemaker, de 19 ‘Kerstliederen en lofzangen’ stuk voor stuk nader bezien. No. 1 Comt verwondert u hier, menschen is te vinden in een reeks oude liedboekjes, waarvan de eerste drukken teruggaan op het begin van de 17e eeuw. Maar wat heel merkwaardig is, dezelfde tekst, notabene in dezelfde spelling als bij De C. vindt men in Den Blijen-wegh van Bethleem, voor de Christelijcke jonckheyt [approb. 1627] en wel in de uitgave Antwerpen 1645, die Van Duyse heeft gevolgdGa naar voetnoot17). No. 2 O blijde nacht, Messias is geboren komt in een iets betere redactie voor bij Bols No. 5, die het ontleende aan een te Aarschot gevonden handschrift. No. 3 Comt met vreugt naert stalleken komt met een paar lichte varianten voor in Hs. Boone, in U.B. Gent (1695), welke tekst Van Duyse heeft uitgegevenGa naar voetnoot18). No. 4 Dat elk op dezen dag laet blyde zangen hooren heeft De C. ontleend aan een Zondagschoolboekje, dat verscheiden kerstliederen bevat, t.w. Christelyke Liedekens ten deele nieuw gemaekt en ten deele getrokken uyt andere liedboekxkens en verbetert om gezongen te worden in de Zondagschole van Steenvoorde en andere, waarvan drie uitgaven bekend zijnGa naar voetnoot19). No. 5 is tot dusver niet in een handschrift of oude druk teruggevonden. Het is het overbekende Maria die zoude naer Bethlehem gaen. Vóór De C. had Willems het reeds uitgegeven en later kwamen Rond den Heerd en Lootens en Feys nog met nieuwe redactiesGa naar voetnoot20). Bij een schaarste aan schriftelijke bronnen viel het lied blijkbaar zeer in de smaak - volgens Rond den Heerd diende het ook als ‘sterrelied’ - en werd dan ook sterk gemutileerd en gesaeculariseerd. We kunnen zodoende slechts de eerste vier strofen gebruiken, de laatste drie zijn waardeloos. Str. 5 luidt: | |
[pagina 102]
| |
Sint Josef die moest er om watertje gaen,
en de Leye was toegevroze;
de rest ontbreekt. G. Gezelle deelt de volgende aanvulling medeGa naar voetnoot21): Sint Josef die sloeg er een lommetjen in
al met zijn toebakdooze (!)
Str. 6 en 7 hebben betrekking op Caecilia, horen hier dus niet thuis en zijn bovendien van inhoud volslagen onduidelijk. Tot welke onzin overigens een volkslied kan verworden zonder een behoorlijke schriftelijke traditie, leert de ‘verzongen’ tekst van dit lied, te Roeselare in 1937 opgetekend: Maria die zoude naar Bethlehem gaan
Kerstavond voor den noene,
en Sinter Cecilia kwam daar gegaan
en ze vroege: wat zullen wij maken.
Maria die zei: ik ben er zoo moe
laat ons een weinig rusten
Laat ons een weinig verder gaan,
tot aan een boerenschure.
t'Is daar waar t'kindeke Jezus geboren (werd)
en er sloten noch vensters noch deuren.
En ze zetten die kroon op Maria's kop
en och God toch ze blonk zoo schoone
En de engelen kwamen uit den hemel gedaald
om Maria te kronen.
en ze zetten die krone op Maria's kop
en och God toch ze blonk zoo schooneGa naar voetnoot22).
No. 6 Komt herders en herderinnen is een uitbreiding van Laet ons gaen om te bezoeken, dat men vindt in Oude en Nieuwe Lof-zangen die gemeenlijk gezongen worden op de Geboorte Jezu Christi, van Kers-nagt tot Maria-Ligtmisse toe, I (A'dam, Erfgen. v. We. C. Stichter, 1740). No. 7 Ontwaeckt, loopt herders dezen nacht vindt men terug in | |
[pagina 103]
| |
Nieuwe geestelycke liedekens (Brugghe, We. Ph.J. Vincent, z.j. [geest. goedk. 1740]) No. 26, bl. 39, en is overigens een navolging van een franse noëlGa naar voetnoot23). No. 8 Joseph Jesus voeder / Ging met Jesus moeder heeft De C. naar eigen verklaring ontleend aan een handschriftelijke verzameling van de ‘Zwarte nonnen’ te Belle. De tekst is overigens letterlijk gelijk aan die in Het Geestelyk Opeelken van P. CauweGa naar voetnoot24). No. 9 Wat zang, wat klang van d'engelsche schaeren ontleende De C. aan het bovengenoemde Zondagschoolboekje. Drie strofen, varianten van 1, 2 en 4 gaf Vanderstraeten uit naar een 17e eeuws handschriftGa naar voetnoot25). No. 10 Den engel komt van boven uyt de logt blijkt hetzelfde te zijn als strofe 7 en 8 van Devote ziel die God mint bovenal, een lied, dat o.a. te vinden is in de genoemde Oude en Nieuwe LofzangenGa naar voetnoot26. No. 11 Makkers, laet ons naer Messias gaen bestaat uit twee zeer lange, onregelmatige strofen. Het vormt een pendant van No. 9 en is blijkbaar een fragment van een laat-17e of 18e eeuwse pastorale. No. 12 Vroelyk, herders, komt vry binnen verraadt door de spelling, die afwijkt van die van De C. zelf, zijn herkomst uit een geschreven of gedrukte bron. No. 13 Herders, brengt melk en soetigheyd staat ook in het genoemde boekje van P. Cauwe Het geestelyk Opeelken, in de uitgave Brugge, z.j. [ca. 1820] bl. 46. No. 14 Gheluck te saem met God den Heer bequaem moet blijkens de afwijkende spelling, evenals No. 12, aan een geschreven of gedrukte bron ontleend zijn. Mogelijk is dit het Nieuw Liedt-boeck genaemt | |
[pagina 104]
| |
den Vogel Phenix van Jac. de Ruyter, waarvan De C. zelf twee uitgaven bezatGa naar voetnoot27). Van No. 15 't Wyl in den nacht de herders waar'n op wacht is nu eens geen geschreven of gedrukte tekst bekend. Maar het ‘hele’ lied is slechts een ‘verzongen’ fragment van één enkele strofe. Zo iets kan inderdaad het product zijn van mondelinge overlevering. Luister: 't Wyl in den nacht,
D'herders waren op wacht,
Met hunne schaepkens al
Weyden op berg en dal,
In 't groene veld, een engel uyt des hemels zal
Kwam by hem staen
Met grooten glans om aen, (lees ‘omvaen’?)
Waer door de vrees
Stracks in hun rees,
En zey: herders, weest
Niet bevreest.
Een goede maer
Kom ik u openbaer,
Die door de propheten voorzeyd is menig jaer.
Wat hebben we tekstueel beschouwd nog aan zo'n ‘lied’? Voor No. 16 Wat vreugd hoor ik uyt shemels zaelen geldt hetzelfde. Zie hier het hele lied: Wat vreugd hoor ik uyt shemels zaelen!
't Schynt het aerdryk is vol geschal.
Ik hoor de engelen nederdaelen,
En hier loven den Heer voor al.
Want Messias is dezen nacht
Voortgebragt,
Tot troost van smensch' geslacht.
Wie weet blijken beide liederen tenslotte nog bedorven strofen te zijn uit een of ander tot dusver onbekend lied! No. 17 Aldersoetstennacht verraadt alweer door de spelling zijn herkomst uit een geschreven of gedrukte bron. Het eerste gedeelte komt trouwens ook voor in een Zondagschoolboekje van de parochie van | |
[pagina 105]
| |
Meteren (Ieperen, z.j.) en in een aantal handschriftenGa naar voetnoot28). De door De C. toegevoegde liederen 17b en 17c zijn elders ook niet teruggevonden. No. 18 't Is naer reden en behoorte is niet oud en het is geen volkslied. Het werd - zegt De C. - voornamelijk (zeg gerust: uitsluitend) gezongen op de Zondagschool te Belle. Het werd kennelijk daarvoor opzettelijk vervaardigd en wel in De C's eigen tijd. No. 19 is eveneens een zeer jong lied en buiten de Zondagscholen van Belle, Cassel en Steenvoorde onbekend.
We komen tot de volgende slotsom. Afgezien van enkele tot de Zondagscholen beperkte jonge liederen en een paar tekstueel vrijwel waardeloze fragmenten, zijn alle door De Coussemaker zogenaamd uit de volksmond opgetekende liederen uit oudere geschreven of gedrukte bronnen bekend. Alleen aan die schriftelijke traditie is het te danken, dat de liederen in vrij behoorlijke conditie tot ons zijn gekomen. Want wil men weten wat er van terechtkomt zonder de steun, de regelmatige contrôle en correctie van de schriftelijke overlevering, dan sla men de moderne folkloristische verzamelingen op, met name voor de overlevering van het Kerstlied het reeds genoemde boekje van Dr. K.C. PeetersGa naar voetnoot29). Maar, zal men zeggen, het ‘sterrelied’ dan? - Let wel: hèt sterrelied daaronder verstaan we immers Wij komen getreden met onze ster -. Dat is er toch niet zo slecht afgekomen? Neen, maar primo wordt dit lied in oude drukjes teruggevonden, ja men bepleit zelfs verwantschap met middeleeuwse Driekoningenliedjes, en secundo weten we, dat de sterzangers het niet zo maar uit het hoofd zongen, hoewel ze het om den brode maandenlang dagelijks, ik weet niet hoeveel malen, herhaalden en dus wel eens van buiten behoorden te kennen. Maar neen, er wordt uitdrukkelijk vermeld, dat ze een blaadje in de hand hielden en daarvan - 's avonds bij het licht van een ouderwetse hanglantaarn - zongenGa naar voetnoot30). | |
[pagina 106]
| |
In het afgelopen jaar hield Prof. Dr. J.S. van der Ploeg voor Ex Oriente Lux een lezing over de rol der mondelinge overlevering in het oude nabije oosten en in het Oude Testament. Hij bestreed de opvattingen van Prof. H.S. Nyberg van Uppsala en diens leerling Birkeland, die voor de boeken van het Oude Testament vóór de Ballingschap uitsluitend een mondelinge traditie aannemen. Prof. Van der Ploeg trachtte daartegenover aan te tonen, dat overal in het nabije oosten reeds zeer vroeg gestreefd werd naar een geschreven tekst als norm. - Ik meen, dat zijn conclusies, mutatis mutandis, ook mogen worden toegepast op het Westeuropese cultuurgebied. De opvatting der uitsluitend mondelinge traditie is een vrucht der romantiek, waarmede het tijd wordt af te rekenen. Welke perspectieven dit opent voor tal van fel omstreden genres, o.a. de voorhoofse epiek, is duidelijk. Wat het volkslied betreft, zou ik tenslotte nog dit willen zeggen. De mondelinge traditie heeft ongetwijfeld een grote rol gespeeld, maar niet door het ongeschonden eeuwenlang bewaren van oude liederen, maar door een betreurenswaardige mutilering, contaminering en saecularisering. En dit alles eigenlijk niet eens het gevolg van de alleenheerschappij van de mondelinge overlevering, maar van de gebrekkige werking der schriftelijke. Daarom heeft dit bederf het sterkst gewerkt daar, waar de mensen onvoldoende over geschreven of gedrukte teksten beschikten, dus in die streken, die het verst van een cultuurcentrum verwijderd lagen. Reeds in de Middeleeuwen, toen de eerbied voor het geschreven woord toch groot was, heeft door het uiteraard altijd geringe aantal handschriften, dat in omloop was, het kwaad sterk gewoekerd. Wij vinden in het toch al zo geringe aantal bewaarde liederenhandschriften daarvan de droevigste bewijzen. Totaal bedorven lezingen. ontbreken van regels en gehele strofen, terugkeren van dezelfde coupletten in drie en meer verschillende liederen, vermenging van volstrekt heterogene fragmenten tot één mengelmoes, enz. Men zal dit alles gemakkelijk kunnen verifieren in mijn uitgave der Middeleeuwse Kerstliederen, die thans ter perse is. Alleen dit moet hier nog uitdrukkelijk worden gezegd: de verminkingen zijn uitzonderingen, regel is gelukkig een goed geconserveerde tekst, dank zij de schriftelijke traditie.
Leiden, 7 September 1945. J.J. Mak |
|