Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 60
(1941)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Oostndl. beteun(e), betuun(e) ‘schaars’ [<*bi-twên(e)]Het Oostnederlandse beteun, betuun ‘schaars’ heeft enige bekendheid verworven doordat Verdam (Uit de Gesch. der Ned. Taal; uitg. Stoett blz. 50) het een plaats gaf onder de echt-Saksische woordenschat. Voorwaar een passende plaats voor een treffend voorbeeld. Na Verdam's vermelding is de herkomst van beteun, betuun in het duister gebleven, hetgeen ook daaraan zal liggen, dat het woord in vroeger eeuwen zelden geboekt is; mij zijn tenminste geen vindplaatsen ervan bekend (anderen wel?) vóór 1800. Men is dus, van de hulp van het Mnl. (en Ned.) Wdb. ontbloot, op gegevens uit hedendaagse tongvallen aangewezen, bij het vergaren waarvan het woord in (plat)-duitse dialecten niet gebruikelijk schijnt te wezen (b.v. niet bij Woeste). Slechts O.-Friesland, dat echter weer veel Groninger taal overnam, maakt een uitzondering met betün (uit Aurich; aldus bij Leopold, Schelde-Weichsel II 50). Hier volgen de overige vormen voorzover ze tenminste van enig gewicht zijn: Men leest bij Halbertsma, Ov. Alm. 1836: beteune ‘schaarsch. Eigenlijk bekrompen, eingeschränkt, van ags. betýnan, d.i. insluiten, betuinen’. Bij Gallée 4: betn ‘beperkt, weinig in getal’ (vgl. te Borculo betuune, bij Leopold I 462). Bij Draaijer (Deventer) 4: betn ‘schaarsch, vooral van levensmiddelen gezegd; eigenlijk “beperkt”, door een tuin, heg of raster afgesloten’. Bij Gunnink (Kampen) 107: bəteun, K. bəteunt ‘gezocht, duur’; bij Bergsma (Drente) 44: beteun, betuun, beteund ‘schaarsch, schraal, armoedig, weinig’ (vgl. te Giethoorn betuun, bij Leopold I 587). Bij Ter Laan (Groningen) 80: betuun ‘schaars’, maar op 't Hogeland betuimd. In Twente luidt het woord beteun; het oud-Enscheder bruiloftsvers van 1812 spelt het met éu evenals b.v. téumig gaon (ledig gaan, | |
[pagina 120]
| |
niets doen), zéut (zoet) tegenover vreúmd (vreemd), meúlle (molen). Vriezenveen heeft betöune evenals te möute (tegemoet) tegenover b.v. beume (bomen) bij Leopold I 568; J.W. van Marle, uitstekend kenner indertijd van het landelijke dialect bij Deventer, spelt eveneens betöune, höuntjes (hoentjes) naast beume, enz. bij Leopold I 532. Ribbert (Tillegte) 87 vermeldt beteun (naast b.v. bäöm bomen, gläöwm geloven). Uit welke Twentse opgaven met zekerheid blijkt, dat beteun(e) een eu-klank bevat als die in de woorden met ‘umgelautete’ germ. ô; hetgeen meteen verhindert om nog betekenis te hechten aan Halbertsma's opvatting (verwantschap met os. tûn, ndl. tuin), die echter - blijkens Dr. Bl. III 107, blijkens de betekenisomschrijving bij Gallée, Draaijer en blijkens het maandblad ‘Groningen’ XV 192 - wel lang stand hield, maar die toch nauwelijks èrgens beteun(e) doet verwachten. Terwijl omgekeerd betuun en beteun wèl te vereenzelvigen geweest waren als men er een vorm met oudgerm. ô aan ten grondslag had gelegd; dat moge slechts uit de volgende vormen in het Borculose stuk van J. Kobus (Leopold I 462 vlgg.) blijken: onderzeuken onderzoeken, neumen noemen, steule stoelen, maar wuule mol (Twents weul, weule), tuumig (Twents teumig, os. tômig ‘ledig’), betuun. Met de vermelding van die (Borculose) feiten wordt een belangrijk vraagstuk uit de geschiedenis der Oostndl. dialecten aangeroerd, dat hier niet aan de orde is en dat wij laten rusten in de wetenschap dat beteun(e) en betuun(e) van dezelfde oorsprong kunnen zijn. Neemt men echter, om die oorsprong te zoeken, aan dat beteun, betuun inderdaad oudgerm. ô bevat, dan laten zich geen verdere combinaties maken; met een verondersteld *bitôni- is verder niets te beginnen. Slechts éen, smalle, weg laat zich dan nog vinden die een uitkomst verschaffen kan en naar een, niet voor de hand liggende, verklaring leidt. Het is bekend dat in het ownfrk. soms, onder niet nader te bepalen omstandigheden, een overgang -wĭ-, -wĕ- > -ü- plaats vond; gelijk in ndl. tussen, mnl. tusscen (naast nog twisscen; vgl. nog heden | |
[pagina 121]
| |
Twisk in de Zaanstreek, zie Boekenoogen) en oostndl. tusschen, wfaals tüsken, mnd. tüschen (naast nog twischen): alle vormen die (aldus Fr.-v. Wijk s.v. tusschen) ‘in de plaats gekomen zijn voor oudere verbindingen van *twiska- met een voorzetsel’ als ags. be-tweox, eng. betwixt. En gelijk in got. swistar, hgd. schwester, ndl. zuster, ook oostndl. zuster en mnd. süster (in die vorm reeds ‘vormnd. verallgemeinert’, Lasch § 172; vgl. os. gisustruonion naast gewoonlijk os. swestar), enz. Dit wegvallen van w vond echter niet alleen voor -ĭ-, -ĕ-, maar ook wel voor lange vocalen plaats als in ndl. zoet, oostndl. zeut (zuut, zuit), hgd. süss (maar eng. sweet). De voorbeelden daarvan (naast zoet nog ndl. hoesten, zoen, zoel e.a., zie vooral Schönfeld3 60) hebben alle weliswaar een oe (< germ. ô volgens de regelmaat), doch op grond van het bovenstaande (zuster < swistar, enz.) is er reden om te veronderstellen, dat ook bij lange, heldere vocalen ronding na (of: mèt) het wegvallen van een -w- in begìnsel mogelijk geweest moet zijn. Het feit dat een vorm als ndl. tussen, oostndl. tusschen - met, gelijk Van Helten Tschr. XXV 65 reeds opmerkt, een zelfde vocaal [ü] als ndl. vullen, hulde, die door i-umlaut gewijzigde oudgerm. u bevatten - van (mnd.) twischen stamt, noopt derhalve tot de thans wèl voor de hand liggende veronderstelling, dat beteun(e) - met een zelfde vocaal als greun groen, weul(e) mol, die door i-umlaut gewijzigde oudgerm. ô bevatten, zie hierboven - ontstaan kan zijn uit *bi-twêne, de (door het voorvoegsel bi- voorafgegane) oude plur. masc. oudsaks. twêne, tuêna (dativus twêm, -n), die in de Hêliand zo gewoon is en ook in het mndl. (zie Franck, Mndl. Gr2. 193; tegen wiens opvatting van mndl. tween als een ‘in den Akkus. übertragen Dativ’ Verdam, Mnl. Wdb. VIII 798, zich met reden verzet) en het mnd. (twêne) nog vaak voorkomt, maar die evenals de datief al in de middeleeuwen telkens door het neutrum (os. twê, ohd. zwei, mnl. twee) wordt vervangen en in nog latere tijd voor goed het veld heeft moeten ruimen. Slechts in ndl. (ook oostndl.) twintig (eng. twenty, enz.) en - als Gallée | |
[pagina 122]
| |
hier niet archaïseert, restaureert - in Achterhoeks tweene (Geld. Ov. Wdb. 47) is de -n-vorm van de dat., accus. tot op heden bewaard; ook nog in Zaans: 't is al kertier voor tweene (Boekenoogen 1086). De geschiedenis van het -n-loze twee is wel heel anders verlopen dan die van de -w-loze mislukkeling die slechts in een, naar bouw en betekenis weldra geïsoleerde, formatie als beteun(e) en in Amelands tuubakken ‘beschuiten’ (Dr. K. Fokkema, Het Stadsfries, 162) een schuilplaats vond. Ook in ‘twee’-vormen met ronde vocaal hield de -w- stand; niet echter in mnd. tu, tô < twu, twô (Sarauw I 343, Lasch 156) en in de Vlaamse plaatsnaam Tubeke met toe- < *twoe- < *twô- (aldus Mansion, Voorn. Bestandd. 159). Voor ongeronde vocaal zal, dunkt mij wel vrij zeker, de w ook zijn verdwenen in ter Tusschē̆dĕ, (reeds oude, zie o.a. Snuif, Verz. Bijdr. 185, 432) geslachtsnaam in Twente, <*twê-schêde, vgl. Enschĕdĕ < (-?) schêde. Nu kan oostndl. beteun, beteune (welke laatste vorm in de vorige eeuw zijn slot-e verloor zoals zoveel woorden op -e dat in O.-Ndl. deden en nòg doen) weliswaar aan oudsaks. of liever ‘vroeg-omnl.’ *bitwêne beantwoorden, maar denkbaarder en veel waarschijnlijker is toch beteun (of bitwên) > beteune (dat in Twente, Deventer e.e. onlangs zijn slot-e verloor) of bitwêne naar het voorbeeld van bijwoorden als vake, geerne of van predicatief gebruikte adjectieven op -e (vroegere ja-, i-stammen) als nog veelal hedendaags ondl. riepe rijp, dikke, vaste, dichte, stille, naar analogie waarvan tevrêne ‘tevreden’ ontstond (bij Van Marle b.v., Leopold I 535); waarnaast niet onvermeld blijve dat het huidige beteun(e), betuun(e) geheel het stempel van een predicaatsnomen draagt en dat slechts Bergsma (Drente) naast de gewone voorbeelden (‘de eerappels bint betuun’) ook enkele gevallen van adjectivisch gebruik meedeelt, die mij heel ongewoon in de oren klinken. Van *bi-twên uitgaande laat men bovendien aan het feit, dat in het os. (èn mnl.) op bi veel vaker een dativus dan een accus. volgt (Holthausen, As. Elementarbuch 183, 187), recht wedervaren. Zodat aan | |
[pagina 123]
| |
beteune een ouder beteun (< dat. bitwên), of een nog ouder, uit de accus. ‘übertragen’ of op andere wijs analogisch gevormd bitwêne, ten grondslag moet liggen; derhalve beteun(e), betuun(e) < *bi-twên(e). Twee mogelijkheden tenslotte, waarvan ook ampele overweging wellicht niet enige uitkomst levert zolang zich geen oude vindplaatsen van het woord voordoen en waarvan een verdere bespreking hier wel achterwege blijven kanGa naar voetnoot1). Een logische verklaring van de vorm betuun, met uu i.p.v. eu, vloeit uit het hierboven gelegd verband als van zelf voort. Het is bekend dat in Oost-Ndl. de ee (wgerm. ai, os. ê) van een bepaalde woordenreeks (steen, sleet, been, éen, scheef, sleef, ook twee e.a.) een vernauwing onderging, waarbij in Twente weliswaar het ee-karakter van de vocaal bewaard bleef (aldaar ook steeds ee in die woorden bij dialectschrijvers), maar waardoor in een deel van de Achterhoek en in de IJselstreek een ie of een althans ie-achtige klank ontstond, die door Gallée en Draaijer (die beiden betn vermeldden) met iee wordt weergegeven (zo stieen steen, slieete; bij onregelmatigheden in de opgaven van Gallée bedenke men ook hier, dat G. telkens archaïseert). De betuune-schrijver uit Borculo spelt biin (ook bien), twii twee, enz. Het is duidelijk, dat aan betuun(e) een vorm *betwien(e) ten grondslag ligt, waarin het in die streken reeds in de middeleeuwen gewone twie schuilt. Uit de levensbeschrijvingen der Diepenveense kloosterzusters (uitg. Brin- | |
[pagina 124]
| |
kerink) las ik, ter vergelijking, hier en daar 13 twie(n)-vormen bijeen zonder een twee(n) te ontmoeten, terwijl in het Twentse markeregt van Albergen 8 ee-vormen aan de eerste ie-vorm voorafgingen. Ook uit hetgeen vooral door Van Haeringen (Tschr. XL 285 vlgg.), en door Bergsma (Dre. Wdb. s.v. bien en Driem. Bl. III 102), Wilbrink (Das geistl. Lied d. Dev. Mod. 195 vlgg.), Mak (Tschr. LV 89) over die ie (< wgm. ai) in een deel van O.-Ndl. te berde werd gebracht, krijgt men de zekerheid, dat betuun in het twie-gebied behoort en voorkomt. Naast -wῐ->-ü- (in zuster e.a.), -wê->-eu- (in beteun) had men ook niet anders kunnen verwachten dan dat -wî- bij wegvallen van de w een uu-klank opleverde. Aan Vriezenveens betuine (Leopold I 568: betöune) beantwoordt Vriezenveens twei twee (en aldaar schwastein schoorsteen, enz.); aan Gronings betuun echter niet Gronings twei, maar die afwijking kan alleen in het wijdere verband der nog ongeschreven Groninger taalhistorie een oplossing vinden. De vorm betuimd (in het kerngebied van Groningen: het Hogeland) zal de m wel van Hogelands tuimig ‘lediggaand’ (elders in Gron. tumig, Twents teumig, os. tômig) hebben; de vorm en de betekenis der woorden in de opgave van Van Schothorst (N.W. Veluwe 105) bewijzen de mogelijkheid van een zo verregaande 'angleichung': ‘bətȫmt schaarsch bezocht, niet druk. 't Zelfde als tȫməchjəs, zie ald.’ Vanouds moet beteun, betuun, dunkt me, de zin gehad hebben van ‘bij tweeën’, d.w.z. ‘bij kleine hoeveelheden’ en derhalve ‘schaars’, ‘zeldzaam’ (vgl. mnl. bi tween ‘bij tweeën’, Mnl. Wdb. II 400). Formeel laat het woord zich vergelijken met mnl. biëen, biëne, ndl. bijeen; en met eng. between, waarin blijkens de NED in de loop van eeuwen twee verschillende formaties zijn verenigd: ags. bitwéon, betwion, betuien (m.-eng. bitwēn), waarin een accus. twîhen schuilt die met got. tweihna (accus. plur. neutr.) correspondeert, en ten tweede ags. bitwéonum (m.-eng. bitwenen, bitwene), een datiefvorm die aan got. tweihnaim (dat. plur.) beantwoordt. De grondbetekenis van eng. between is ‘tussen beide (plaatsen of ogenblikken)’ en ook dat kan, | |
[pagina 125]
| |
als het in temporele zin (‘at intervals’) gebruikt wordt, ‘zeldzaam’ gaan beduiden gelijk in een bekende versregel van Blair, The Grave 589: Visits Like those of angels, short and far between (met lange tussenpozen); gewoon schijnt dat echter niet blijkens de mededelingen in NED, die mij door Prof. Fijn van Draat vriendelijk en welwillend werden verschaft.
Buitenzorg h.l. bezoen | |
NaschriftMet het formele gedeelte van het betoog van Dr Bezoen betuig ik gaarne mijn instemming: voorzover ik de feiten kan beoordelen, meen ik dat hij met grote scherpzinnigheid een aannemelijke verklaring van het ontstaan van beteun(e), betuun(e) heeft gegeven. Doch de betekenisontwikkeling stel ik mij anders voor. Dr B. wil de betekenis ‘schaars, zeldzaam’ afleiden van ‘“bij tweeën”, d.w.z. “bij kleine hoeveelheden”’. Nu is twee inderdaad geen grote hoeveelheid, maar er zijn toch nog kleinere, en het ligt dan ook m.i. volstrekt niet voor de hand het begrip ‘bij kleine hoeveelheden’ door ‘bij tweeën’ uit te drukkenGa naar voetnoot1) Ik zou dan ook veeleer willen uitgaan van een betekenis ‘in (d.w.z. te midden van) twee’, m.a.w. ‘aan twee of beide kanten ingesloten’; hieruit kan gemakkelijk de betekenis ‘beperkt’, en daaruit weer die van ‘schaars, zeldzaam’ zijn voortgekomen. Zo beschouwd komt de grondbetekenis van beteun(e) overeen met die van engels between, waarmee het ‘zich formeel laat vergelijken’ zoals Dr B. het uitdrukt. Ook ndl. (in)tussen, hd. (in)zwischen, moet oorspronkelijk ‘in of te midden van twee’ beduid hebben. Maar bij dit laatste en ook bij eng. between heeft zich die betekenis anders ontwikkeld dan bij het merkwaardige oostndl. woord waarvoor de heer Bezoen onze aandacht heeft gevraagd.
Wassenaar j. heinsius |
|