Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 60
(1941)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Uilenspiegel's achtergrondGa naar voetnoot1)Nu ik mij ertoe zet, een lang gekoesterd voornemen uit te voeren en den ‘meester in alle scalcheyt’ Tijl Uilenspiegel eens nader te beschouwen, wil ik de waarschuwing laten voorafgaan, dat het niet mijn bedoeling is, een literaire studie over de Uilenspiegel-verhalen te geven. Immers dan zou ik kunnen volstaan met te herhalen, wat Van Eck al voor jaren opgemerkt heeft: dat wij om veel van zijn grappen niet meer kunnen lachenGa naar voetnoot2). Ze zijn flauw en vaak vies, hoewel nimmer scabreusGa naar voetnoot3). Waren zij dat maar eens, dan zouden zij amusanter zijn. Slechts zelden zijn zij zoo verhaald, dat de vertelkunst ons treft. Geen oogenblik komt men bij het lezen in de verleiding om een parallel met de groote meesters van het verhaal te trekken: Boccaccio of Chaucer is voor den opsteller van deze facetiën eenvoudig geen vergelijk; en wat is zijn gegrinnik naast den schaterlach van Rabelais? Evenmin is mijn opzet een bibliografische studie. De onderlinge verhouding der verschillende teksten hebben LappenbergGa naar voetnoot4), WaltherGa naar voetnoot5), KnustGa naar voetnoot6) en vooral SchröderGa naar voetnoot7), in mindere mate | |
[pagina 82]
| |
Van EckGa naar voetnoot1), KalffGa naar voetnoot2), Te WinkelGa naar voetnoot3) en LusskyGa naar voetnoot4) vastgesteld. Hun gemeenschappelijk resultaat kan men nog steeds aanvaarden. Een laat-vijftiende-eeuwsche Nedersaksische tekst is verloren. Als oudste overgeleverde redactie heeft men de Hoogduitsche, in 1515 te Straatsburg gedrukt. Daarop volgt de aan Thomas Murner toegeschreven bewerking, die in 1519 eveneens te Straatsburg het licht zag. Uit datzelfde jaar moet de Keulsche druk van Servais Kruffter zijn. Daarop en op den druk van 1515 gaat ons Nederlandsche volksboek terug, dat te Antwerpen door Michiel Hillen van Hoochstraten gedrukt werd. Door Nijhoff wel uit een literair chauvinisme op 1512 gesteldGa naar voetnoot5), kan het, naar Schröder aantoonde, niet vòòr 1520 vervaardigd zijn. Ik zou daaraan willen toevoegen, dat het ook niet jonger dan dat jaar kan zijn, daarbij steunend op een gegeven, dat Schröder over het hoofd gezien heeft. Blijkens zijn dagboek gaf Albrecht Dürer vlak vòòr 2 September 1520 te Antwerpen ‘1 Stber fr zween Eulenspiegel’ uit. Naar mij van kunsthistorische zijde medegedeeld wordt, moet daaronder stellig niet de straks uitvoeriger te bespreken prent van Lucas
van Leyden uit datzelfde jaar verstaan worden. Want Lucas is pas na Dürer's aankoop te Antwerpen gekomen en eerst dan is er sprake van zijn prentenGa naar voetnoot6). Het etsje, dat als Uilenspiegel bekend staat, is altijd zeer zeldzaam geweestGa naar voetnoot7), wat het niet aannemelijker maakt, dat Dürer er twee exemplaren van gekocht zou hebben. Bovendien stelt het, naar ik zoo
| |
[pagina 83]
| |
dadelijk hoop aan te toonen, geen Uilenspiegel voor, waarom het mij uitgesloten lijkt, dat Dürer het zoo zou betitelen. Dus moet men in zijn koop wel boeken zien, waarvan één toch allicht een exemplaar van het Nederlandsche volksboek zal geweest zijn. Dat moet bijgevolg in de eerste helft van 1520 gedrukt zijn. Dürer heeft op een ‘vient-de-paraître’ de hand gelegdGa naar voetnoot1). Nog verder ligt mij de gedachte aan een philologisch onderzoek. Wat anderen over de taal der verschillende Uilenspiegelteksten opgemerkt hebben, aanvaard ik, in het nederig besef, daarvan geen verstand te hebben, zonder critiek. Maar mij zweeft voor den geest een aantal losse trekken van Uilenspiegel te signaleeren en te ordenen tot een cultuurhistorisch beeld. Ik wil trachten Uilenspiegel te doen zien als product van den tijd, waarin zijn ‘vite’ neergelegd werd, en den achtergrond te belichten, waartegen zijn verhalen spelen. Terecht zeide Van Eck, dat in het boek van Uilenspiegel een eigenaardige bekoring ligt, ‘om het echte volle volksleven uit de 15de en 16de eeuw, dat erin wordt afgespiegeld’Ga naar voetnoot2). Het is alleen maar jammer, dat in zijn opstel, waarin hij de Duitsche en Nederlandsche teksten zoo ijverig vergeleken heeft, het volksleven zoo weinig uitkomt. Dat Van Eck niet bij machte is geweest, dien interessanten en charmanten kant van het volksboek weer te geven, lag aan zijn onvermogen om de situaties, die door de verhalen verbeeld worden, te doorzien en te herkennen. De maatschappelijke achtergrond, waartegen zij spelen, ontgaat hem: décors der tooneelen noch costuums der spelers zijn hem voldoende vertrouwdGa naar voetnoot3). | |
[pagina 84]
| |
Tijl Uilenspiegel, onverschillig of er een man bestaan heeft, die zoo heette, is de personificatie van wat men in de latere Middeleeuwen Aernoutsbroeders noemdeGa naar voetnoot1). Daaronder werden voornamelijk twee soorten van vagebonden verstaan: een groep intellectueelen, hoofdzakelijk gevormd door zwervende studenten, en de groote massa der bedelaars van beroepGa naar voetnoot2). In de situaties, die ons van beide soorten bekend zijn, zien wij Tijl herhaaldelijk optreden en hun trucs toepassen. Ook van een andere categorie vagebonden, die der Everaertsbroeders, verloopende geestelijken, vertoont hij nu en dan trekken. Blijkbaar heeft men allerlei verhalen, die van zwervende rabauwen in omloop waren, op Uilenspiegel's naam gezet; of wel de geestelijke vader of vaders van zijn ‘schimpelijcke wercken ende wonderlijcke avontueren’ dachten zich hun held in de gedaante van Broeder Aernout of Broeder Everaert. Dat is althans zeker van den bewerker van het Nederlandsche volksboek, dat ik dan ook bij mijn poging om den Aernouts- of Everaertsbroeder in Tijl te doen zien tot grondslag van mijn uiteenzetting wil nemen, soms aangevuld door de Duitsche tekstenGa naar voetnoot3). Onder de oorzaken, die iemand tot het Aernoutsleven brengen konden, vinden wij herhaaldelijk arbeidschuwheid opgegeven. ‘Arm volck, dat ghemackelijck leven wil ende niet wercken’Ga naar voetnoot4), en ‘die luy is ende niet wel en lust te doen’Ga naar voetnoot5), behooren van nature tot het zwerversgildGa naar voetnoot6). ‘Die in haer ionckheyt | |
[pagina 85]
| |
niet en wilden wercken, .... comen in den wech’ oftewel op het breede padGa naar voetnoot1). Dat dreef ook Uilenspiegel die chaussée op, want hij ‘en wilde geen ambacht leeren, maer als hi XVI iaer oudt was, so leerde hi spelen opter coorden ende mer ander goekelijen’Ga naar voetnoot2). Het ligt dan ook in de natuur der dingen, dat wij hem zien eindigen, zooals van al dergelijke kermisklanten en vagebonden voorspeld wordt: in het gasthuis, waarmede te dien tijde het tehuis voor zwervers werd bedoeld. ‘Int gast-huys te sterven is haer een geryf’Ga naar voetnoot3), heet het van Aernout, wiens gezellen, speellieden, fuifnummers en leegloopers, onder een lange opsomming van candidaten voor het asyl met namen genoemd wordenGa naar voetnoot4). Zoo is ook Uilenspiegel's einde: zijn gastheer, tegenover wien hij zich zeer misdragen had, ‘dede Ulespiegel dragen in den Heyligen Geest’Ga naar voetnoot5), wat den aartsspotter een Rabelaisiaansche woordspeling ingeeft: ‘ick hebbe dicwil God gebeden, dat die Heylige Geest mocht in mi comen; nu is mijn bede contrarie, dat ic come in den Heyligen Geest ende Hi blijft uut mi ende ic blive in Hem’. Al kan de moderne lezer om deze profanatie niet meer zoo gul lachen, als de omstanders deden, toch kan hij volledig instemmen met hun critiek: ‘also eens menschen leven is, so is geerne sijn eynde’Ga naar voetnoot6). Inderdaad heeft de Aernoutsbroeder zijn leven in stijl beslotenGa naar voetnoot7). | |
[pagina 86]
| |
Meermalen zien wij Tijl tot slachtoffer van zijn schalkheid kiezen een boerin of waardin, wier man niet thuis is. Dat doet hij niet om de reden, die in het oude liedje den kreupele verlokte om bij een eenzame waardin onderdak te vragen of in een ander een landsknecht bij een door haar man verwaarloosde boerin deed bedelenGa naar voetnoot1); dergelijke erotische motieven zijn het volksboek vreemdGa naar voetnoot2). Men krijgt sterk den indruk, dat Uilenspiegel van de afwezigheid van den man alleen profiteert, omdat de vrouw, aan zichzelf overgelaten, zich gemakkelijker laat bedriegen. In de Aernoutsgedichten vinden wij vaak raadgevingen, hoe men die gunstige gelegenheid moet afwachten en benuttenGa naar voetnoot3); en weer wegloopen, voordat de man thuis komtGa naar voetnoot4). Bij zulke bezoeken moet de Aernoutsbroeder zich toeleggen op bezweringen en genezingen. Wij weten uit een Keulsche promotierede van 1456, waarbij den baccalaureus gekscherend zijn verleden in dienst ‘olim magistri sui Arnolt’ voorgehouden wordt, zelfs de formule, die de vagebonden dan gebruiktenGa naar voetnoot5). Hoe zij dan hun geleerdheid uitbuitten, zal later ter sprake komen, als wij Tijl als wonderdoener en kwakzalver bezig zien. Voorloopig is het voldoende, de gevallen, waar Uilenspiegel optrad ‘ter herbergen, daer die weert niet thuys en was’, te signaleerenGa naar voetnoot6), om hem ook daarin als een echten Aernoutsbroeder te kenschetsen. In dit verband moet een kleine misvatting over het karakter | |
[pagina 87]
| |
van Uilenspiegel recht gezet worden. Wijlen Professor Jan te Winkel heeft in de Uilenspiegel-verhalen, die hij als hannekemaaierswerk typeerde, een uiting van den zelfbewusten boerenstand gezien, die zich in deze verhalen wreekte op laatdunkende stedelingenGa naar voetnoot1). Ook Pater Van Mierlo noemt Tijl een ‘boerenlummel’ en zijn verhalen een ‘werk van klassenstrijd en spot’Ga naar voetnoot2). Ik kan mij met deze beschouwing niet vereenigen. Bij de straks nader te bespreken bedriegerij met het Leidsche laken is een boer het slachtofferGa naar voetnoot3); de Hollander te Antwerpen, die Uilenspiegel voor den gek wil houden, ziet hem voor een boer aan, waarover Tijl gepikeerd isGa naar voetnoot4). Boeren en burgers, edellieden en geestelijken zijn beurtelings dupe van zijn streken, de onmaatschappelijke vagebond staat vijandig tegenover alle standen der samenleving. Wie tot ‘Aernouts arme broederen’ behoortGa naar voetnoot5), moet ‘lopen als een narre’Ga naar voetnoot6), als hij ‘op den dorpman reyst’Ga naar voetnoot7). Tijl, die zijn plaats onder dit volkje zeker waard is, doet ijverig mee aan dit teren op den boer. Een type als hij zien wij in het Boeren Vasten-avontsspel door een boer bedrogen worden, die door een anderen gehuldigd wordt: ‘Ghy hebt bedroghen den overste der dooren’Ga naar voetnoot8). Het klinkt, alsof Tijl Uilenspiegel zelf bedoeld is. ‘Sy meynen dickwils te bedrieghen ons boeren, maer wy kunnen haer somtijts wel loeren’, laat de buitenman met het noodige zelfgevoel erop volgen en geeft daarmede duidelijk te kennen, van het verschil tusschen zijn stand en vagebondeerende rabauwen zich bewust te zijn.
De Aernoutsbroeders onderscheidden zich van de gezeten bevolking door een bijzondere plunje, waarbij vooral een rol speelde het befaamde net, de bedelzak, die in ledigen staat | |
[pagina 88]
| |
ook wel als kleedingstuk of als hoofdbedekking diende, soms ook als masker, om den vagebond onkenbaar te makenGa naar voetnoot1). Het zal mogelijk verwondering wekken, als ik mijn meening uitspreek, dat Uilenspiegel door de verschillende bewerkers van de oudste teksten van zijn biografie verondersteld werd, deze dracht en niet het traditioneele narrenpak met ezelsmuts en bellen gedragen te hebben. De traditie, die hem in het narrenpak gestoken heeft, schijnt mij van betrekkelijk jongen datum toe. Immers op geen houtsnede van het Nederlandsche volksboek draagt Tijl de ezelsmutsGa naar voetnoot2), evenmin als dat het geval is in de Duitsche uitgave van 1515Ga naar voetnoot3), in Thomas Murner's bewerking van 1519Ga naar voetnoot4) of in die van Fischart van 1573Ga naar voetnoot5). Zelfs de zeventiende-eeuwsche Nederlandsche teekenaar Bramer, die een niet-Duitschen tekst, mogelijk dien van ons volksboek, illustreerde, beeldde hem nog niet als nar afGa naar voetnoot6). In den Nederlandschen tekst wordt zijn kleeding omschreven als ‘avontuerlic’, welk woord ook gebruikt wordt voor het min of meer intellectueele zwerverslevenGa naar voetnoot7). Een waardin te Bamberg ziet ‘aen zijn cleederen, dat hi een avontuerlic ghast was’Ga naar voetnoot8); de bisschop van Trier vraagt hem naar zijn beroep, ‘omdat hi avontuerlic ghecleet was’Ga naar voetnoot9). Het woord duidt blijkbaar een dracht als het Aernoutscostuum aanGa naar voetnoot10). Dat de bewerker van het Nederlandsche | |
[pagina 89]
| |
volksboek daarmede bekend was, blijkt uit den aanhef van één van Uilenspiegels avonturen te Lüneburg: ‘In Lunenborch woonde een floytemaker, dye metten nette ende metten lodderhout gelopen had achter lande, sodat hi van alle scalcheyt wiste’Ga naar voetnoot1). Opmerkelijk is, dat in de Duitsche teksten van geen net sprake is. In den Straatsburger druk van 1515 wordt gesproken van ‘ein pfeiffentreier, und der wz ein lantfarer gewesen und was mit dem lotterholtz umbgeloffen’Ga naar voetnoot2). Het détail in den Nederlandschen tekst bewijst, dat zijn bewerker wist, dat bij het costuum van een ‘lantfarer’, - waarin men, ondanks Walther's tegenspraakGa naar voetnoot3), niet een reizenden koopman, maar een vagebond moet zien, al geef ik toe, dat beide categorieën weleens door elkaar liepen -, het net behoorde. Ik geloof dan ook, dat de Nederlandsche bewerker aan dat vagebonden-kleedingstuk denkt, als hij vertelt, hoe Uilenspiegel zich voorbereidt om een waardin, die hij bedrogen heeft, opnieuw te bezoeken: ‘ende hi dede ander cleederen aen’Ga naar voetnoot4). Dat de Aernoutsbroeders zich vermomden, door het net, naar het in hun kraam te pas kwam, voor of uit te doen, daarvoor kan ik aan de vroeger bijeengebrachte bewijzenGa naar voetnoot5) thans nog een fraai voorbeeld, aan de literatuur ontleend, toevoegen. In het Fastnachtspiel van Hans Sachs Der farendt Schuler im Paradeisz hooren wij den vagans scholasticus, als hij den man van de boerin, die hij bedrogen heeft, ziet aankomen, zijn voornemen uiten: ‘mein garn in busen schieben frey’; dat is voldoende om hem voor den boer, die zoekt naar een man, ‘hat ein gelbs strenlein an dem hals’, onkenbaar te makenGa naar voetnoot6). Ik meen, dat wij de aan- | |
[pagina 90]
| |
gehaalde plaats uit het volksboek aldus moeten verstaan, dat Uilenspiegel zijn ‘avontuerlike’ kleeding ontdeed van het kenmerkende, dat hem als netteboef verried. Een tweede pak zal de zwerver toch wel niet bij de hand gehad hebben. Soms gaven de Aernoutsbroeders in de herberg hun costuum in pand voor hun vertering. Wij bezitten in een vijftiendeeeuwsch liedeken uit het Antwerpsche Liedboek een merkwaardige bewijsplaats voor dit gebruik, waar de waardin de zwerversplunje op het eerste gezicht te geringe waarborg achtGa naar voetnoot1). Op dit gebruik, dat blijkbaar algemeen is geweest, zinspeelt een der Uilenspiegel-verhalen. De zoo juist genoemde waardin, die alleen thuis was, had een hondje, dat steeds van spijs en drank der gasten meeproefde. Uilenspiegel geeft haar bij de afrekening het halve gelag en verzekert, dat zijn medegast voor de andere helft pand zou geven. Op de vraag van de waardin, wat pand dat zal zijn, antwoordt hij: ‘dat is sinen alderbesten roc, die hi aen hadde’, en biedt haar het vel van haar hond, dien hij eerst gevild heeft, aan. Als de vertoornde vrouw hem daarom uitscheldt, verdedigt Tijl zijn handelwijze: ‘ic seyde u, dat die ghast geen ghelt en hadde ende ghi wildet hem niet gelooven, ghi en wildet ghelt oft pant hebben, ende hi en heeft geen gelt om zijn gelach te betalen, so moeste hi sinen roc te pande laten’Ga naar voetnoot2). Het zal zeker geen uitzondering in middeleeuwsche kroegen geweest zijn, dat een gast een waardeloos pand voor zijn vertering trachtte te geven; en de reactie zal dan ook wel dezelfde geweest zijn als hier in het Uilenspiegelverhaal, waar de waardin den oplichter de deur wijst. In verband met de Aernoutskleeding van Uilenspiegel moet een woord gewijd worden aan de bekende prent van Lucas van Leyden van 1520, die een voorstelling van Uilenspiegel met zijn familie zou zijnGa naar voetnoot3). Men ziet daarop een parmantig jongetje | |
[pagina 91]
| |
met een uil op zijn schouder vooruit wandelen aan een vagebondenfamilie, een doedelzak spelenden vader, die in een mand op zijn rug twee kinderen draagt, en een moeder, die een kind op haar schouder heeft, terwijl nog drie kinderen op een ezel meegevoerd worden. Indien dit een voorval uit Uilenspiegel's leven moet weergeven, kan het niet anders verbeelden dan de verhuizing van Tijls ouders naar het land van MaagdenburgGa naar voetnoot1): ‘ende doe vertrack Ulespiegels vader int lant van Meyborch in een dorpe, vandaer sijn (Tijls) moeder was, ende corts daernae sterf sijn vader’Ga naar voetnoot2). Aangezien broertjes of zusjes van onzen held nergens in de verhalen voorkomen, is het toch wel zeer twijfelachtig, of de prent een voorstelling van het gezin van den ouden Klaas Uilenspiegel geeftGa naar voetnoot3). Er is dan ook meer te zeggen voor de verklaring, die hier Uilenspiegel als kind een willekeurige vagebondenfamilie laat voorafgaanGa naar voetnoot4). Doch van een dergelijke situatie weten de Uilenspiegel-verhalen evenmin iets. Ik geloof, dat men beter doet, de prent niet met Tijl in verband te brengen. Zeker is het daarop afgebeelde stel een zwerversgezinGa naar voetnoot5). Daarop wijst de doedelzak van den vader, die door Sebastian Brant het instrument van den joculator bij uitnemendheid genoemd wordt: Eyn sackpfiff ist des narren spilGa naar voetnoot6). Maar als het uiltje op den schouder van het vooroploopende jonkske geen zinspeling op Uilenspiegel is, dan verbeeldt het toch zeker een of andere spreuk. Hetzelfde moet het geval zijn met het uiltje op een der zgn. scabreuze etsen van Rembrandt, die eveneens een voorstelling van Uilenspiegel genoemd wordt. Daarop ligt een fluitspelende man op inderdaad weinig eerbare manier de beenen van een vrouwspersoon te begluren. Dat is in strijd met den geest der | |
[pagina 92]
| |
verhalen van Uilenspiegel, waarin wel veel vieze, maar geen obscene grappen voorkomen. Men moet deze prenten beschouwen in verband met een nog niet voldoende verklaarde spreekwijze. In de Veelderhande Geneuchlijcke Dichten komt onder een opsomming van verloopen typen voor ‘tvolc, die met den wle vliegen en lopen by nacht’Ga naar voetnoot1). In den zgn. Koker, een spreukenverzameling, die door Walther aan dezelfde hand toegeschreven wordt, als die den oertekst der Uilenspiegel-verhalen opsteldeGa naar voetnoot2), leest men: we da mit der ulen uthflöge, de scholde des nachtes vele vorspeyenGa naar voetnoot3). Deze spreekwijze ‘met den uil vliegen’ zinspeelt op dezelfde eigenschappen van de uil, waarop Walther zijn verklaring van den naam Uilenspiegel baseerde: haar lichtschuwheid en haar scherp gezicht bij nachtGa naar voetnoot4). Deze hoedanigheden lijken mij ook in de prenten verbeeld. Bij Rembrandt is zoowel het scherpe turen als het geniepige duidelijk, bij Lucas symboliseert het uiltje zoowel het uitzien naar de juiste route van het kleine wegwijzertje als den verloopen toestand der vagebonden. De nachtvogelaard in dubbelen zin is bedoeldGa naar voetnoot5). Deze symboliek komt in de beeldende kunst der teneinde | |
[pagina t.o. 93]
| |
Foto Museum Boymans
Rotterdam, Museum Boymaas, no. 43 | |
[pagina 93]
| |
loopende Middeleeuwen veelvuldig voor. Ik volsta met te wijzen op het nog onopgehelderde uiltje, dat op het vermaarde schilderij van den Verloren Zoon van Jeroen Bosch in het Museum Boymans te Rotterdam op een boom zitGa naar voetnoot1). Ook dit verbeeldt het lichtschuw bedrijf van den zondaar, mogelijk ook de ‘wijze erkenning’, die hem ‘van binnen verlicht’, zooals men de figuur wel heeft meenen te zienGa naar voetnoot2). Gelukkig is geen kunsthistoricus op de gedachte gekomen, dit schilderij met Uilenspiegel in verband te brengen. Het behoort in dat verband evenmin thuis als de andere besproken voorstellingenGa naar voetnoot3). Daarentegen is een paneeltje in het Museum Boymans uit het jaar 1549, vroeger ten onrechte aan Pieter Brueghel den Ouden toegeschreven, wel voor ons onderwerp van belangGa naar voetnoot4). Het is een stilleven. Op een tafel tegen een muur liggen of staan door elkaar haringen, pannekoeken, een pan met beslag, mooten visch en een bierpul, die het merk van Antwerpen, de uitgespreide hand, vertoont. Boven de tafel is een doorkijk, waardoor een galgenveld, een molenbelt en twee personen zichtbaar zijn. Tegen den muur zit een prent geprikt, waarop men een spiegel ziet, staande op een voetstuk, geflankeerd door een kaars en een bril. In den spiegel ontwaart men een uil. Op de lijst van de teekening staat: Uuilen spieghel; | |
[pagina 94]
| |
boven de prent, binnen de lijst: Goein dach, bruer. De wijze waarop die opschriften aangebracht zijn, toont, dat niet een doorloopende spreuk bedoeld is. Wat is de zin van dit alles? Veel daarvan, bijv. het doorkijkje op molenbelt en galgenveld, blijft mij onduidelijk. Kaars en bril duiden op het bekende spreekwoordGa naar voetnoot1). De spiegel verbeeldt een oudtijds veel verbreide aardigheidGa naar voetnoot2): de uil spreekt zijns gelijke, die een blik in den spiegel der ijdelheid wil slaan, met broederlijke liefde toe. Mogelijk gaat die grap wel terug op de goocheltrucs, die speellieden met spiegeltjes plachten uit te halen, waarin Lussky zelfs een verklaring van den naam Uilenspiegel meent te zienGa naar voetnoot3). Sebastian Brant kent hem, ietwat gewijzigd, ook, als hij zelfbehagen aldus bespot: Der rrt jm wol der narren bryGa naar voetnoot4)
wer wnet, das er witzig sy,
und gfelt alleyn im selber wol;
inn spyegel sicht er yemertol
und kan doch nit gemercken das,
das er eyn narren sicht jm glaszGa naar voetnoot5).
Op de bijbehoorende houtsnede in de oorspronkelijke uitgave van het Narrenschiff ziet men een man, die in den brijpot roert, in een spiegel kijken, waaruit een uitermate botte tronie hem tegenlonktGa naar voetnoot6). Blijkbaar is het een oude volkswijsheid geweest, in het instrument der ijdelheid eigen onvolmaaktheid te zien. Brant zelf erkent nooit vergeten te zijn, do mir gefiel das spyegelglasz,
Hans Eselsor myn brůder wasGa naar voetnoot7).
| |
[pagina 95]
| |
De schilder van het stilleven plaatst geen nar of ezel, maar een uil in den spiegel, omdat hem de combinatie daarvan gemeenzaam wasGa naar voetnoot1). Doch in die combinatie mag men hoogstens een woordspeling zien, die ter verklaring van den naam Uilenspiegel weinig of geen gewicht in de schaal kan leggenGa naar voetnoot2). Dien calambourg vindt men vòòr den tijd, waarin het stilleven ontstond, in de illustraties bij de oudste Uilenspiegel-uitgaven, die Tijls grafsteen voorstellen; daar zit echter de uil bovenop een spiegel, die zonder voetstuk is en den indruk maakt van gebarsten te zijn. Nà dien tijd treft men hem aan in den titel Ulularum speculum van Nemius' Latijnsche vertaling van 1563Ga naar voetnoot3). De grap, door den schilder met zijn uil in den spiegel verbeeld, gaat, blijkens de plaatsen bij Brant, op ouderen volkshumor terug en heeft nog lang in het volksbewustzijn voortgeleefd. Immers nog Hildebrand heeft hem gekend; zijn ‘dagbroer van koek vertoonde de figuur van een hansworst, pekelharing of lustigen broeder, vroolijk optredende, met de muts in de hand, als om de toeschouwers te groeten (goedendag te wenschen)’Ga naar voetnoot4). De dagbroer, waarvan een foto in mijn bezit is, houdt evenwel zijn hoed op en drinkt den toeschouwer vroolijk toe: ‘dag broer’, terwijl hij de karaf gereed houdt om het glas terstond weer te vullen voor een nieuwen toast op een volgenden broederGa naar voetnoot5). Hij heeft een vogel tusschen | |
[pagina 96]
| |
zijn beenen, doch dat is eerder een duif dan een uil; zij verbeeldt in haar obscene houding de spreekwoordelijke uitdrukking: duiven te drinken geven, in de beteekenis van: minnaressen houdenGa naar voetnoot1). Zeker is de hansworst een Pekelharing. Dat was de potsenmaker op het vroegere kluchttooneelGa naar voetnoot2). Aernout van Buchell kent hem in die kwaliteitGa naar voetnoot3); onder den naam van Pekel komt hij voor in het Nederlandsche FaustspelGa naar voetnoot4). Zijn naam is eveneens aan het Rotterdamsche stilleven verbonden. Op den rand van den schotel met haringmooten staan rondom eenige moeilijk te lezen woorden. Na een onleesbaar begin volgt met minder of meerder stelligheid: pekelherinck lol(l)epot crwts sot(s?). Een spreuk, die daarmede bedoeld zou kunnen zijn, is mij ondanks veel nazoeken en navragen niet voorgekomen. Waarschijnlijker is dan ook, dat die woorden geen spreuk vormen, maar eenige deprecieerende vocatieven, blijkbaar in rijmvorm. Een overeenkomstig rijmpje haalt bij Rabelais Epistemon aan, als hij naar aanleiding van Panurge's trouwplannen tot Pantagruel zegt: wat schaadt het, altijd wat op te steken en altijd wat te leeren, ‘feust ce d'un sot, d'un pot, d'une guedoufle, d'une moufle, d'une pantoufle?’Ga naar voetnoot5) Letterlijk vertaald wil dat dus zeggen: van een zot, van een pot, van een dubbelbuikige kruik, van een smoel, van een pantoffel. Vinden wij dus in het Fransche rijmpje den zot en den lollepot, ook de pekelharing heeft er zijn tegenhanger in. ‘Raisonner comme une pantoufle’ beteekent nog in het moderne Fransch: redeneeren als een kip zonder kop. Een hersenloos wezen bedoelt Rabelais hier met ‘pantoufle’. Dwaze, zeurige, holle, botte en leeghoofdige raadgevers wil Epistemon aan Panurge gevenGa naar voetnoot6). Op leeghoofdigheid zinspelen ook de pekel- | |
[pagina 97]
| |
haringen op het schilderij. Die beteekenis van pekelharing is al oudGa naar voetnoot1). Zooals de uil op de teekening aan den muur den beschouwer als zijn broer begroet, op gelijke wijze bedoelen de woorden op den schotel den liefhebber van het ‘fraai en snoeprig vischjen in 't keurlijk pietercelie-dischjen’, om met den Schoolmeester te sprekenGa naar voetnoot2), in het ootje te nemen. De uitdrukking ‘crwtssot’ is als een versterking te verstaan, gevormd op de wijze van het Duitsche ‘kreuzfidel’. De pekelharingen op het paneel stellen dus niet den hansworst voor, waarvan het voorkomen in de zestiende eeuw ook niet aanwijsbaar is. Toch is het niet te gewaagd, aan te nemen, dat er vanouds verband gevoeld is tusschen Uilenspiegel en Pekelharing en in het Rotterdamsche paneel een spoor van het ontstaan van dien samenhang te zien: zou het zinnebeeld der leeghoofdigheid niet op den potsenmaker overgedragen zijn? Nog lang werden beide figuren tot één en dezelfde soort gerekend, want Van Lennep en Ter Gouw vermelden het opschrift van een boekenkast in een, waarschijnlijk achttiende-eeuwsche, herberg te Dokkum, waar Tijl en Pekelharing, zij het onder zijn Franschen naam Taborijn of Tabarin, in één adem genoemd wordenGa naar voetnoot3). De functie van peetvader van den dagbroer is van den een op den ander overgegaan.
Een belangrijke groep onder de Aernoutsbroeders werd gevormd door studentenGa naar voetnoot4). Ook Uilenspiegel zien we in academisch milieu optreden. Van de beide verhalen van zijn bezoek aan universiteiten, de disputatie te Praag en de leesles van den ezel te Erfurt, komt alleen het eerste in de Nederlandsche | |
[pagina 98]
| |
redactie voor. Het is ontleend aan het gedicht van den ‘Pfaffen Amîs van den dertiende-eeuwschen speelman StrickerGa naar voetnoot1) en, hoewel stellig satire van de laat-middeleeuwsche disputeerwoede aan de hoogescholen, kan het dus in oorsprong geen Aernoutsverhaal zijn. Geen trekje verraadt hier, dat de Nederlandsche bewerker Tijl als Aernout wilde uitdossen; eerder het tegendeel. Immers ‘hi quam met sinen weert ende meer ander, op aventueren of hem die studenten quaet wilden doen’Ga naar voetnoot2). Om ons er aan te herinneren, dat de middeleeuwsche studenten een wild volkje waren, die niet tegen vechterijen opzagen, behoefde geen Uilenspiegel op te staan. Het avontuur met den ‘Pet-au-Diable’ van François Villon, den vagebondeerenden intellectueel bij uitstek, die de grootschheid en de rampen van het geleerdenproletariaat beide beseft en ondervonden heeftGa naar voetnoot3), toont ons dat veel duidelijker, naar het leven zelfGa naar voetnoot4). Dat Tijl zich van tevoren tegenover de Praagsche studenten in het secure neemt, behoeft dus niet te verwonderen. Wel is opmerkelijk, dat de Duitsche tekst van 1515 voor zijn lijfwacht een woord gebruikt, dat bijna een technische term van het laat-middeleeuwsche fuivers- en zwerversjargon is. Hij noemt hen: ‘etlich gůte gesellen’ en stelt ‘etlich andere burger’ tegenover henGa naar voetnoot5). Onder ‘goede gezellen’ verstond men toen van de Donau tot de Noordzee, wat men thans weergeeft door ‘jongens van de vlakte’Ga naar voetnoot6). Kende de Nederlandsche bewerker deze speciale benaming niet, dat hij haar uiterst slap weergeeft door ‘meer ander’? | |
[pagina 99]
| |
Waarom vreest Tijl in een schandaaltje van Praagsche studenten betrokken te worden? ‘Hi vertrac van daer, sorghende, dat eenighe boeverie ende scalcheyt hem gheschieden mochte’, zegt het volksboek wel zeer beknoptGa naar voetnoot1). Had hij te Praag soms als Duitscher onder de Tsjechen te vreezen voor nationalistische uitspattingen der studenten? Maar de Duitsche teksten stellen het geval uitdrukkelijk voor als gebeurd, vóórdat de ketterij van Wyclif door Husz in Bohemen verbreid was: ‘zů der zeit woneten da selbest noch gut Cristen’Ga naar voetnoot2). Het verhaal kan dus geen satire op de daardoor verwekte woelingen aan de Prager universiteit zijn, die de Tsjechiseering der hoogeschool tengevolge haddenGa naar voetnoot3). De Duitsche teksten geven ons iets meer uitsluitsel, als zij mededeelen, dat Uilenspiegel zoo snel uit Praag wegvluchtte, omdat hij bang was, dat men hem achtervolgen zouGa naar voetnoot4). Walther veronderstelde, dat een ‘Charakterzug der dortigen Universitätslehrer oder der Prager Bevölkerung’ daarmede gehekeld werdGa naar voetnoot5). Het lijkt mij waarschijnlijker, dat de studenten in academisch chauvinisme den man te lijf wilden, die hun professoren had laten ‘afgaan’; en dat het dus een hatelijkheid op een blijkbaar toen al voorkomende studentikoze dwaasheid is. Ook het verhaal, dat Uilenspiegel aan de universiteit te Erfurt een ezel lezen leert, stamt uit den Pfaffe AmîsGa naar voetnoot6). Dat avontuur ontbreekt in het Nederlandsche volksboek. Misschien mag men vermoeden, dat Michiel van Hoochstraten bij de bekorting van zijn tekst daarom dit verhaal wegliet, omdat hij Tijls optreden hier terecht niet herkende als dat van een Aernoutsbroeder en tweemaal bespotting van het toenmalige academisme wat veel vond. Want dat de Antwerpsche uitgever en bewerker Uilenspiegel als Aernoutsbroeder zich voorstelde, lijdt geen twijfel. Het mag bekend verondersteld worden, | |
[pagina 100]
| |
dat vagebondeerende studenten als wonderdoeners en kwakzalvers langs de boerenhofsteden gingen, om wat ze van de collegebanken onthouden hadden, productief te makenGa naar voetnoot1). Zij gaven zich, al of niet met recht, uit voor alumni der universiteit van Parijs, putten zich uit in ‘van meesterijen te ghewaghen’, noemden zich ‘meester in consten wijs’, ja soms ‘LXXII kunsten wijss’Ga naar voetnoot2). Het lijkt mij onweersprekelijk, dat een dergelijk type als model gediend heeft, als Uilenspiegel opsnijdt tegenover een boerenvrouw, wier kind hij kwansuis van hardlijvigheid geneest: ‘alsulcke meesterije can ick vele maken’Ga naar voetnoot3). Dat lieden, die dergelijke ‘meesterijen’ toepasten, in den reuk kwamen van met zwarte kunst om te gaan, ligt voor de hand. Ook Uilenspiegel wordt meermalen daarvan verdacht en er wordt over gesproken, alsof dat bij het bedrijf van den intellectueelen vagebond behoorde. Als Tijl bij den landgraaf van Hessen zich voor een kunstenaar uitgeeft - waarop later nog
terug te komen zal zijn -, ‘des frwd sich der landgraff, dan er meint er wer ein artist und künt mit der archamy’Ga naar voetnoot4). De landgraaf, die als ervaren in de alchemie wordt afgeschilderd, ziet terstond in een zwervenden intellectueel - want dat beteekent ‘künstner’, al ontpopt Uilenspiegel zich kwansuis als schilder - een broeder in de zwarte kunst. Te Lübeck vindt het volk, dat samenstroomt om zijn ‘avontuerlic’ leven aan de galg te zien eindigen, hem zeker niet te goed om zich met zulk goddeloos bedrijf af te geven.
| |
[pagina 101]
| |
‘Die zommige meenden, dat hi swartte conste (c)onde’Ga naar voetnoot1). Blijkbaar keek ook de bisschop van Bremen, die, zooals wij later zullen zien, zijn bijzondere begunstiger was, bedenkelijk, toen Tijl hem het wonder voortooverde, dat een marktvrouw zoomaar, als door Uilenspiegel bezworen, haar potten en pannen begon stuk te slaan. ‘Doe seyde Ulespiegel totten bisscop: genadige heere, ie en dede dat niet met swarter consten, mer ic hadde der vrouwen haer potten al wel betaelt ende ic was also met haer overcomen’Ga naar voetnoot2). De bisschop heeft het woord niet genoemd, maar Tijl vindt het blijkbaar verstandiger, ook de onuitgesproken verdenking terstond te weerleggen. Toch is er een verhaal, waarin Uilenspiegel niet alleen de verdenking van alchemie op zich laadt, maar werkelijk zich eraan overgeeft. ‘So kunt Ulenspiegel etwas mit der schwartzen kunst sich behelffen’Ga naar voetnoot3). Heeft het beteekenis, dat dit verhaal in het Nederlandsche volksboek ontbreekt? Blijkbaar geloofde de bewerker van den oudsten tekst aan alchemie, want hij vindt het heel gewoon, als Uilenspiegel zijn paard ‘macht.... mit der schwartzen kůnst, als er dz haben wolt’. Van Hoochstraten lijkt dat bijgeloof wel te boven te zijn. Van den uitgever, die ongeveer in hetzelfde jaar Die Evangelien vanden Spinrocke drukte, kan men dat gevoeglijk aannemen. Want daarin wordt met ‘nigromancie’ ongezouten den spot gedrevenGa naar voetnoot4). Een gewoon middel om aan den kost te komen was voor de scolares vagi de medische kennis, die zij aan de hoogeschool | |
[pagina 102]
| |
zich eigen gemaakt hadden en die zij bij de goegemeent productief wisten te maken. ‘Goede meesters laet men dicwils achter om een luttel gelts, maer men gelooft die lantloopers ende dan moet ment dobbel geven. Also gebeurdet van Ulespiegel’Ga naar voetnoot1). De truc, dien hij in het geval, waarop hier gezinspeeld wordt, te werk stelt, is evenzeer grof bedrog, als wanneer hij tegenover een zieken dokter zich voordoet als ‘een expert meestere in medicinen’Ga naar voetnoot2) of wanneer hij te Neurenberg tegenover ‘den gasthuysmeester’ zich uitgeeft ‘voor een groot medecijnmeester, die alle crancken genesen conde’Ga naar voetnoot3). Of de schalk echter ook een vage notie van scholastische wetenschap gehad heeft? Er is een verhaal, hoe een oude begijn hem op zijn sterfbed tot berouw vermaande. ‘Doe seyde Ulespiegel: mi is seer leet, ..... dat ic allen ouden vrouwen boven haer vijftich iaren toepeggen oft stoppen en mochte haren eers met eenen grooten houten pegge; want si sijn nutte noch profitelic, dan dat si dat aertrijc beschiten, daer die vruchten op wassen’Ga naar voetnoot4). Ik moet het aan medici overlaten uit te maken, of dit van medico-historisch belang kan zijnGa naar voetnoot5). | |
[pagina 103]
| |
Zeker beoogt Uilenspiegel zich voor een reizenden meester uit te geven, als hij tegen den bisschop van Trier zich voorstelt: ‘ick ben een brilmaker ende come uut Brabant’. De bisschop echter weet wel, wat voor vleesch hij in de kuip heeft: ‘wi zijn wel gewoonlic van uwes gelijcken te horen spreken’Ga naar voetnoot1). Immers ‘brillen verkoopen’ is een oude uitdrukking voor bedriegenGa naar voetnoot2). In de beeldende kunst vindt men haar voorgesteld door twee vrijwel eendere schilderijen van Jacob Corneliszoon van Oostsanen en van Quinten MatsysGa naar voetnoot3). Tijl en de bisschop denken allebei zonder twijfel aan deze spreekwijze. Het waas van eruditie, dat Uilenspiegel omhult, was voor hem voldoende om in gezelschap van zijn meerderen een goed figuur te maken en tegenover eenvoudigen van geest als een wonder van geleerdheid door te gaan. Wij weten, dat het voor de Aernoutsbroeders een gewoon middel van bestaan was, grooten en rijken der aarde te vermaken en den minderen man te épateerenGa naar voetnoot4). In een der Veelderhande Geneuchlijcke Dichten krijgt Aernout theorie, hoe hij zich moet gedragen, als hij in aanzienlijk gezelschap geraakt. Dan moet hij kunnen praten over wat zijn hoorders belang inboezemt. Soo ghy daer vint heere, ridders ende knapen,
leecken, klercken ende papen,
soo sult ghy daer nieuwen dinghen beginnen,
te segghen van weyspel ende van minnen,
van hasen, van herten ende van iaghen;
daer af suldy spreken ende ghewaghen
| |
[pagina 104]
| |
vant ghevoghelte, van valcken, ende honden,
van steeken, tournoyen ende tafel-ronden,
van rennen, van loopen ende van rijden,
van schermen, van vechten ende van strijden
ende van andere diergelijcken dinghen
sult ghy altoos spreken ende zinghenGa naar voetnoot1).
Of Uilenspiegel zichzelf de vereischte talenten voor deze veelzijdige conversatie toeschreef? Men zou het vermoeden, als men hem, nimmer bescheiden, zijn voordeel in allerhoogste kringen ziet zoeken en een goed plaatsje deelachtig trachten te worden aan het hof van koning Casimir van Polen. Deze vorst ‘had eenen sot, dye hi seer lief had, ende die sot speelde wel opter vedelen’Ga naar voetnoot2). Met dezen speelman, die zeer in 's konings gunst stond, wordt Uilenspiegel, die een groote reputatie bij den koning genoot, in het verhaal geheel op één lijn gesteld. Zij worden samen in één adem ‘II sotten’ genoemd en Tijl overtreft zelfs ‘den speelman of des conincx sot’ in ‘boeverien ende sotternien’Ga naar voetnoot3). Wel is de wijze, waarop hij zijn meerderheid toont, weinig intellectueel of artistiek, het blijkt toch, dat de bewerker van het verhaal zich zoowel hem als zijn tegenstander als speellieden denkt, die zoo'n ruime plaats onder de zwervers hebben ingenomen en waarvan in onze nieuwe literatuur Flierefluiter een late vertegenwoordiger is. In nog ander opzicht gelijkt de oude Tijl op den modernen FlierefluiterGa naar voetnoot4): ook hij heeft een tijdlang het ambt van koster waargenomen, maar in tegenstelling met zijn jongeren soortgenoot ‘sanc hi wel leelic’Ga naar voetnoot5). Tot zijn ambtsplichten behoorde ook de regie van het Verrijzenis-spel, dat de parochianen met Paschen plachten te vertoonen. In de beschrijving van | |
[pagina 105]
| |
die vertooning is de Duitsche tekst het uitvoerigst, waarom dus nu en dan daaraan iets te ontleenen zal zijn, dat in den Nederlandschen ontbreekt. De pastoor vertelt Uilenspiegel, dat de boeren gewoon zijn ‘op den Paesnacht (te) spelen die verrisenis ons Heren’ en dat de koster de leiding daarbij op zich behoort te nemen. ‘Ende omdat die boeren niet lesen en conden, so wert des papen maecht int graf geset voor den engel’, waarvoor zijzelf, een leelijke éénoogige concubine, zich zeer geschikt acht, want ze kent de rijmen, die ze te zeggen zal hebben. ‘Ende Ulenspiegel nam tot hem II boeren, dat waren die drie Marien, ende die prochiaen was die Salvator metter vanen in die hant’. Uilenspiegel leerde een der boeren de Latijnsche rol, maar den ander stak hij een grove profanatie in. Als de engel bij het graf de sacrale woorden spreekt: ‘Quem queritis’? - in den Nederlandschen tekst staat slapper: ‘wien soect ghi?’ -, antwoordt de voorste Maria: ‘Wi soecken een oude papenhoere met een oghe’, wat een zonderlinge verrijzenis van den pastoor en een onstichtelijke vechtpartij in de kerk ten gevolge heeftGa naar voetnoot1). Het belangrijkste van dit op zichzelf niet bijster geestige verhaal is, dat daarin een dorpsche vertooning van het liturgisch drama Quem Quaeritis tot in bijzonderheden naar het leven geschilderd isGa naar voetnoot2). Uilenspiegel toont zich ontwikkeld genoeg om den boeren de Latijnsche verzen bij te brengen. Brengt de verloopen student, wat hij van de collegebanken onthouden heeft, hier te pas?Ga naar voetnoot3) Een schildering naar het leven, zei ik, want er bestaat een aanwijzing, dat de brutale grap werkelijk eens uitgehaald is. In de oratio quotlibetica, door Paulus Olearius omstreeks 1500 aan de universiteit te Heidelberg gehouden en onder naam van De fide concubinarum achter de Epistolae Obscurorum | |
[pagina 106]
| |
Virorum gedruktGa naar voetnoot1), vindt men een zinspeling op dit Paaschspel met de verklaring erbij, waarom de beleediging, die de huishoudster trof, niet geheel en al onverdiend was; want zij verdonkeremaande geld, provisie en huisraad uit de pastorie. ‘Et in nocte Paschali: wen sucht ir hie, ir beschlepten Frauuen; ein alte hur mit einem auge. Et mox responsum est: non est hic; quoniam concubina subtraxit pecunias, vinum exhausit, frumenta asportari fecit, suppellectilia in suam cistam in alia domo sitam recondidit’Ga naar voetnoot2). Het woord ‘beschlept’ (= met de slippen van den rouwmantel om het hoofd geslagen) wijst naar Noord-Duitschland, waarom men deze plaats heeft laten gelden als bewijs voor het bestaan van een vijftiende-eeuwschen Nedersaksischen Uilenspiegel-tekstGa naar voetnoot3). Natuurlijk kan het incident uit een bestaand volksverhaal geput en daaruit in de oratie gekomen zijn, maar gelet op de andere verhalen, te midden waarvan het medegedeeld wordt, vraag ik mij toch af, of Oleariusnieteen werkelijk voorval ophaalt, een studentenstreek, waarvan een inhalige pastoorshuishoudster het slachtoffer werd; een grap van het soort, dat men in dergelijke quotlibeticae gewoon was te vertellen. Later kan dan het auteursrecht van de poets op Uilenspiegel overgedragen zijn. Staan studentengrappen, ‘die sedert de oprichting der academiën aan alle academiën eenmaal 's jaars gebeurd moeten zijn.... en die waarschijnlijk nooit hebben plaats gehad en nooit zullen plaats hebben’Ga naar voetnoot4), te Leiden niet alle op naam van Himpe? Aan de kwestie van de historiciteit van Tijl Uilenspiegel doen dergelijke verhalen met een historische kern niets toe of af. Als kunstenaar treedt Uilenspiegel op in een der zeer weinige verhalen, die een dieperen zin hebbenGa naar voetnoot5): de historie van het gefingeerde schilderij bij den landgraaf van Hessen, een soort- | |
[pagina 107]
| |
gelijk motief als Andersen voor zijn sprookje van de nieuwe kleeren van den keizer gebruikt heeft. Tijl geeft zich daar voor een schilder uit ‘ende hi toonde scilderie, die hi uut Vlaenderen bracht’; een merkwaardig bewijs voor de populariteit der Vlaamsche primitieven. Geschilderd wordt er niet, ‘Ulespiegel ende sijn knechten deden anders niet dan si speelden int verkeerbert ende die gesellen waren tevreden, dat si cost ende loon hadden’Ga naar voetnoot1). Een dergelijk bedriegelijk klaploopen vinden wij ook verhaald in de Historie van Heynken de Luyere door den zestiende-eeuwschen rederijker Cornelis Crul. Deze Heynken, die een historische Antwerpsche figuur moet geweest zijn, komt in zeer veel overeen met de Enfants-sans-souci, leden der in Frankrijk veelvuldig bestaan hebbende zottengezelschappen; men kan in hem ook wel een Aernoutsbroeder zienGa naar voetnoot2). Bij de hier bedoelde episode uit zijn leven leggen hij en zijn handlanger echter zich niet op de schilderkunst toe, maar geven zich uit voor glazeniersGa naar voetnoot3). Bij een andere gelegenheid vermomt de schalk zich, ‘rechts oft hy tot eenen schilder had ghehoort’Ga naar voetnoot4). Reeds in zijn eigen tijd is zijn verwantschap met Uilenspiegel opgevallen: de drukker Jan van Ghelen beweert in 1582 ‘tot den goetwillighen lesere’, dat Heynken zijn streken niet ‘en hevet uut Ulenspieghels borst ghesoghen, maer uut zijn natuere’. Doch mogen zijn ‘cluchten’ dan origineel geweest zijn, zij zijn van hetzelfde gehalte als die van Tijl. Opmerkelijk is, dat de schilders-oplichterij van den laatste ontmaskerd wordt door de ‘sottinne’ van de landgravin. Soort zoekt soort, zou men willen verzuchten.
De Aernoutsbroeders waren niet de eenige categorie van | |
[pagina 108]
| |
zwervers in de Middeleeuwen. Daarnaast stonden de Everaertsbroeders, met welken naam men het verloopen geestelijke element aanduiddeGa naar voetnoot1). Ook daarvan vertoont Uilenspiegel nu en dan duidelijke trekken. Tijl, ‘goeder dagen ghewoon’, bedacht een middel, ‘hoe hi best gelt gecrighen soude met cleynen arbeyt; so troc hi aen een coorcleet gelijc een clerck ende nam een dootshooft van den kerchove ende dede dat beslaen met silveren bandekens’Ga naar voetnoot2). Hij trof met geestelijken van het slag, dat ‘meer neersticheyt doe(t) in die bierkanne dan om prediken’, een accoordje, dat hij bij kerkwijdingen, bruiloften, uitvaarten of waar maar vergadering van landvolk was, tegen de halve opbrengst van de gaven der geloovigen een predikatie mocht houden over de heiligheid van het hoofd, dat hij zijn hoorders als een reliquie voorhieldGa naar voetnoot3); ‘ende hi en soude geen offer ontfaen van vrouwen, die ander mans hadden gehadt bi haren echten man.... Ende hi gaf den boeren ende boerinnen die benedixie metten hoofde ende hi ghinc van den preecstoel voor den outaer staen; doe quamen die lieden al ten offer, die goede metten quaden, ende dronghen malcanderen om offeren ende die van quaden name waren, die drongen yerst om te offeren’Ga naar voetnoot4). Want zij dachten, dat daarmede hun reputatie gebeterd zou worden! Wie geen geld had, offerde gouden of zilveren oorringen. Er waren er, die meermalen het penningske der ongehuwde weduwe aanboden, om uit den kwaden reuk te komen. In Der Fielen Vocabulaer van 1563 wordt voor dergelijke praktijken gewaarschuwd. Daarin wordt verhaald van ‘twee ghesellen, die in Westvalen ende ontrent Colen regneerden, | |
[pagina 109]
| |
daer af die eene ghecleet was gelijck een priester ende die ander ghelijck een ander fijn man. Desen eenen, die ghelijck een clerc was, hadde een groot heylichdom, gelijc hy seyde, ende hier af hadde hy valsche brieven. Ende daer hy in die steden oft dorpen quam, daer gaf hi den prochiaen dat derde deel, dat hy zijn heylichdom op den stoel mochte toonen ende daer af prediken’Ga naar voetnoot1). Wat zijn kameraad dan uithaalt, is voor ons van minder belang. Voor ons is van gewicht, dat de landstreek, waar deze rabauwen hun oplichterstrucs toepassen, dezelfde is, als waar Uilenspiegel rondzwerft. Zou een historische Tijl bedoeld zijn? Of wordt hier het bedrijf van een ander aangehaald, wiens avonturen op Tijls naam gezet zijn? Daar het Vocabulaer teruggaat op oudere Duitsche geschriften, waarin tegen de praktijken der vagebonden gewaarschuwd wordt, uit de vijftiende en zelfs nog uit de veertiende eeuwGa naar voetnoot2), is het mogelijk, dat hier een bedrijf gesignaleerd wordt, dat bron voor het Uilenspiegel-verhaal geworden is, al ontbreekt het exempel, waarin het medegedeeld wordt, in de Duitsche teksten. Opmerkelijk is, dat de truc, die Tijl met de offervaardige vrouwen uithaalt, in het Vocabulaer aan een ander soort oplichters toegeschreven wordt. ‘Ende sy segghen, dat sy die aelmoessen moeten hebben van eenen onversproken mensche. Ende dan zijn die vrouwen, die aldus ghebeden worden, alsoo hooveerdich, eer si onvroom gheheeten souden zijn, dat si liever geven twee blaffaerts oft stuvers’Ga naar voetnoot3). Uit dit alles lijkt mij te volgen, dat er allerlei werkelijk voorgekomen oplichterspraktijken aan de verhalen van Uilenspiegel ten grondslag liggen. Wellicht heeft er een man Tijl Uilenspiegel bestaan, die enkele daarvan met bijzonder succes toepaste, zoodat langzamerhand ook andere streken op zijn naam gezet werden. Niet alleen dat Uilenspiegel zich als Everaertsbroeder vertoont, wij zien inderdaad een verloopen geestelijke als zijn partner optreden. Om een boer zijn laken af te troggelen, door | |
[pagina 110]
| |
te beweren, dat het een andere kleur heeft, dan de eigenaar meent, roept Tijl het getuigenis in van ‘eenen scotschen pape ende eenen anderen boeve’Ga naar voetnoot1), die hij eerst deugdelijk geïnstrueerd heeft. Als beide Uilenspiegel gelijk geven, zegt de boer: ‘waerdi geen pape, ic seyde, dat ghi daeraen loget ende dat ghi alle drie scalcken waert; maer omdat ghi een priester sijt, daerom moet ict gelooven’Ga naar voetnoot2). De man vermoedt dus wel iets van het bedrog, maar zijn eerbied voor een priester weerhudt hem, de uitspraak te wraken. De Everaertsbroeder weet blijkbaar de eerwaardigheid van zijn voormaligen stand althans uiterlijk naar behooren op te houden. De uitdrukking ‘scotschen pape’, in den Duitschen tekst ‘schotten pfaffen’Ga naar voetnoot3), heeft bij verschillende commentatoren tot merkwaardige misverstanden aanleiding gegeven. Lappenberg zag erin een lid der zgn. witte Benedictijnen, wier orde uit Schotland, oorspronkelijk uit Ierland, kwam. Zij gedroegen zich zeer ernstig en zouden daarom als comische figuur in het verhaal bespot wordenGa naar voetnoot4). Nog erger maakte het Van Eck, die er een zinspeling op Wyclif in zagGa naar voetnoot5). Doch dat was een Engelschman en geen Schot. Er wordt in het verhaal niet aan Schotland gedacht. Het middelnederlandsche woord ‘scotsch’ beteekent: raar, verkeerd, het Duitsche ‘schott’: vuil, letterlijk: in de modder gewenteld. In het verhaal is een van zijn stand vervallen clericus bedoeld, wat in den Nederlandschen tekst nog verduidelijkt wordt door de uitdrukking ‘eenen anderen boeve’. De ‘pape’ behoort ook tot het boevengilde; het is een ‘Lotterpfaffe’, zooals cr zooveel geweest zijnGa naar voetnoot6). In het bekende verhaal van Uilenspiegel's bedevaart naar Rome staat, ‘dat die paus soude misse doen in die capelle Jerusalem tot sinte Jans te Latranen. want hi daer alle vier weken misse moeste doen’Ga naar voetnoot7). Deze plaatsnamen hebben den | |
[pagina 111]
| |
geleerden commentatoren veel moeilijkheden berokkend. Vooral Walther heeft gepoogd de redenen vast te stellen, waarom juist zij vermeld werden. Hij wees erop dat St. Jan bij het Lateraan de bisschopskerk van den paus is, doch kon geen bewijs ervoor vinden, dat deze verplicht was daar maandelijks de mis te lezen, noch het bestaan van een Jerusalemskapel in die kerk aantoonenGa naar voetnoot1). Ik geloof, dat hij bij zijn pogingen om een reëele oorzaak voor het vermelden van de plaatsen te vinden op den verkeerden weg was. Wij hebben aanwijzingen te over, dat de Everaertsbroeders telkens geuren met, zeker wel fictieve, pelgrimages naar RomeGa naar voetnoot2). In het dramatische fragment Truwanten hooren wij een Everaertsbroeder opsnijden: ‘te sente Jans te Latrane ende te Jherusalem ten heileghen grave hebben wi gheweest’Ga naar voetnoot3). Daar worden dus dezelfde plaatsen als bij Uilenspiegel genoemd. Ik vermoed, dat in zijn verhaal een verwarring van zulke Everaerts-fanfaronnades aan het licht komt. Dat dergelijke lieden, om bijzonderen indruk te maken en de milddadigheid der goegemeent op te wekken, zoo'n verre reis als heelemaal naar Rome fantaseerden, wordt ook in Der Fielen Vocabulaer vermeldGa naar voetnoot4) en daarvan getuigt de verzuchting van den afgezetten schoenmaker in het Esbatement van den blinden diet tgelt begroef: ‘wast daerom dat hij mij quam van Romen verclaeren?’Ga naar voetnoot5). Dat het Lateraan vermeld wordt, berust op een woordspeling, die vooral duidelijk wordt in den Duitschen Uilenspiegel-tekst, waar ‘zů sant Johans latronnen’ staatGa naar voetnoot6); ‘wohl nicht ohne Absicht’, merkt Lappenberg terecht opGa naar voetnoot7): | |
[pagina 112]
| |
het is zeker een woordspeling met ‘latrones’, welk woord onzen middeleeuwschen voorvaderen welbekend moet geweest zijn, daar in de Vulgaat de moordenaars aan het kruis aldus aangeduid wordenGa naar voetnoot1). De vraag lijkt gewettigd, of daaraan wellicht het Lateraan zijn plaats in de boevenliteratuur te danken heeft. In de Duitsche teksten komt een détail voor, dat in den Nederlandschen ontbreekt, waardoor Uilenspiegel zich opnieuw als Everaertsbroeder ontpopt. Ik bedoel het bekende verhaal, dat ook Macropedius voor zijn Aluta gebruikt heeft, waar Tijl een boerin te Quedlinburg haar kippen afzet en haar eigen haan daarvoor in pand geeft. Daar noemt hij zich: ‘ich bin der Eptissen schreiber’Ga naar voetnoot2). Ik vrees, dat de abdis van het beroemde vrouwenklooster te Quedlinburg onthutst zou geweest zijn, indien zij geweten had, welke waardigheid Tijl pretendeerde. Verder dan Uilenspiegel zelf zich vermeten of ook maar gedroomd zou hebben, laat een zeventiende-eeuwsche schrijver hem geestelijk stijgen, Dethlev Dreyer, die in zijn handschrift gebleven Chronik hem tot protestantschen heilige verheft: ‘der gantzen Welt bekandte Luttherische Heilige Tiel Eulenspiegel, eines Bauren Sohn’Ga naar voetnoot3). Dat de Lutheranen hem als zoodanig beschouwden, is mij nergens gebleken, - het is ook volstrekt onprotestantsch gedacht -, maar wel is opmerkelijk, dat men in de Uilenspiegel-verhalen, met name in den Nederlandschen tekst, soms kettersche sympathieën heeft meenen aan te treffenGa naar voetnoot4). Zoo vermoedde Lappenberg achter het verhaal van Tijls driedubbelen doop een geestesgesteldheid, die weldra het optreden van de Wederdoopers begunstigen zouGa naar voetnoot5). Uit de omstandigheid, dat in het Nederlandsche verhaal van de disputatie te | |
[pagina 113]
| |
Praag de schimpscheut op Wyclif weggelaten is, maakte Van Eck wel terecht de gevolgtrekking, dat de bewerker van den Dietschen tekst anti-katholieke neigingen hadGa naar voetnoot1). De Hollander te Antwerpen, die Uilenspiegel een poets zocht te spelen, door de voor Tijl bestemde eieren op te slokken, zegt in den Duitschen tekst tot hem, terwijl hij hem de leege doppen toeschuift: ‘leck dz vasz, der dotter ist herusz’Ga naar voetnoot2), doch in den Nederlandschen: ‘hout daer die casse, dat heylichdom is daeruut’Ga naar voetnoot3) waarin men misschien met Van EckGa naar voetnoot4) een profanatie van de ciborie mag zien, doch wellicht eerder een bespotting van relikwieënschrijnenGa naar voetnoot5). Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat het volksboek op den index van 1570 voorkomtGa naar voetnoot6). Doch ik kan niet aannemen, dat de kettersche bewerker in zijn held een heilige zou gezien hebben!
Tot slot wil ik nog enkele losse episodes uit het volksboek van Uilenspiegel bespreken, waaruit zijn Aernoutsbroederschap eveneens blijkt. De zeer onfatsoenlijke wijze, waarop Uilenspiegel te Lübeck zich weet los te praten van de galg, is een van die platte viezigheden, waarvan het volksboek vol staat. Hij laat burgemeesters en raad plechtig beloven ‘met hande ende monde’, dat zij zijn laatste bede zullen vervullen, welke luidt: ‘dat elc raetsheere bisonder sal comen, als ic nu gehangen ben, drie dagen lanc alle morgen, ende die borghemeester eerst ende die raetsheeren na, ende cussen mi metten monde nuchteren voor minen eers’Ga naar voetnoot7). Toch schijnt deze platheid een in de kringen der Aernoutsbroeders verbreide grap geweest te zijn. Maar hoe toont het uitspinnen van de viezigheid de literaire minderwaardigheid van den schrijver, wanneer men haar vergelijkt met de vluchtige aanduidingen, waartoe de andere | |
[pagina 114]
| |
bronnen zich bepalen. Het minst is dat het geval in de disputatie tusschen den ouden en den jongen Aernout, waar de laatste spreekt over zijn ‘twee bescheeten eers-billen’ en de smakelijke uitnoodiging eraan toevoegt: ‘ghy meughtse kussen als ghy wilt’Ga naar voetnoot1). Hoe valt ook dat af naast de weelderigheid van Rabelais, die bij den overvloed van komieke vondsten en passant een van zijn personagiën tot ‘seigneur de Baysecul’ verheftGa naar voetnoot2). Had hij de vertelling van Uilenspiegel gekend, Rabelais zou wellicht ook daarvan verzucht hebben: ‘à cul de foyrard toujours abonde merde’!Ga naar voetnoot3). Ook in een andere Noordduitsche Hanzestad, te Bremen, verkeerde Uilenspiegel eenige malen. Men heeft getwist over de vraag, welken aartsbisschop van Bremen hij daar ontmoet mag hebben. Ook in de Nederlandsche vagebonden-literatuur komt een bisschop van Bremen voor. In de bekende boerde Dit es de frenesie verkrijgt een verloopende Parijsche student een prebende ‘tusscen Coudenberge ende Biestervelde’, spreekwoordelijke oorden voor armoedzaaiers. Het is wel een zeer venijnige spot op de prebendenjagerij, waarvan de latere Middeleeuwen vervuld zijn geweestGa naar voetnoot4), als er een andere gegadigde opdaagt, om hem zelfs van dit poovere baantje te berooven. Die pretendent snauwt hem toe: ‘gaet ten biscop van Bremen, hi sal u te rechte houden’Ga naar voetnoot5). Bij een vroegere gelegenheid heb ik in dien kerkelijken titel een woordspeling gezienGa naar voetnoot6). Maar nu ook Uilenspiegel een bisschop van Bremen kent, ‘die hem lief had’ en ‘die geerne wat avontuerlicx hadde gesien’Ga naar voetnoot7), komt de vraag bij mij op, of er dan toch een historische aartsbisschop van Bremen geweest is, die als beschermer van zwervende speellieden en kunstenmakers een | |
[pagina 115]
| |
goeden naam bij dat volkje verworven hadGa naar voetnoot1). Indien men een werkelijk bestaand hebbenden kerkvorst erin wil herkennen, dan zal men Tijls Maecenas in de veertiende eeuw, waartoe ook de boerde behoort, moeten zoeken. Dan zou Lappenbergs vermoeden, die aan ‘den heiteren, prachtliebenden, aber sehr geldbedürftigen’ Burchard Grelle, van 1327 tot 1344 aartsbisschop van Bremen, dachtGa naar voetnoot2), de voorkeur verdienen boven de opvatting van Walther, voor wien Gerard III van Hoya (1442-1463), ‘der sehr beliebte und friedfertige’, de gezochte persoon wasGa naar voetnoot3). Het argument van Walther, dat de Duitsche schrijver den localen toestand van Bremen na 1410 beschrijft, doet weinig ter zake. Natuurlijk teekent de schrijver Bremen, zooals hijzelf het kende, en bekommerde hij zich niet erom, een couleur contemporaine aan te brengen. De karaktertrekken van den geestelijken heer, die vatbaar voor dwaze streken is en zijn ridders en knapen oplicht, zooals hij in het volksboek geteekend wordt, lijken mij ook het meest bij aartsbisschop Burchard te passen. Maar het blijft de vraag, of de vermelding in boerde en volksboek niet woordspeling of nietszeggend naamsgebruik is, waarbij aan historische personen niet gedacht is. Aan het hof van dien bisschop van Bremen gedraagt Uilenspiegel zich schijnheilig en zondigt daarmede tegen de regels der Aernoutsbroeders: ‘hi ghinc al lesende zijn pater noster’Ga naar voetnoot4). Dit was den Aernoutsbroeder, voor wien een groen bosch zijn kerk is en de vogels even verstaanbaar als voor een ander zijn pastoorGa naar voetnoot5), volgens ‘den reghel ende scharpe sware oorden van Aernouts arme broederen’Ga naar voetnoot6) verboden. ‘Laet’, heet het daarin: | |
[pagina 116]
| |
Laet de keucken zijn u Gods-huys.
Metten Prime zinght dan alleen.
Eens anders jae laet zijn u neen.
Tertie, None ende De Profundis
laet varen, maer leest, dat totten mondt is.
Laet oock varen den Magnificat
ende vult daer voor uwen buyck wel sat.
Pater noster ende Credo t' uwer zeghen
sult ghy oock laten achter weghen,
want sy en behooren in der oorden nietGa naar voetnoot1).
Maar Uilenspiegel zondigt alleen tegen zijn orderegel om den bisschop om den tuin te leiden. Vermoedelijk zal hem dat in de ‘orde’ als bijzondere verdienste aangerekend zijn. Anders staat het met zijn, overigens ook slechts schijnbare, bekeering op zijn ouden dag. ‘Doen Ulespiegel out was ende had alle landen doorloopen, so creech hi een galgenberou ende dachte in een clooster te gaen om zijn leven te beteren ende God te dienen.’ Hij verzocht dan een kloosteroverste ‘om een stede om leeckebroeder te sine in gehoorsaemheit, hi soude den clooster al sijn goet laten, dat hi hadde’. De abt doorzag zeer wel, dat al dat bezit gelijk stond met nihil, en, ‘want hi selve een spotter was’, besefte hij, wat voor vleesch hij in de kuip had: ‘ghi en werct niet geerne, ghi sult portier sijn’Ga naar voetnoot2). Uilenspiegel kloosterportier in zorge voor zijn zieleheil, dat wekt levendige herinnering aan den Carnavalsportier in de St. Paulus-abdij te Utrecht uit het jaar 1446, waarvan De Bussy zoo smakelijk verhaald heeftGa naar voetnoot3). Maar tevens wekt het opnieuw twijfel, of de geestige schrijver van de vermakelijke novelle het berouw en den zielestrijd van den verloopen | |
[pagina 117]
| |
jonker en gewaardeerden Blauwe-Schuit-gast Evert van Stoutenburg, alsmede het zorgend beleid van abt en convent niet veel te ernstig genomen heeftGa naar voetnoot1). Een Carnavalsparodie, meer zijn de door De Bussy gevonden stukken niet geweest. Indien Evert werkelijk een spanne tijds abdijportier geweest is, dan zal abt Willem van Heukelom wel hetzelfde gedacht hebben, wat zijn collega tot Tijl zeide: ‘gaet uten clooster voor den duvel’Ga naar voetnoot2). Wie een gedesillusioneerd zondaar de wereld wilde doen vergeten, zou hem zeker geen portier maken. Want de poort is juist de eenige plaats in een klooster, waar men met de wereld in contact moet komen: ‘so hebdi conversacie metten lieden’Ga naar voetnoot3), spiegelt de abt Uilenspiegel dan ook voor. En die plaats zou Evert van Stoutenburg vervuld hebben? Ik geloof, dat niet alleen De Bussy's boeiende fantasie, maar ook zijn bron louter fictie is.
De vraag, of Tijl Uilenspiegel werkelijk bestaan heeftGa naar voetnoot4), is in de voorgaande bladzijden niet dan terloops aangeroerd, maar toch is daar de gebruikelijke opvatting gehuldigd, dat er een snaak als hij zal geleefd hebben, op wiens naam langzamerhand alle poetsen van dit gehalte gesteld werden. Ook de kwestie van herkomst en beteekenis van dien naam kon onbesproken blijven; want anderen hebben die uitvoerig behandeldGa naar voetnoot5) en zij is bovendien onbelangrijk voor het doel, dat ik mij in dit opstel gesteld heb. Ik wilde den hoofdpersoon van deze verhalen laten zien niet als een enkel inddiyidu, maar als type van het groote zwerversgild, waarvan hij telken male een andere gedaante vertoont: vagebondeerende intellectueel, verloopen geestelijke, zwervende handwerksgezel. In die gedaanten fungeert hij als criticus en bespotter, niet van een stand, een klasse of een menschensoort, maar van de | |
[pagina 118]
| |
geheele maatschappij; in het vagebondenkleed staat hij als een onmaatschappelijke los van de wereld met haar streven en gekonkel; te midden van het jagen naar geldelijke winst en maatschappelijk aanzien blijft hij afzijdig en toont, wat der wereld wijsheid waard is. Daarom kon een dichterlijke visie hem zien als een tegenhanger, zij het op een lager plan, van Erasmus' Moria. ‘Tusschen de overmacht van een verkeerde wereld en den Dood staande, hebben zotten en wijzen - die veelmaal dezelfden waren - door heel Europa dien Held geschapen die de waarheid spreekt onder de gedaante van een zot’Ga naar voetnoot1); aldus Albert VerweyGa naar voetnoot2). Met dit inzicht kan men, kinderlijk gegrinnik om zijn platitudes en viesheden te boven, ook nu nog den ouden Tijl vereeren en liefhebben.
d.th. enklaar |
|