Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 60
(1941)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
De ‘Kamper-uien’: import?Omstreeks het midden der vorige eeuw verschenen te Kampen: 1o Kamper stukjes, berijmd door een' Kampenaar. Eerste zestal (1844; 2de druk 1846); 2o idem, Tweede zestal (1846); 3o K. stukjes, berijmd d.e.K.. Derde, veel vermeerderde druk (1852). De 3de druk bevat het eerste + het tweede zestal + nog drie andere stukjes: totaal vijftien. - Nu betoogt J.H. Kok, De ‘Kamper-uien’ ... import, Kampen 1936, dat ‘de’ Kamperstukjes (Laatstbedoelde vijftien moeten nl. de oudste zijn volgens Kok, bl. 65.) niet alleen zijn berijmd, maar ook zijn geïmporteerd, d.w.z. toepasselijk gemaakt op Kampen, door bovenbedoelden ‘Kampenaar’, vermoedelijk zekeren J.J. Fels (1816-'83): Kok, 47-8, 52-62, 67-76, 80. M.a.w.: aan Fels zou ‘Kampen zijn wonderlijke reputatie... te danken’ hebben, a.w., 43. Edoch, bij een voor de hand liggend gebruik van ‘het’ Woordenb. der Nederl. Taal ware den heer Kok spoedig de onhoudbaarheid zijner stelling gebleken. Een citaat t.a.p., i.v. Kampersteur, deed mij ten minste al ras naslaan De Hollandsche Spectator XII, bl. 11 vlg., van 31 Dec. 1734: hier doet Kampen dienst als eerste voorbeeld van steden, waarvan de dwaasheid in allerlei vertelseltjes wordt bespot. Bovendien geeft gemeld woordenb., i.v. Kamperstukje, o.a. aanhalingen uit 1803 en 1805!! Die van 1805 uit Bruno Daalberg, Twee-en-dertig Woorden, II, 1805, het slothoofdstuk ‘Kampereiland’. Van ‘de’ Kamper-uien is Fels dus niet de importeur. Maar is hij het misschien van de vijftien (waarsch.) door hem bewerkte ‘stukjes’? - Beslist ontkennend moet deze vraag beantwoord worden, trots Kok (76) wat betreft den Brugtol (K. stukjes3, 75-8), die werd gehalveerd, toen drijfijs de | |
[pagina 69]
| |
helft der brug had weggevoerd: reeds elf jaar vóór Fels' geboorte schuift B. Daalberg, op bl. 300-1, den Kampenaars zoo'n stukje in de schoenen. En over den Kamper Torenbouw (K. stukjes3, 37-9) maakte men zich, spijt Kok, 76, al vroolijk in 1740 blijkens een reisverhaal van dat jaar (Navorscher 45, bl. 742): de torentrap zou aanvankelijk vergeten zijn.Ga naar voetnoot1) De overige dertien, aan Fels toegeschreven, stukjes heb ik niet vóór zijn tijd op rekening van Kampen teruggevonden. Doch wat Kok aanvoert om te bewijzen import (van eenige) er van door den berijmer, is vrijwel waardeloos. Zoo zou volgens Kok, (52-62) 60-1, 72-3, 75, Het hooge Weiland (K. stukjes3, 54-7: een koe op den toren geheschen om het gras eraf te eten.) zijn ontleend aan de Gesch. der Schildbrger, oder das Lalenbuch, cap. 32, wellicht in de uitgave Narrenbuch. Hrsg. d.F.H. von der Hagen, 1811, bl. 175-7: maar waarom moet in ons geval het verbreide en gevarieerdeGa naar voetnoot2) thema juist van de Schildbrger komen? En de vertelling van den Steur, dien men weer liet zwemmen met een schel om (K. stukjes3, 27-30), kan uit Kamper werkelijkheid zijn geboren, vgl. A. B(eets) in dit tschr. 37, 222; ik geef in elk geval niet toe, dat zulk een verhaalGa naar voetnoot3) ‘ontwijfelbaar overgenomen’ is (Kok, 74) uit het Lalenbuch, waar immers de in zee geworpen klok (Narrenbuch, 195-7) ‘vrij ver afstaat’ van onzen befaamden steur. Neen, invloed van de Schildburgers op Fels is geenszins bewezen; ook niet als men met Kok, 67-71, wil aannemen, dat een gedichtje (volgens hem) van J. Nanninga Uitterdijk over het ontstaan van de | |
[pagina 70]
| |
Kamper dwaasheid inderdaad afhangt van de Schildburgers: een snuffelaar als de vroegere archivaris van Kampen kon toch wel kennis krijgen van het Narrenbuch, bl. 17-46, (of van de Lalebuch-uitg. van Karl von Bahder, 1914, bl. 10-29) zonder bemiddeling van ‘eenige’ (eventueele? Kok, 69) nagelaten ‘stukken’ van Fels?! - Erg voorbarig is Kok ook op bl. 75: hij acht hier een paar andere verhaaltjes van ‘Duitsche afkomst’ (om den naam Hans? Om ‘den inhoud’?! En) omdat de dichter laat lachen om ‘half-moffrikaansch gekoeter’ (K. stukjes3, 66). Het oude goedkoope lachmiddel, krompraat, was trouwens misschien al in 1740 geassocieerd met Kamper malheidGa naar voetnoot1). Ik vat aldus samen. De Kampenaars waren om hun dwaasheden al berucht in de 18de eeuwGa naar voetnoot2) (oudste gewag, mij bekend: 1734): lang vóór het optreden van Fels, welks beteekenis Kok dus sterk overschat. F., zoover inderdaad de auteur, biedt in de bundeltjes van ca. 1850 voor een deel, zoo niet uitsluitendGa naar voetnoot3), berijming van stof, die reeds op naam van Kampen stond.
Wanneer en hoe de ‘reputatie’ van Kampen nu wèl is ontstaan, is moeilijk te zeggen. Ik veroorloof mij tot besluit echter drie opmerkingen. 1o Kok weidt uit over den bloei dier stad in de middeleeuwen en over haar energie, om te bewijzen: ‘dat zeer zeker’ Kampen's ‘geschiedenis niet de minste aanleiding kan gegeven hebben voor de geboorte der Kamper-uien’, bl. 11. Maar zouden niet juist tijdens en door Kampen's bloei, b.v. Zwolsche, ‘naijver en afgunst’ toevlucht kunnen hebben genomen tot het wapen van den spot (al dan niet naar directe aanleiding van een bepaald voorval)?Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 71]
| |
2o Eventueel vroege spot met een bekende en vooraanstaande stad van het Oosten kan voorts reeds vroeg zeer gereedelijk ingang hebben gevonden, en ‘weerklank’Ga naar voetnoot1), in andere gebieden. Als men in dit verband ten minste mag wijzen op ‘dommer dan een Sas’ (Of een Vriese) (Spatieering van mij. W. van Hildegaersberch, uitg. W. Bisschop en E. Verwijs, 1870:3, 180; 125, 174), ‘een wilt Sas’ (J. van Maerlant's Stroph. Gedichten, ed. Verdam en P. Leendertz Jr., 1918, Eerste Martijn, 109); zéker is uit later tijd een ‘westelijk’ kleineeren van bewoners der oostelijke streken overbekend. 3o Had Kampen eenmaal den naam, dan konden de Kamperstukjes natuurlijk gemakkelijk met gangbare èn met ‘ongehoorde’ domheidsstaaltjes worden vermeerderd. Den Haag, p.j.j. diermanse |
|