Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 60
(1941)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Over namen van munten, in het bijzonder over stuiverHet etymologiseeren van muntnamen is een hachelijke onderneming, indien men niet tevens een groote kennis heeft van de munten zelf; zoo ergens dan geldt hier de wenschelijkheid ‘Wörter und Sachen’ te combineeren en gezamenlijk te bestudeeren. Een geleerde die niet alleen een taalkundige van gezag is, maar tevens een goed numismaat mag heeten, is de Duitsche Germanist Edward Schröder. Zijn opstellen in het 48ste deel van Kuhn's Zeitschrift (1918), getiteld Studien zu den deutschen Münznamen, later nog voortgezet in Dl. 53 (1925), geven op iedere bladzijde blijk van een groote vertrouwdheid met het onderwerp. Van jongs af heeft Schröder zelf munten verzameld en hij blijkt een goed kenner te zijn niet alleen van de Duitsche, maar ook van de Nederlandsche munten en hun geschiedenis. Indien hij af en toe in zijn studiën ietwat geringschattend spreekt over etymologen die zich aan het verklaren van muntnamen hebben gewaagd zonder kennis van zaken, zonder kennis vooral van den tijd waarop en de plaats waar bepaalde munten zijn vervaardigd, dan zal men hem die onvriendelijkheid graag vergeven en die zelfs begrijpelijk vinden, en zich dankbaar laten voorlichten door dezen ter zake kundige. Toch heb ik mij na de lectuur van zijn opstellen niet kunnen onttrekken aan den indruk dat de taalkundige resultaten daarvan niet altijd bevredigend zijn, en, naar ik zie, is Dr. van Haeringen in zijn Supplement op Franck-Van Wijk het daarin wel zoowat met mij eens. Noch de etymologie van penning, noch die van schat, noch ook die van pand kan Van Haeringen aanvaarden, en ten opzichte van Schröders verklaring van | |
[pagina 50]
| |
schelling blijft hij wat gereserveerd. Het best is hij te spreken over die van cent, terwijl, naar hij schrijft, de verklaring die Schröder in Hansische Geschichtsblätter (1926) heeft gegeven van stuiver ‘aanlokkelijk is’. Ten aanzien van cent ben ik het met Van Haeringen eens, doch Schröders studie van stuiver heeft mij niet kunnen overtuigen. Ik zou graag mijn bezwaren daartegen uiteenzetten, om vervolgens de oude etymologie van dit woord opnieuw te verdedigen en met nieuwe argumenten te staven.
Voordat ik echter hiertoe overga, wil ik eerst in het algemeen iets zeggen over verschillende soorten van muntnamen. Hoe benoemde men in oude tijden een munt? Een gangbare manier was o.a. naar het metaal waaruit de munt was vervaardigd. Ons woord gulden, het Noorsch-Deensche øre, Zweedsch öre (< lat. aureus), het Fransche Louis d'or zijn daar voorbeelden van; eveneens, hoewel dit nergens in de Germaansche talen volkomen is ingeburgerd, het Gotische silubreins (Matth. 27, 3 en 5) als vertaling van gr. ἀργύριον, wat in het Nederlandsch is weergegeven met zilveren penning of met zilverling, in het Hd. door silberling (ohd. silabarling). Een tweede principe waarnaar munten hun naam kunnen krijgen is hun relatieve waarde; men denke aan nnl. cent (waarschijnlijk uit een woord als fr. centime of lat. centêsimum; zie v. Haeringen, Suppl.), dubbeltje en kwartje, eng. farthing (< oudeng. feorthing), mnl. hallinc (< halvelinc, een kleine munt ter waarde van een halve penning), evenzoo ohd. helbeling, mhd. helb(e)linc, oudeng. helftingGa naar voetnoot1). Ook gaf de vorst of heer op wiens gezag een munt geslagen werd daar soms zijn naam aan: onze Philipsdaalder, geslagen op last van Philips IIGa naar voetnoot2), de Fransche Louis d'or, die het eerst is gemunt tijdens de regeering van Lodewijk XIIIGa naar voetnoot3), zijn daar voorbeelden van. | |
[pagina 51]
| |
Nog een andere manier van benoemen is die naar den beeldenaar. Zoo is de oorspronkelijk in het EtschdalGa naar voetnoot1) geslagen kreuzer (mhd. kriuzaere, mlat. denarius cruciatus of cruciger) genoemd naar het teeken des kruises dat er aanvankelijk op was afgebeeld; zoo heet de klapmuts, een andere naam voor den Frieschen florijn of achtentwintig, naar den beeldenaar aan de voorzijde: een manskop, gedekt met een klapmutsGa naar voetnoot2). En zoo heeten de gouden en zilveren rijders naar de daarop gestempelde ruiterfiguurGa naar voetnoot3). De leeuwendaalder heet volgens VerkadeGa naar voetnoot4) ‘naar den grooten leeuw, die er op gezien wordt’, en bij de schellingen onderscheidt men roos-, arend-, scheepjes- en hoedjesschellingen, al weer om een dergelijke reden. Naar de plaats van herkomst is de taler (een verkorting van Joachimstaler) genoemd, de zilveren munt die in 1519 voor het eerst werd geslagen te Joachimstal in BohemenGa naar voetnoot5); evenzoo de Duitsche heller, die naar de Zwabische stad Hall zijn naam draagtGa naar voetnoot6), en de Middeleeuwsche muntnaam tornooys is eigenlijk een gesubstantiveerd bnw., dat van Tours, den naam der Fransche stad, is afgeleid (verg. het gelatiniseerde turonensis bij Du Cange). Dan bestaat er nog een zesde principe van naamgeving, dat vooral bij kleine pasmunt, ‘paaiementen’, wordt gevolgd. In sommige gevallen beteekent de naam bepaaldelijk ‘deel van een grootere munt’ zooals bij oord, dat aanvankelijk alleen werd gebezigd in verbinding met een anderen muntnaam, het meest met stuver: ort stuvers wilde zeggen ‘het vierde part van een stuiver’. Zeer waarschijnlijk doet zich hetzelfde geval voor bij duit, naar men weet den naam voor ⅛ stuiver, en etymologisch samenhangend met oudijsl. þveiti, eveneens een kleine munt beteekenend, en þveit, dat ‘stuk land’ beduidt (in beide gevallen is dus kwestie van ‘een stuk, een deel’) èn met oudeng. ðwítan, ‘houwen, snijden’. | |
[pagina 52]
| |
Op dit verband met het werkwoord heeft de Zweed Persson reeds in 1895 gewezen, en wel in Kuhn's Zeitschr. 33 (blz. 286 vlg.). In datzelfde opstel combineerde hij den Griekschen muntnaam ϰέρμα met ϰείρω, den Hoogduitschen scherf met oudeng. sceorfan (welk woord weer verwant is met oudgerm. skëran, gr. ϰείρω), beide, dunkt mij, te recht. Of hij daarbij uitging van dezelfde gedachte, nl. dat die woorden namen van deelmunten zijn, òf dat hem meer de technische bewerking van het muntplaatje voor den geest stond, dat immers uit de metalen plaat wordt gesneden, blijkt uit zijn betoog niet duidelijk. Zeker is echter dat Schröder aan de tweede interpretatie heeft gedacht (Kuhn's Zeitschr. 48) en die als volkomen onhoudbaar heeft verworpen. Inderdaad moet men toegeven dat Perssons verklaring nogal onwaarschijnlijk is voor schilling, dat hij combineert met een wortel *skel, ‘splijten’. Op blz. 262 van zijn stuk schrijft Schröder: ‘Die alten Germanen... wussten..., dass der Schrötling nicht durch “Spalten” entsteht, sondern flach geschlagen und demnächst beschnitten oder auch in Gussformen gebildet wird, eh er auf den Prägstock kommt’. Neen, inderdaad, niet gespleten, maar toch wel ‘beschnitten’, en het woord schrötling, de Duitsche naam voor het (nog ongestempelde) muntplaatje, is er een duidelijk bewijs voor; dat dit woord met schroten samenhangt, zal wel niemand kunnen ontkennen. De verbinding münzen schroten vindt men in D. Wtb. (IX, 1787), overgenomen uit Frisch, aldus omschreven: ‘mit einem ausgehöhlten runden eisen münzplättlein aus dem silber oder andern metall aushauen’Ga naar voetnoot1). Een samenhang als tusschen schrötling en schroten vindt men eveneens bij on. bitlingr naast bíta, ohd. sniteling naast snīdan, beide in den zin van ‘beetje’ (zie Persson, t.a.p. blz. 286 en reeds Kluge, Nom. Stammb. § 100, a, β); in elk dier gevallen geeft het nomen op -ling het product aan van de handeling die door het ww. wordt uitgedrukt. | |
[pagina 53]
| |
Doch het is jammer dat Persson voor al de door hem genoemde muntnamen gezocht heeft naar een bijbehoorend werkwoord, omdat het niet zeker en ook niet noodig is dat al die namen met een grondbeteekenis ‘stuk, deel, brok’ verwant zijn met een primair verbum. Men denke aan den door Schröder (Kuhn's Zeitschr. 48, 252) genoemden naam van een Oudengelsche koperen munt stycce, aan het door Persson zelf (a.w. 33, 286) aangehaalde Zweedsche muntje run-stycke en aan de generieke benamingen hd. geldstück, ndl. geld- en muntstuk en gelijkbet. eng. piece. Ook kluit komt (zie Ndl. Wdb. VII, 4436 en vlg.) voor, zoowel in den zin van geldstuk in het algemeen, als voor zekere bepaalde munten: op de Zuidholl. en Zeeuwsche eilanden voor een 2½-centstuk, in Vlaanderen op sommige plaatsen voor een stuk van tien, op andere voor een van vijf centimes (zie Verstegen, in Leuv. Bijdr. 31, blz. 87 en 92), doch in de 16de en 17de eeuw eveneens voor een munt van grooter waarde: van 30 en later zelfs van 52 stuivers. De oorsprong van dien naam is, dunkt mij, volkomen duidelijk. Plak was in de Middeleeuwen en in de 16de eeuw de naam van verschillende muntstukken, in Vlaanderen van een stuk van twee grooten (zie daarvoor hierbeneden), in Groningen voor een kleinere, koperen munt. Van het eerste heeft professor HesselingGa naar voetnoot1) aangetoond dat zijn naam oorspronkelijk Vlaamsch is en zich van Vlaanderen uit heeft verbreid over Frankrijk en Spanje; men neemt algemeen aan dat met het woord eigenlijk ‘plat plaatje’, dus ‘plat stukje muntmetaal’ is bedoeld, t.w. het schijfje metaal dat men munten wil, vervolgens ook ‘gemunte schijf’ en eindelijk de naam van een bepaald muntstuk. Verg. plaat oudtijds en schijf nog thans in den zin van ‘geldstuk’. Een soortgelijke geschiedenis zal ook wel de naam eener oude Groningsche munt hebben t.w. flabbeGa naar voetnoot2). Of flabbe de in Groningen bekende verzachting van de ‘inlautende’ al of niet | |
[pagina 54]
| |
gegemineerde consonant heeft ondergaan, en het woord dus uit *flappe zou zijn ontstaan, durf ik, daar ik niet weet in welke periode die klankwet heeft gewerkt, niet te beslissen, maar het lijkt mij toch wel waarschijnlijk. Uit hetgeen Dr. Knuttel in het Ndl. Wdb. op Flab (II) schrijft: ‘Waarschijnlijk van denzelfden stam als Flap (I)’, meen ik te mogen opmaken dat hij aan iets dergelijks denktGa naar voetnoot1). Geen der hiergenoemde muntnamen is verwant met een primair ww. in den zin van ‘snijden’ of ‘houwen’ en toch moet men voor alle van de reeds gemelde primitieve grondbeteekenis uitgaan. Het heeft daarom ook geen zin voor stuiver naar zulk een bijbehoorend verbum te zoeken; het door Persson aangehaalde Oudn. stýfa heeft, naar men zal moeten toegeven, geen bewijskracht, daar het een denominativumGa naar voetnoot2) is. Doch ik wil wel trachten aan te toonen dat het een muntnaam is van dezelfde soort als kluit, plak, flabbe en dergelijke.
Franck is de eerste geweest die deze verklaring van stuiver heeft geponeerd (zie zijn Etymol. Wdb.). Persson heeft die overgenomen en ook Van Wijk is hem in den tweeden druk van zijn Wdb. gevolgd. Alleen wist deze laatste dat stuiver niet oorspronkelijk een Nederduitsche muntnaam was, zooals Franck meende, daar Verdam intusschen Middelnederlandsche bewijsplaatsen had gevonden (zie het Mnl. Wdb. i.v.). Ook Dr. Heinsius heeft zich in het Ndl. Wdb. aan Francks etymologie gehoudenGa naar voetnoot3) en eveneens Götze in den 11den druk van Kluge's Etymol. Wtb. Toch verscheen dat werk zeven jaar later dan het opstel waarin Edward Schröder met zijn nieuwe etymologie voor den dag kwam. Deze betoogde in jaargang 51 der Hansische Geschichtsblätter dat stuiver een nomen agentisGa naar voetnoot4) | |
[pagina 55]
| |
zou zijn bij stuiven en dat men daarom een muntbeeld had te zoeken waar die benaming op paste. En dit is, volgens Schröder (zie blz. 188 van zijn studie), gegeven door de Orde van het Gulden Vlies, die in 1430Ga naar voetnoot1) werd gesticht. De ketting van het ordeteeken bestond uit vuurijzers, de bekende heraldische figuur der ordeGa naar voetnoot2), telkens twee met de gebogen armen naar elkaar toegewend. Gewoonlijk zag men de vuursteenen, de zoogenaamde juweelen, over den geheelen ketting verspreid, zoo, dat zich een juweel tusschen elk motief van twee vuurijzers bevond, terwijl daaraan op de borst het gouden ramsvel, het ‘Gulden Vlies’ was bevestigd. Vuurijzer (ook ‘vuurslag’ genaamd) en vuursteen waren destijds, en nog lang daarna, de werktuigen waarmee men vonken sloeg, die, in het tondel gevallen, dit deden gloeien en dus vuur verwekten. Misschien hadden die figuren een allegorische beteekenisGa naar voetnoot3), maar in elk geval waren ze decoratief, en zoo vindt men ze, behalve in de ketting en geborduurd op het plechtige gewaad der orde, van het begin tot het einde der Bourgondisch-Spaansche dynastie o.a. nog op vele der op haar gezag geslagen munten, ook in de Nederlanden. Gewoonlijk ziet men daarop één, soms twee vuurijzers afgebeeld; daaronder den vuursteen, terwijl er omheen eenige, veelal vier of zes vonken zichtbaar zijn. De oudste munt waarop dat teeken voorkomt is de zoogenaamde ‘gouden leeuw’, volgens Van der Chijs (Munten van Holland en Zeeland 445) in Noord-Nederland alleen in Holland aangetroffen, volgens Schröder (blz. 189) tusschen de jaren 1454 en 1456 te Mechelen geslagenGa naar voetnoot4), dus tijdens het bewind van Philips den Goede. | |
[pagina 56]
| |
In de korte regeering van Karel den Stoute zijn blijkbaar weinig munten aangemaakt; voor Holland althans zijn daar geen bewijzen van (zie V.d. Chijs, a.w. 452), doch uit Brabant en Limburg en ook uit Gelderland zijn ze wel bekend. Een later zeer algemeene zilveren munt was bv. het zoogenaamde ‘dubbele vuuriser’, waarvan de oudste dateerbare exemplaren, zoowel in Brabant als in Gelderland, van het jaar 1474 zijn (zie V.d. Chijs, Munten v. Friesl. Gron. en Drenthe 462). Kennelijk was die naam gegeven naar het daarop afgebeelde vuurstaalGa naar voetnoot1), volgens V.d. Chijs (Munten v. Gelderl. 89) zou het volk dien hebben bedacht, wat niet onaannemelijk is, wellicht in navolging van de Fransche benamingen briquet of fusil, beide eveneens technische termen voor het vuurstaal. In Holland vindt men er het vroegst gewag van gemaakt in een muntrekening van 1482 (zie V.d. Chijs, Munten v. Holl. en Zeel. 462), dus tijdens het bewind van Maria van Bourgondië, doch ook nadien is deze populaire muntsoort blijkbaar nog eenigen tijd geslagen: men treft ze althans aan uit de regeering van Maximiliaan als voogd van Philips den Schoone en uit den tijd van Philips' meerderjarigheid. Ook daarna was het vuurstaal nog geenszins als beeldenaar van de Bourgondische munten verdwenen: nog op die van Philips II's tijd kan men ze vinden, doch geen dier veelal fraaie munten heeft, voorzoover men weet, ooit den naam vuuriser gedragen. Het merkwaardige nu en tevens het belangrijkste argument van Schröders betoog is, dat het ‘dubbel vuuriser’ uit het laatste kwart der 15de eeuwGa naar voetnoot2) herhaaldelijk genoemd wordt met een anderen naam, t.w. dubbele stuver, en het is daarom dat Schröder stuver interpreteert als het instrument, of het teeken waaruit vonken ‘stuiven’. Ook vindt men den stuiver wel enkel vuuriser genaamd, zoodat het inderdaad lijkt alsof | |
[pagina 57]
| |
vuuriser en stuver als volledige synoniemen mogen worden beschouwd en dat de verklaring van Schröder allerminst verwerpelijk is. En toch zijn daar ernstige bezwaren tegen, zoowel van feitelijken als van taalkundigen aard. Laat ik die thans mogen uiteenzetten. Ik moet daarbij herhaaldelijk dingen en feiten noemen die ieder wel bekend zijn, doch kan die, om het overzicht volledig te maken, niet vermijden. In de Middeleeuwen waren in de Nederlanden verschillende muntsoorten in omloop, doch de bekendste was stellig de (sedert het laatste kwart der 13de eeuw geslagenGa naar voetnoot1)) Vlaamsche groot, ook genaamd ‘penning groote’ of denarius grossus, waarvan er 240 in een pond Vlaamsch gingen, en 12 op een Vlaamschen schelling. Hoe belangrijk die munteenheid de eeuwen door is gebleven, ook in Noord-Nederland, blijkt daaruit dat schelling nog tot voor kort als rekenmunt werd gebezigd voor f 0.30 en pond bv. in de 19de eeuw in Noord-HollandGa naar voetnoot2) nog in zwang was bij den veehandel, om een bedrag van f 6.00 te noemen. Dit was in principe het Vlaamsche pond. De Vlaamsche groot was een zilveren munt, doch men kende ook ‘zwarte’ ponden, d.w.z. van koperen munten, of liever van biljoen, zooals dat der zwarte TornooysenGa naar voetnoot3) en eveneens het zoogenaamde pond Hollandsch. Eén pond Vlaamsch gold acht ponden Hollandsch, zoodat een penning Hollandsch ook het achtste deel was van een Vlaamschen groot, terwijl er 30 grooten gingen op een pond Hollandsch. In den tijd van de Republiek, toen met ponden weinig of niet meer werd gerekend, was de penning nog altijd bekend als het zestiende deel van een stuiver, en toch was hij, zooals uit het voorgaande blijkt, geen deelmunt, maar een eigen eenheid, in tegenstelling met het oordje, | |
[pagina 58]
| |
dat, zooals reeds eerder is gezegd, ¼ stuiver was, en de duit die het ⅛ deel van een stuiver gold. Dat de groot of halve stuiver twee oordjes waard was, spreekt hierna vanzelf. Door op de geschiedenis een oogenblik vooruit te loopen, heb ik, wat in het betoog niet heelemaal correct is, den muntnaam stuiver reeds gebruikt, zonder van zijn ontstaan te hebben gerept, doch ik wil nu den gang der ontwikkeling verder nagaan. In de 14de eeuw ontstond door den grooteren handel, vooral met Duitschland, behoefte aan meer verscheidenheid van munt. Men leest bij V.d. Chijs (Munten van Holl. en Zeel. 165), dat in 1332 voor het eerst melding wordt gemaakt van ‘florins de Florenche d'or’, en uit de regeering van graaf Willem V (1346-1359), den eersten die tevens hertog van Beieren was, dateert de zoogenaamde Wilhelmus-Hollandsche guldenGa naar voetnoot1), later goudgulden genoemd (zie een beschrijving bij V.d. Chijs, a.w. 195 en een afbeelding op Pl. V, fig. 7 en 8; de munt heeft een on-Nederlandsch, ietwat Duitsch karakter). Uit wat vroeger tijd is de eerste ‘dubbele groot’ genoteerd, nl. uit de jaren van den laatsten Henegouwschen graaf Willem IV (1337-1345). V.d. Chijs (a.w. 169) heeft een exemplaar beschreven, een zilveren munt, met op de voorzijde een gekroonden klimmenden leeuw, waarboven zich de tweekoppige Rijksarend vertoont (zie Pl. XXXVI, fig. 9). In tegenstelling met den goudgulden lijkt deze munt typisch Nederlandsch (als men dien term voor zoo'n vroege periode reeds mag gebruiken!), en toch hebben beide geldstukken te zamen een zeer belangrijke functie vervuld als Nederlandsch betaalmiddel. De gouden, later de zilveren Karolusgulden, de directe afstammeling van dezen goudgulden uit den graventijd, gold later 40 grooten. In den handel sprak men van het ‘koopmanspond’, het ‘pond van 40 grooten’ of | |
[pagina 59]
| |
een ‘pond goed gelds’Ga naar voetnoot1); de dubbele groot van Willem IV komt in waarde overeen met den lateren stuiver. In stuivers en guldens zijn eeuwen lang in onze Republiek de geldbedragen uitgedrukt; de oorsprong van die gewoonte lag, naar men ziet, in de 14de eeuw. Onder de munten van nagenoeg al de volgende graven vindt men nu verder stukken die twee groot golden. Bij Willem VI (1404-1417) komt het type vrijwel overeen met dat van Willem IVGa naar voetnoot2), onder Jan van Brabant (1418-1427) vertoont de voorzijde twee wapenschildenGa naar voetnoot3), de door Jan van Beieren geslagen exemplaren hebben een naar links gaanden leeuw op den voorkantGa naar voetnoot4), en uit den tijd toen Philips van Bourgondië te zamen met Jacoba muntte (1428-1433), dateeren de dubbele grooten die men cromsteerten noemde. Zij vertoonen een staanden, naar links gekeerden leeuw met het wapenschild van Bourgondië op den schoftGa naar voetnoot5). Die van Philips den Goede als graaf (1433-1467) hebben op de voorzijdeGa naar voetnoot6) in ronden vorm het Bourgondische wapenschild, met Holland ‘en surtout’. Onder Maria van Bourgondië (1477-1482) hebben ze op de voorzijde een gezeten, vooruitzienden leeuw, met het wapenschild van Bourgondië aan een band om den halsGa naar voetnoot7). Nagenoeg hetzelfde type vindt men uit den tijd der minderjarigheid van Philips den Schoone (1482-1496)Ga naar voetnoot8) en van die jaren dateeren ook stukken van vier grooten, met op de voorzijde een wapenschild van Bourgondië-OostenrijkGa naar voetnoot9). Nog tot in den tijd van Philips II kan men de groot-stukken vervolgen; men vindt munten van | |
[pagina 60]
| |
een halven, van een, van twee en van vier groot, maar altijd hebben ze in principe een der typen die ik hier heb beschreven en nooit vertoonen ze - en dit is van het grootste belang - het teeken van het vonkenspattende vuurstaal, terwijl dat toch, vooral tijdens het bewind van Karel V en Philips II zoo zeer veel op munten werd aangebracht. De stukken van twee groot, die onder de latere gravenhuizen zoo populair waren, worden in officieele stukken van dien tijd herhaaldelijk genoemd. In een ordonnantie van Willem VI (ao. 1405) leest men: ‘Item sullen wy doen wercken ende munten dubbelde sulvere penningen in onser munten van Henegouwen, die gaen sullen voir twee grooten’Ga naar voetnoot1). In een ordonnantie van Jan van Beieren (ao. 1420) wordt ‘geoirdineert... te doen maecken eenen penninc van goude ende van silver, te weten... den silveren dubbelen penninc voir twee groot’Ga naar voetnoot2) en in een muntwet van Philips den Goede (ao. 1433) gelast hij te slaan ‘eenen silveren penninck geheten dobbel groote’Ga naar voetnoot3). Doch gaandeweg komen ook andere namen in de oorkonden voor, die ze blijkbaar in den volksmond hebben gekregen, maar die in officieele taal niet dadelijk zijn geaccepteerd. In de juistgenoemde ordonnantie van Jan van Beieren is verder op sprake van botdragers, plackaers en Jangelaers, en het blijkt dat die alle twee grooten golden. Naast plackaer(t) treft men ook den naam plack aan voor een stuk van twee grooten; men vindt die in een instructie van Philips den Goede van het jaar 1454. Op diezelfde plaats wordt bovendien niet alleen van cromsterten (zie hierboven), maar ook van stuver gesproken: ‘Ende als van der witte munte van zilver, alzoe wail dubbel groten genaemt placken of stuver en̄ groten lestwerf gemunt ende die tegenwoirdelic loip hebben als die placken en̄ cromsterten van vyf Ingels tstuck..., zoo zullen zy gehouden wesen te slaen enz.’Ga naar voetnoot4). Eveneens uit 1454 dateert een rekening | |
[pagina 61]
| |
waarin gesproken wordt van ‘xi ℔ hollants en iij½ stuver tot xv stuvers tpondt’Ga naar voetnoot1). In het Mnl. Wdb. geeft Verdam een aanhaling uit de oorkonden van het Zijlklooster te Haarlem van 1449 en van hetzelfde jaar vermeldt HeinsiusGa naar voetnoot2) een plaats uit V.d. ChijsGa naar voetnoot3). In Munten v. Brab. en Limburg van denzelfden schrijver vindt men op Pl. XV bij no. 8 een afbeelding van een Philippus stuyver of plak of dusgenaamden vierlander. ‘Zij heette aldus’, zegt V.d. Chijs (blz. 155), ‘omdat zij in vier landen loop had en gemunt is geweest, te weten in Braband, Vlaanderen, Henegouwen en Holland, gelijk Heylen ons blz. 48 zegt, vóór den jare 1434 en later’Ga naar voetnoot4). Of de naam Philippus stuyver ook reeds in zoo vroegen tijd gebezigd werd, valt echter niet uit te maken. Wel staat vast dat men de plaats die in het Mnl. Wdb. het eerst genoemd staat, nl. die uit de Westfriesche Stadrechten, niet mag dateeren op 1415, den datum van de Stadrechten van Westwoude (waarin het citaat te vinden is), daar het gedeelte, waarin stuver bij herhaling voorkomt, een latere toevoeging dier rechten is uit de 16de eeuwGa naar voetnoot5). Schröder, die de plaats in het Mnl. Wdb. uit 1449 kent en die ook weet van het bestaan der Philippus-stuivers, concludeert nuGa naar voetnoot6) dat dus ‘blijkbaar’ het vuurijzer al vroeger is geslagen dan tot nu toe bekend was, doch mij dunkt dat hij daarmee zijn bewijsvoering op den kop zet: wat bewezen moet worden, nl. dat stuiver een naam voor het vuurijzer is, wordt nu als vaststaand aangenomen, om daarmee het vroeger voorkomen van het vuurijzer te demonstreeren. Zoolang echter de uitspraak van V.d. Chijs, dat ‘ons nimmer eenig dubbel | |
[pagina 62]
| |
Vuurijzer van Filips den Goede is voorgekomen, en niemand iets van dusdanige munt weet, die men algemeen aanneemt dat het eerst onder Karel den Stoute geslagen isGa naar voetnoot1)’, door de numismaten niet is weerlegd, dient men daaraan vast te houden en bewijst het voorkomen van den naam stuiver vóór 1467 alleen dat daarmee een andere munt dan het vuurijzer werd bedoeld. Het stuk van twee grooten heeft wellicht het eerst in Holland dien naam in de volkstaal gekregen, en gaandeweg is die ook in de andere gewesten voor gelijkwaardige munten overgenomen, het eerst in Utrecht en Brabant, daarna in GroningenGa naar voetnoot2), FrieslandGa naar voetnoot3) en GelderlandGa naar voetnoot4). Trouwens nog onder Karel den Stoute wist men in Brabant beide munten en hun namen zeer wel te onderkennen. In een ‘Kronykjen van s' Hertogenbosch’ van de jaren 1312-1517Ga naar voetnoot5) leest men: ‘Die selve herttoghe Karle (t.w. Karel de Stoute) dede noch munten silveren penningen, te wetene: Karolus stuvers, op ii stuvers, ende enckel Karolus stuvers, op j stuver, ende halve stuvers ende oirtkens nae advenande. Item die voirs. herttoghe Karle dede noch munten andere silvere penningen met twee Leeuwen, geheyten dobbel Vuereyseren, op ii stuvers, ende enckel penningen geheyten half Vuereysers, op j stuver’. Dat reeds in 1477 het ‘dubbele vuuriser’ ‘double Stuyver’ werd genoemdGa naar voetnoot6), kan men, dunkt mij, alleen door een overdracht verklaren: het ‘dubbele vuuriser’ gold toen vijf of 4½ grootGa naar voetnoot7) en had dus nagenoeg dezelfde waarde als de dubbele stuiver; aan eenzelfde, maar omgekeerde overdracht is het ook toe te schrijven dat het stuk van twee grooten soms ‘enckel vuuriser’ heette. Hier kan van een benaming | |
[pagina 63]
| |
naar den beeldenaar immers geen sprake wezen, daar een twee-grootenstuk met een vonkenspattende vuurstaal er op, voor zoover men weet, nooit heeft bestaan. Waarom de Bourgondische munt die in het Fransch briquet heette, het epitheton dubbel droeg, weet ik alleen niet met zekerheid te verklaren; misschien, omdat haar beeldenaar twee leeuwen vertoont? Dat de benaming enckel vuuriser jonger is, staat, dunkt mij, in elk geval vast. Wanneer men in later tijd den muntnaam vuuriser tegenkomt, is waarschijnlijk altijd de munt van 2¼ stuiver bedoeld; op twee plaatsen blijkt dat tenminste ondubbelzinnig. Bij Kiliaan staat in de eerste plaats het volgende: ‘vier-ijser. j. drij-blancken. Numus (sic) ab effigie ignarij sic dictus’. Een ‘blank’ nu gold oudtijds ¾ stuiverGa naar voetnoot1) en drie blanken dus 9/4 of 2¼ stuiver. Even duidelijk zijn de verzen 1651 vlg. in Bredero's Spaanschen BrabanderGa naar voetnoot2), waar men leest: Wonse lestent geen reyne halve stuyver Zeven oordjes golden, naar men weet, 7/4 stuiver, en daar de zuinige huisvrouw, volgens de mededeeling van ‘Gierighe Geeraert’ ½ stuiver won, verkocht ze haar visch blijkbaar voor 9/4 of 2¼ stuiverGa naar voetnoot3). Tot zoover mijn feitelijke bezwaren tegen Schröders betoog; ik wil nu nog iets over de taalkundige zeggen, al wegen die heel wat minder. Het ww. stuiven wordt in het Nederlandsch gewoonlijk gebezigd met een onderwerp dat de naam is voor een fijnverdeelde of lichte stof, of voor iets dat daaruit is | |
[pagina 64]
| |
samengesteld: stof, zand, sneeuw, schuim, veeren en dergelijke zaken kunnen stuiven, ook desnoods een weg die met fijn zand is bedekt of een duin, maar dat het vuurijzer ‘stuift’ als daar vonken uit springen, kan men eigenlijk niet zeggen als men goed Nederlandsch wil spreken, ook in de 15de eeuw niet. Wel kende het Mhd. stieben in den zin van ‘funken sprühen’ en in het Nhd. komt zelfs een transitief gebruik es stiebt funken voorGa naar voetnoot1); ik vrees dat de herinnering daaraan Schröder parten heeft gespeeld. Nog vreemder wordt het, als men een voorwerp waaruit vonken spatten een ‘stuiver’ gaat noemen, want zulk een nomen agentis komt in onze taal eigenlijk in het geheel niet voor. Het eenige gebruik dat ik daarvan ken is in het Groningsch: 'n stoever is daar een korte, lichte, veelal zomersche regenbui, veroorzaakt door een snel voorbijdrijvende wolk. Men zou naar analogie daarvan dus nog eerder de vonken, dan het vuurstaal een ‘stuiver’ kunnen noemen. Het laatste te onderstellen is, op zijn zachtst gesproken, gezocht. Nu rest mij alleen nog de bezwaren te weerleggen die Schröder tegen de oude afleiding van stuiver heeft. Ze staan op blz. 187 van zijn verhandeling in Hansische Geschichtsblätter. In de eerste plaats, zegt hij, blijft de ‘Umlaut’ van de stamvocaal onverklaard, als men van een Mnd. adjectief stûf uitgaat, ‘wenn man nicht eine unbelegte Adjektivbildung auf -ja zu Hilfe nimmt’. Doch ik meen te hebben aangetoond dat stuiver een Middeleeuwsche Hollandsche muntnaam is, waarvan tot nu toe de oudste bewijsplaats uit 1449 dateert, en toen was in een groot deel van het Nederlandsch een Ogerm. lange û reeds lang geleden spontaan tot geworden. De vorm stuver is dus in den haakGa naar voetnoot2). Verder zou, volgens | |
[pagina 65]
| |
hem, -er een sterke, pronominale uitgang van het adjectief moeten zijn (stuver zou zooiets wezen als hd. stumpfer), en zulk een uitgang bestond noch in het Nederduitsch, noch in het Nederlandsch, en in het Hoogduitsch zou hij, behalve in den vocatief, niet gesubstantiveerd kunnen worden. Muntnamen in het Nederlandsch en in het Duitsch die op -er eindigen, zijn daarentegen, zegt Schröder, altijd gevormd met het suffix *-arja-; hij noemt als voorbeelden o.a. heller, taler, kreuzer en vlieger, stooter, jager, rijder. Daarom moet, zoo redeneert hij verder, stuiver van stuiven zijn afgeleid, en daarop volgt zijn reeds bekend relaas over het ‘vuuriser’. Dat stuiver niet met den Hoogduitschen, adjectivischen uitgang -er kan zijn gevormd, zal men Schröder gereedelijk toegeven. Dat het suffix inderdaad de representant is van oudgerm. *-arja- eveneens, maar daarom hoeft het woord nog geen nomen agentis te wezen: heller, taler en kreuzer zijn dat evenmin, noch bv. ook het Latijnsche denarius dat in principe hetzelfde suffix heeft. Het ongeluk is geweest dat men altijd sedert Franck is uitgegaan van een bnw. stûf, terwijl men in al de andere gevallen waarin een muntstuk de grondbeteekenis ‘stuk’ of ‘deel’ heeft, opereert met een znw.Ga naar voetnoot1). En dit bestaat bij den wortel *stûf wel degelijk: men denke aan oudn. stúfr(m.), mnd. stûve(m.)Ga naar voetnoot2), die beide ‘stuk’ beteekenen; het eerste nl. wordt gebezigd voor ‘een afgeknotte stomp, een stoof’, het tweede bovendien nog voor ‘rest van een lap goed’. Trouwens, indien mijn vroeger verdedigde theorieGa naar voetnoot3) over de verhouding van substantief en adjectief bij verklankende wortels juist is, moet aan het Mnd. bnw. stûf een znw. ten grondslag liggen. Op dezelfde manier zijn de adj. bol, kwak, poezel en stomp bv. jonger dan de daarbijbehoorende substantiva. Het bijw. stoef, dat in het Groningsch goed bekend is in den zin van ‘vlak, pal’ en o.a. ook van ‘plotseling’, kan een verdere ontwikkeling | |
[pagina 66]
| |
zijn van het adj., doch noodig is dat niet: ook uit de interjectie kunnen zulke adverbia worden verklaardGa naar voetnoot1). Mijn idee is nu dat mnl. stuver zich ten opzichte van het Ogerm. znw. *stûf verhoudt als bv. klonter tot klont, kladder tot klad, klodder tot klodde, bolder tot bol, en (naar ik op Polder in het Ndl. Wdb. heb trachten te verdedigen) polder naast pol; -er houd ik in die gevallen voor een augmentatief suffix. Voor stuver zou dat wel verklaarbaar wezen: de jongere munt van twee grooten was immers het groote geldstuk tegenover den reeds lang bekenden groot! Men vindt bovendien een treffend parallel in het nauw verwante Nederl. subst. stoof (van den wortel *stŭƀ), en het is door dit woord dat ik op mijn etymologie van stuiver ben gekomen. Ik bedoel nl. het woord dat in het Ndl. Wdb. als tweede artikel van dien vorm is behandeld en dat in de eerste plaats beteekent ‘afgekapt ondereind van een houtachtig gewas’, doch ook ‘de bolle, stompe zijde van een koot of bikkel’. Van dit stoof is een ww. stoven gevormd dat ‘stoof liggen, met de stoof naar boven liggen’ beteekent en uitsluitend gebruikt wordt met betrekking tot een bikkel, Doch naast stouende kent Kiliaan ook stuyuende kote, bovendien een ww. stuyuen, ‘pronum iacere’ en een bnw. stuyue, dat hij vertaalt met ‘resimus’ en voorziet van het bijvoegsel Sax(onicum). Als voorbeeld geeft hij daaronder stuyue neuse, ‘nasus resimus’, dus: ‘stompe neus’, wat blijkbaar in Sassische streken gebezigd werdGa naar voetnoot2). Mij dunkt dat er geen reden is aan die mededeeling te twijfelen, want ze past zeer wel bij hetgeen ik zoojuist over het Groningsche bijw. stoef heb gezegd. Alleen heeft Kiliaan blijkbaar de vocaal gewijzigd in die van zijn eigen dialect, want als een ui zal die in de 16de eeuw in het Sassische gebied wel niet hebben geklonken. Stuyuende kote geeft hij op als een Hollandsche | |
[pagina 67]
| |
benaming voor het (wellicht Vlaamsche of Brabantsche) kuys; hier zal de schrijfwijze uy wel als moeten worden opgevat.
Dat de muntnaam stuiver een nomen agentis zou kunnen zijn bij het juist behandelde intrans. ww. stuiven, ‘bol liggen, bol zijn’, geloof ik niet; ik heb trouwens een andere opvatting over de formatie van het woord hierboven al gegeven. Maar uit het voorgaande blijkt, dunkt mij, wel, dat in den tijd toen de naam stuver in den volksmond ontstond, er heel wat woorden van dezelfde familie ook in Holland bekend waren. In Kiliaans tijd echter waren ze, zoo lijkt het, reeds aan het verouderen. Het woord stuver zelf alleen is met en door de zaak die het benoemde een langer leven en een belangrijker functie, zelfs tot ver buiten de Nederlandsche grenzenGa naar voetnoot1), beschoren geweest. Leiden, Maart 1940. j.h. van lessen |
|