Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 60
(1941)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Opmerkingen over de strofen in Vanden Levene ons HerenDe opmerking, door Kloeke in zijn onderzoek naar ‘Vanden Levene ons Heren als strofisch gedicht’ op blz. 295 gemaakt, dat het viermaal achter elkaar voorkomen van aanvangswoorden te beschouwen is als ‘een figuur, die karakteristiek is voor onzen dichter en die, bijna zonder uitzondering, tot het strofisch verband beperkt is’, heeft mij aanleiding gegeven de door hem aangevoerde bewijsplaatsen ook in verband met voorafgaande en volgende strofen nog eens nader te bestuderen. Het bleek mij dat het ‘bijna zonder uitzondering’ cum grano salis dient te worden opgevat en dat de omschrijving van hetgeen als kenmerk mag gelden toch enigszins zal moeten worden uitgebreid. Uit het volgende toch hoop ik te laten zien dat de dichter, zeer tot voordeel van zijn werk, de bedoelde figuur nog wel op vrijere wijze weet aan te wenden en o.a. door er een crescendo en decrescendo op toe te passen zijn techniek nog weet te verfijnen. Men zal toegeven dat de verzen 4039-42 door hetzelfde beginwoord op solide wijze tot een strofe zijn samengevoegd. Liever zou ik als het rhythme-bepalende element niet het enkele woord daer, maar de verbinding er van met de persoonsvorm beschouwen. Wat vinden we nu, als we deze strofe samen met de voorafgaande en volgende overzien?Ga naar voetnoot1) 4029[regelnummer]
Beter? arme! daer en es nemmer raste,
4030[regelnummer]
No vroech no spade, no dach no nachte,
Daer es torment ende bitter seer
Sonder inde ende emmermeer.
| |
[pagina 27]
| |
Daer berret die moeder metten kinde
Serichlike sonder inde;
4035[regelnummer]
Daer en claecht die moeder niet haer kint,
Elc te claghene genoech daer vint,Ga naar voetnoot1)
Daer en swijcht men nemmer stille,
4040[regelnummer]
Daer sien die duuele haren wille,
Daer crit men, daer sleet men die hande,
Daer sucht men, daer criselen de tande,
Daer sijn de duuele alleGa naar voetnoot2) stout,
Gierich, wreet, fel ende bout,
4045[regelnummer]
Daer en helpt haue no gout,
Die daer siin, sijn emmer out;
Daer es emmer hongher ende dorst,
Den kinde en hulpt niet der moeder borst,
Daer es die doet ewelike, sonder lijf,
4050[regelnummer]
Daer crit men: ‘aylase, caitijf!’
Die daer siin, siin emmer cranc,
Hare beste werelt es wle stanc;
Wat magic segghen der hellen sede?
Daer es sonder inde caitiuichede.
Het bedoelde motief komt dus als het ware tot ontluiking in 4029, langzaam horen we het aanzwellen in 4033-36, het zal op volle kracht komen in de door Kloeke gesignaleerde strofe, iets zwakker naklinken in de beide volgende, om ten slotte op het eind van de laatste nog even een flauwe echo te geven. Het is niet die ene strofe, het is de hele passus die er een ongewoon nadrukkelijke zeggingskracht aan ontleent. Ook verschijnt de parallelconstructie soms aan het begin niet van het vers, maar van het zo vaak bij dezen dichter zelfstandige halfvers, na de caesuur.Ga naar voetnoot3) En nog een andere herhaling, met zwakker maar toch waarneembaar effect, hoort men er even doorheen: op die daer siin van 4046 antwoordt de aanvang van vers 4051. | |
[pagina 28]
| |
Op bekoorlijke wijze doorvlochten, nu met twee andere, zachter doorklinkende motieven, zet de figuur kracht bij aan 51-66: 51[regelnummer]
Daer nes seer no daer nes rouwe,
Daer es emmer waerheit ende trouwe,
Daer es emmer bliscap ende sanc,
Daer es altoes sulken gheclanc.Ga naar voetnoot1)
59[regelnummer]
Die daer siin, sijn emmer blide,
Si singhen hoghelike haer getide,
Si singhen minlike aldus:
‘Sanctus, sanctus, sanctus dominus.’
63[regelnummer]
Die daer sijn, sijn emmer boude,
Hen ne deert no hitte no coude;
Daer es mey ende somer emmermeer,
Daer en es siecheit, no strijt, no seer.
In 4876-93 zet de anaphora onmiddellijk met volle kracht in, wordt twee hele strofen door en in een derde nog in de eerste drie verzen volgehouden om in de vierde geleidelijk weg te sterven: 4876[regelnummer]
Daer es die bliscap emmer groet,
Daer es dat lijf sonder doet,
Daer en wert men nemmer out,
Daer singhen dingle menichfout;
4880[regelnummer]
Daer en es rouwe noch oec seer,
Daer es men blide emmermeer,
Daer en eist te heet no te cout,
Daer es bliscap menichfout;
| |
[pagina 29]
| |
4886[regelnummer]
Ga naar voetnoot1) Daer heeft elke ziele haren wille,
Daer en swijcht men nemmer stille;
Daer singt men emmer aldus:
‘Sanctus, sanctus, sanctus dominus.’
4890[regelnummer]
Lieue kinder, daer willic v
Setten an mine side nv;
Daer sal v lichame ende v siele
Ewelike singhen met sinte machiele.
Ik kan nu geen oordeel over de wel betwijfelde oorspronkelijkheid van de proloog en van het gedeelte na 4531 uitspreken, maar alleen lettende op de hier te vergelijken passages moet men de laatst-aangehaalde wel veel zwakker vinden. Dat 4888-89 overeenstemmen met 4861-62, dat 4880 het vertrokken spiegelbeeld lijkt van 4851 zegt nog niet veel, maar in 4881 èn in 4883 keert de bliscap van 4876 terug, menichfout staat in 4879 en in 4883, en wat vooral treft: het hele rhythme van 4851-66 is voller en melodieuzer. Dat de dichter hiervan zich zelf zo weinig gelukkig zou herhalen lijkt me onaannemelijk; men moet wel aan een navolger (dus ook van de besproken techniek) denken. Dat in 3434 vlgg. de vier met hoe beginnende verzen geen strofe vormen, zal na hetgeen boven is opgemerkt op zichzelf geen reden mogen zijn om aan de juistheid van de overlevering te twijfelen: 3433[regelnummer]
Lieue minne, hoe swert es dijn mont,
Hoe groet torment heefstu becont,
3435[regelnummer]
Hoe bebloet siin dine hande,
Hoe stijf siin dine witte tande,
| |
[pagina 30]
| |
Hoe siin dijn hande ende dine voete
Doergaet, genichelt, vele onsoete;
Dine witte, lieue minnentlike huut,
3440[regelnummer]
Hoe sepelinghe rint dijn bloet (daer) wt.Ga naar voetnoot1)
maar hier vertonen de handschriften zeer uiteenlopende lezingen.
Kloeke heeft opgemerkt dat ook een strofe met drievoudig herhaalde beginwoorden typisch is voor het dichtwerk. Ook hier is het vaak de moeite waard het gezichtsveld iets ruimer te nemen. Soms zal men de aanhef van de volgende strofe er in kunnen betrekken: 506[regelnummer]
Alse in den lande quamen daer,
Sie ne heeldens niet, sie maectent maer;
Sine hadden ghene vrocht,
Si seiden de zake diese daer hadde brocht.
510[regelnummer]
Si vraegden waer tkint gheboren was...
soms de slotregel van de voorafgaande: 683[regelnummer]
Sie ruumden dlant te middernachte;
684[regelnummer]
Sie en letten niet, si voeren wech,
Sie scuden al den rechten wech,
Sie voeren cromp, si daden wel
Dat si nie en gemoetten herodes den fel.
Bovendien wordt hier en elders de schoonheid van het effect versterkt doordat de ter aanvoering van het gelid gekozen constructie af en toe ook na de caesuur meeklinkt. In 560[regelnummer]
Si namen orlof, si gingen saen,
Si sagen die sterre voer hen staen;
Si droeghen offerande, si waren bout,
Mirre, wieroec ende gout;
Sie daden dachuaert alle drie sachte,
Elc die clare sterre wachte.
| |
[pagina 31]
| |
vindt men, ingeval men 563-64 wil schrappen, zoals beneden (blz. 33) wordt bepleit, toch weer het drietallige type; maar van de uitbreiding over een aangrenzende strofe mogen nog 1166-72, 1263-72 en 2391-98 als voorbeelden worden aangehaald. Een enigszins ander, als het ware getemperder gebruik van dezelfde figuur ontmoeten we in 4818-27 (om het andere vers aanheffende met een imperatief) waarmee te vergelijken is de passage B 129Ga naar voetnoot1) - 42 (Sidi dat, dieghene, dit; in 136 heeft het teksths. sidi dit).
Als Kloeke 4350-53 abnormaal noemt, kan ik dat niet tegenspreken; reeds blijkens het rijm kunnen deze verzen geen strofe vormen en bovendien is de strofenscheiding in de hele passage niet met zekerheid aan te wijzen, maar er is nog iets anders: in 4349[regelnummer]
Nu hebdi mi verbolgen sere,
4350[regelnummer]
Dat gi mi doet dese grote onere,
Dat gi dus reyne roeft mijn rike,
Dat daer en blijft no arm no rike;
Dat gi mi nemt den seluen man,
Dien ic metten appel wan;
4355[regelnummer]
Dat ghi mi al de ghene roeft,
Die ghi mi selue hadt geloeft.
staan syntactisch alleen de gespatieerde woorden gelijk en de plaats is, ook wat de parallelconstructies betreft, dus enigermate te vergelijken met 2945-49 (Kloeke blz. 295 noot), waarin voegwoord en aanwijzend bijwoord daer afwisselen. Vreemd en verdacht is dat hier een zin zich over twee (of drie) strofen zou uitbreiden. Intussen is tussen de aangeduide dat's en de andere geen accentverschil op te merken en maken ze dus op den hoorder althans naar de klank geen verschillende indruk, wat wel het geval is bij de gelijke woorden in | |
[pagina 32]
| |
2082[regelnummer]
Ic salne cussen, hort na mi:
Dien ic cusse, dat es hi,
Dien gi nidet alle ende haet,
2085[regelnummer]
Dien man vaet, bent ende slaet,
Dien toenet scone ghelaet,
Dien machmen doen alle quaet,
Reeksen strofen, die met dezelfde zinswending beginnen, zijn de naief aandoende met Doe quam noe, Doe quam gelopen abraham enz. (4207-26) en de didactische, beginnende bij 4055, die beneden nog ter sprake komen; dichterlijke waarde hebben ze niet. Anders is dit met degene die Kloeke in de helaas ontredderde aanspreking van het kruis nog heeft kunnen aanwijzen, waarmee men onwillekeurig de Marienclaghe vergelijkt. Dat ook dit stuk veel is be- en verwerkt, lijkt waarschijnlijk door de al te gerekte vorm (het beslaat niet minder dan 236 verzen), misschien door verscheidene vierrijmen en de plaatsen waar resp. tienmaal en zesmaal een rijm op -aen wordt gebruikt, maar blijkt vooral uit de dikwijls gebrekkige samenhang en de herhalingen. In het begin zijn er duidelijk sporen van een reeks strofen die aanvangen met lieue kint (ook wel lieue here, maar men lette hier en in het vervolg op de varianten); verderop vinden we herhaaldelijk lieue minne en vanaf 3429 schijnen drie strofen met bloeme te openen.
Bij alle eenheid van het dichtwerk is er genoeg verscheidenheid in de strofenbouw op te merken om te doen gissen dat de dichter zijn verschillende houding tegenover de zuiver verhalende, de meer dramatische, de lyrische en de beschrijvende gedeelten misschien onbewust, maar waarom ook niet opzettelijk, in die bouw heeft weerspiegeld. Dit nader te onderzoeken moet tot later worden uitgesteld; hier wilde ik er op wijzen dat vierregelige strofen wel soms gemakkelijk zijn te herkennen, met name waar een zin zich over meer dan twee verzen uitbreidt, maar dat er andere, soms lange passages overblijven, waar de asyndetische, dikwijls slechts één vers of zelfs een | |
[pagina 33]
| |
half vers vullende zinnen in één reeks op elkaar volgen. Dat het dan moeilijker wordt, vierregelige strofen te onderscheiden spreekt van zelf; men komt in twijfel of van een reeks rijmende versparen aa bb cc dd ee nu juist aabb ccdd ofwel bbcc ddee als groter geheel zijn bedoeld. In een gunstig geval zal het betekenisverband kunnen beslissen, maar betekenisverband loopt toch natuurlijk ook door het hele verhaal. Kloeke heeft aan een deel van het Driekoningenhoofdstuk gedemonstreerd hoe men, door de genoemde principes geleid, niet alleen tot die groepering kan komen, maar ook een vingerwijzing tot ontdekking van mogelijke inlassingen krijgt. Zijn draad opnemende (vgl. Kl. blz. 284) komt men in het gedeelte dat op 559 volgt het gemakkelijkst tot herkenning van 574[regelnummer]
Sie ghingen int huus daer die sterre op stont,
575[regelnummer]
Si voǹden enen saleghen vont:
Marien ende haer lieue kint,
Datsi ghesocht hadden ende gemint.
Elc ontploec doen siin vat
Ende offerden daer enen scat:
580[regelnummer]
Mirre, wieroec ende gout.
Si aenbedden tkint menichfout...
doordat beide keren de zin doorloopt; terugtellende stuit men op de overscharige verzen 562[regelnummer]
Si droeghen offerande, si waren bout,
Mirre, wieroec ende gout;
waarvan dan licht te vermoeden is dat ze een abusievelijk vooruitlopen betekenen op 580. Ook al bedenken we dat volgens Beuken de prolepsis en de herhaling kenmerkend voor de stijl ook van dit volksepos zijn, dan blijft onze achterdocht bestaan door de ietwat zonderlinge toevoeging si waren bout en houd ik het er voor dat 562-63 dienen te worden geschrapt. Meer aarzelend sta ik tegenover de strofen die op 581 volgen; het lijkt mij niet uit te maken of de nadere verklaring van de offerande of van het aanbidden hier het allereerst op zijn | |
[pagina 34]
| |
plaats zou zijn en dat de mogelijkheid, dat we in 582-83 het overschot van een onvolledig overgeleverde strofe hebben, blijft bestaan: 582[regelnummer]
Dat kint was god ende here,
Sie weenden van bliscapen sere.
Dat gout betekent geweldicheit,
585[regelnummer]
Ende dat wieroec sijn godlijcheit,
Die myrre meende sijn menschelijchede.
Elc wel blide siin offerande dede.
Als die offerande was ghedaen,
Si wilden te lande keeren saen;
590[regelnummer]
Si namen orlof ant suete kint,
Ende aen marien diet hadde gemint.
Wie nu 584-87 als een door latere hand toegevoegde ‘verklarende noot’ zou willen verdenken, wijs ik op een eigenaardigheid die herhaaldelijk bij opvolgende strofen wordt aangetroffen; uit 588 ‘Als die offerande was ghedaen’, waarin een uitdrukking van 587 letterlijk wordt herhaald, mag men tot de echtheid van 587 en derhalve van de voorafgaande strofe besluiten, omdat deze wijze van aaneenschakeling op tal van plaatsen in het gedicht is aangewend. Enige voorbeelden zullen het duidelijk maken; 384[regelnummer]
By bethleem inder seluer nacht
Waren herden, daer elc siin vee wacht,
Die soe grote claerheyt alle sien,
Dat sie van vruchten alle wilden vlien.
388[regelnummer]
Soe grote claerheit elc om hem sach, ...
1618[regelnummer]
Sanderdaechs waest maendach,
Onse here gereit hem so hi ierst mach;
Hi kerde weder ten tempel wert,
Metten ioden hi disputeren begert.
1622[regelnummer]
Alse hi ten temple quam gegaen, ...
2292[regelnummer]
Als peter deze antwerde gheeft,
Driewerf hi gelochent heeft.
Als dit gesciede, en was niet lanc,
Stappans daer na die hane sanc;
| |
[pagina 35]
| |
2296[regelnummer]
Als die hane ghesonghen hadde dan,...
Andere vindt men 376-78 (gheboren), 391-92 (die inghel), 437-38 (liggende-gheleghen), 505-06 (quamen), 631-32 (felheit peinsde hi - hi pensde in sinen fellen sin), 962-64 (weende ende lach), 988-90 (die duuel), 1041-42 (vele volcs), 1023-24 (du en saels niet proeuen), 1198-1200 (hout mine ghebode), 2774-75 (bant an enen stile), 3380-83 en 87 (tasten), 3498-99 (iammer), 4565-66 (die inghel). Of 992-95 hierbij horen, lijkt twijfelachtig; de verzen herhalen wat in het voorafgaande is gezegd; Beuken meent dat aan de passage van de bekoring ‘gewerkt’ is (zie zijn aant. op 942). Hiermee is geen onfeilbaar criterium ontdekt om het begin van een nieuwe strofe te herkennen; het is niet meer dan een bijzonder geval van de door Beuken (blz. 92) besproken perseveratie-tendens, en wel de ‘Herhaling van hetzelfde woord als hervatting van de voorafgaande schakel in de reeks’. Men kan dit weer opnemen van een zo even gebruikt woord ook dikwijls genoeg binnen het strofenverband opmerken (vgl. uit Beuken's bewijsplaatsen 126-28, 279-81, 411-12, 609-10, 653-54, 668-70 en 72; ook 1010-12, als met 1010 (en niet 1008) een strofe begint, maar toch meen ik dat het als omzichtig gebruikt hulpmiddel hier en daar zijn dienst zal kunnen bewijzen.
Geleid door de in Kloeke's artikel gelegde en hier nog enigszins verlegde richtsnoer zal ik nu beproeven de strofenvorm van een der beroemdste gedeelten van het gedicht iets nader te verkennen. Ik heb het oog op de vermaarde beschrijving van de hel, die aan de eigenlijke hellevaart voorafgaat. Het mag dan het minst oorspronkelijke hoofdstuk van het geheel zijn en ten koste van vele andere, waarvoor de waardering pas later is doorgedrongen, vroeger zijn overschat, op zich zelf heeft het door zeggingskracht en gevoelstoon een grote aantrekkelijkheid. Helaas is het blijkbaar gebrekkig overgeleverd en staan ons geen varianten ten dienste. Uitgaande van m.i. duidelijk te | |
[pagina 36]
| |
herkennen strofen en, nu terug-, dan vooruitgaande meen ik de oorspronkelijke bouw althans gedeeltelijk te kunnen aanwijzen. 3931[regelnummer]
Die hille staet in een dal,
In derre wijs als ic v seggen sal:
Dauid, die prophete, ons orconde gheeft,
Dat die hille twe stade heeft;
3935[regelnummer]
Dene stat bouen, dandere onder steet,
Beide siinse stinckende ende leet.
Die onderste stat es iammerlike,
Alsoe sal sie wesen ewelike.
Daer es suchtinghe, rouwe ende bitter seer,
3940[regelnummer]
Daer weent men ende crit emmermeer,
Daer es carminghe emmer ende hantgeslach,
Daer eist vroech ende spade altoes nacht.
Elc kaitijf roept al dat hi mach:
‘Twi werdic ie, eylaes, o wach!’
Zeven versparen in betrekkelijk losse samenhang: 3931-34, maar ook 3933-36 laten zich verbinden; door assonnance of rijm zouden 3933-36 en vooral 3941-44 bij elkaar kunnen horen, door het gelijke beginwoord weer 3939-42. Niet alleen hierom, maar ook om rhythme en inhoud - de algemene karakteristiek van het oord der verschrikking - houd ik 3939-42 voor een oorspronkelijke strofe. Mogelijk horen dan 3931-34 en 3935-38 bijeen, tenzij men in 3931-32 (van het ‘dal’ wordt verder niets gezegd) en in 3937-38 ieder het overschot van een strofe wil zien. Overscharig blijven in ieder geval 3943-44. Al zijn ze rijmend (resp. assonnerend) met het voorafgaande verspaar verbonden, het feit dat Twi werdic ie ook in 4010 (en daar in hechter verband) staat, maakt ze misschien enigszins verdacht. Toch kan men gedeeltelijke herhalingen als die van deze uitroep in 3975[regelnummer]
Die kaitiue die daer sijn verloren,
Roepen: ‘twi worden wi ye gheboren,
4001[regelnummer]
Vroech ende spade, nacht ende dach.
Daer crit men: ‘aylase, o wach!’
| |
[pagina 37]
| |
4009[regelnummer]
So crit elke siele: ‘ay lase, caitijf!
Twi wardic ye, vele sondich lijf!’
daargelaten of de verzen zuiver zijn overgeleverd en of ze alle op hun juiste plaats staan, op zichzelf niet veroordelen; het telkens opklinken ‘de profundis’ is een krachtig, huiveringwekkend motief in de beschrijving. Maar in verband met het boven gezegde zou ik 3943-44 toch als hierheen verdwaald, of, omdat elc kaitijf doet denken dat er al iets over de ‘kaitivige zielen’ moet zijn gezegd, als slot van een strofe, waarvan de eerste twee regels verloren zijn gegaan, willen beschouwen. 3945[regelnummer]
Daer es onder vlamme ende vier so heet,
Dat elken kaitijf es ghereet,
Waer hi in enen iseren berch gedaen,
Hi gloeide ende smolte saen.
Bi dien viere staet ene beke,
3950[regelnummer]
So cout, so swert, so grueleke,
Half die zee, waer sier in gedaen,
Sie veruorse te yse saen.
Hier kan nauwelijks twijfel bestaan: niet zo heel dikwijls komt het voor dat de vier verzen één samengestelde zin uitmaken en dat zelfs een hogere eenheid tussen twee opvolgende strofen niet alleen door gelijke gang, maar zelfs door een verwant beeld wordt bereikt. Dit is hier het geval en men vindt de overeenkomst nog gesteund als het lukt aan een onduidelijke regel zijn oorspronkelijke vorm terug te geven. Vers 3947 toch is moeilijk te aanvaarden: wat moet men zich voorstellen van iemand die ‘in enen iseren berch’ zou zijn ‘gedaen’. Vergelijking met Tondalus' visioen, die Beuken aan de hand doet, brengt niet veel verder: er is daar sprake van een berg, waar een ‘harde nauwe wech’ aan de ene zijde begrensd wordt door ‘vuer van swevels’, aan de andere door ‘vervroren snee ende haghel’. Meer houvast geeft Boendale, bij wien we lezen: | |
[pagina 38]
| |
Ga naar margenoot+Deerste (pine) is vanden bernenden viere,
Dat is daer so onghehiere,
Al waert dat aellinghe
Die zee daer door ghinghe,
Die hitte nochtan van desen,
En soude twint te minder wesen,
Maer het zoude bernen alst voren dede
en van ‘dander pine’:
Ga naar margenoot+Die coude is (daer) van sulker cracht,
Worder een berch van viere in bracht,
Hi verlore al sinen brant,
Ende worde als ijs altehant
Bij verwantschap van voorstelling is er ook verschil: bij Boendale zou de zee, door de hitte van het vuur gaande, niet in staat zijn zelfs ook maar de gloed er van te verminderen; door de koude zou een vuurberg in ijs verkeren. Anders Vanden Levene ons Heren: hier zou de zee, ‘in de beek gedaan’, tot ijs bevriezen - maar wordt dit als tegenstelling gegeven van ‘een kaitijf’ die, ‘in enen iseren berch’ als in een harnas gesloten, daarin niet veilig zou zijn voor de hitte? De beeldspraak zal anders en beter zijn geweest: aan de zich in de ijsbeek uitstortende zee moet beantwoorden een ‘iseren berch’ die in de gloed wordt gedompeld. Letten we nu op de zinsbouw van 3950-51, die karakteristiek is voor den dichterGa naar voetnoot1), dan lijkt het niet vrijmoedig als oorspronkelijke lezing aan te nemen Een iseren berch, waer hier in gedaen,
Hi gloeide ende smolte saen.
Dat een afschrijver (of opschrijver) dit verkeerd begreep, alsof met hi niet de berch, maar de kaitijf van 3946 werd bedoeld, | |
[pagina 39]
| |
kon hem de redactie ‘waer hi in enen iseren berch gedaen’ in de pen geven en het vervolg heeft hem blijkbaar zijn vergissing niet doen bemerken. Ongedwongen volgen op de beschrijving van het hellevuur en de koude beek twee strofen, resp. de zielen gedenkende die zich in deze beide ophouden (ende in 3957 met nadruk, ongeveer = ‘en ook’): 3953[regelnummer]
In dat vier dat daer es so heet,
Hanghen ketele wel ghereet,
3955[regelnummer]
Daer sonder inde kaitiuighe zielen
In barren, wallen ende wielen.
Ende in die coude, swerte beke
Tormenten zielen eweleke.
Die beke es bitter als venijn.
3960[regelnummer]
Hoe wee es hen dier inne sijn!
Minder vlot gaat het met de nu volgende 8 regels: 3961[regelnummer]
Nu sijn sie int hete vier,
Dan worpt mense in die beke onghier.
Dit torment, dit bitter seer
Doeghen daer die kaitiue emmermeer;
3965[regelnummer]
Nu wallense in dat pec eweleke,
Dan badense in die coude beke.
In dit vier, in dese beke
Sijn si sonder inde eweleke.
Telkens in een verspaar bevatten ze driemaal dezelfde gedachte (in 3967-68 echter niet volledig uitgedrukt): hoe de zielen bovendien nog door de afwisseling van de hitte en koude worden gekweld. In 3961 kan sie daarom nauwelijks slaan op hen van 3960, waar alleen sprake is van het zijn in de beek. Vat men echter dit torment in 3963 niet als terugwijzend, maar als vooruitwijzend op, dan vormen 3963-66 een voortreffelijke strofe, waarvan de beide laatste verzen door wallen en baden rijker van inhoud zijn dan 3961-62. Mag men 3965-66 als een intensiverende herhaling van | |
[pagina 40]
| |
3961-62 beschouwen, dan zouden deze laatste de rest van een strofe kunnen uitmaken, waarin dan misschien het eerst gewag gemaakt werd van het blijkbaar in 3965 als reeds bekend veronderstelde pec. De overschietende 3967-68, die dezelfde rijmwoorden laten horen als 3965-66, houd ik voor een klakkeloze herhalende toevoeging. 3969[regelnummer]
Daer bi es vele onghiers,
3670[regelnummer]
So groet stanc, so vele ondiers,
Padden, slanghen, sarpente, draken,
Die sielen te verslindene si haken,
Die tote nv in dat pec wielen,
Ende daer tormenten sere hare zielen.
3975[regelnummer]
Die kaitiue die daer sijn verloren,
Roepen: ‘twi worden wi ye gheboren,
Sondeghe, onsaleghe, vermesamt lijf!’
Dat crit vele lude elc caytijf.
Die slanghen ende die sarpenten
3980[regelnummer]
Hebben in de helle dese renten,
Dat si den kaitiuen al in een
Sughen dmarch wt haren been.
Daer bi es soe groten stanc,
So wl, so better, so stinkende cranc,
3985[regelnummer]
Dat tonghe vertellen niet en mach.
Die daer sijn, criten nacht ende dach.
Daer woent in dat wl ondier
Als die vissche int water hier.
3971-74 lijken bedorven; na het voortreffelijke eerste verspaar stuit men op het niet duidelijke tote nu; dat pec kan hier geen bezwaar meer zijn, maar wat betekent het laatste vers? Toch is er in de strofe genoeg dat voor een echte kern spreekt. Intussen zijn overgebleven 3969-70. Is 3971 de uitwerking van vele ondiers? Wat betekent daer bi? De stanc wordt in 3983 en daar blijkbaar als een nieuw element genoemd. Er is gedeeltelijk overeenstemming met 3987-88, waarover straks. | |
[pagina 41]
| |
Men zou zeggen dat het tweetal op deze plaats abusievelijk proleptisch is aangebracht. 3975-78 kunnen als strofe heel goed worden aanvaard, al is het laatste vers dan vulsel. Het tweede is wel in betekenis gelijk aan 39441=40101, maar anders, en treffend uitgedrukt; het derde vooral, met zijn zwaar rhythme, zijn allitteratie, is hoog te waarderen. Daer van 3975 zouden we misschien beter begrijpen als we de juiste lezing van de vorige strofe kenden. Dwingende noodzaak om de strofe op 3971-74 te laten volgen zie ik niet; naar inhoud zou hij op vele andere plaatsen kunnen staan, en 3979-83 zou goed sluiten op 3971-74. Met 3987-88 hebben we 3969-70 al in verband gebracht. Daer woent in zou op stanc van 3983 kunnen slaan; wie aan iets concreters zou willen denken, lette op Lsp. I 13, 54 vlgg., waar wel overeenkomst met deze plaats wordt gevonden: ‘draken ende serpenten Ende worme menigherhanden Die daer sijn inden branden Ghelijc visschen in die riviere’. De ‘stanc’ zal bedoeld zijn als verspreid door het vuur; bij ‘Tondalus is het ‘vuer van swevels’ ‘stinckende ende doncker’, er stijgt daar ook een ‘stinckende roec van swevel’ op uit een rivier. De beide verzen met 3979-80 tot een strofe verbinden gaat niet. 3989[regelnummer]
Die zielen die daer in sijn,
In desen stanc, in dit venijn,
Sie criten, sie suchten al in een,
Dit lijf hebbense ende el negeen.
3993[regelnummer]
Niet lijf, maer die bitter doet,
Die daer es sonder inde groet;
Dats emmer doet al sonder lijfGa naar voetnoot1),
Daer en leuet gheen caitijf.
Een sterk verband wordt gelegd door niet lijf, dat op de boven omschreven wijze een voorstelling uit de vorige strofe opneemt. Het venijn herinnert aan die beke, bitter als venijn van 3959, | |
[pagina 42]
| |
zodat dan nog eens weer gezinspeeld zou zijn op het afwisselend verblijf in hitte en koude. 3997[regelnummer]
Voert so sijnse vele onghedwelte,
Vc. hamere op aenvelte,
Die daer sonder inde slaen;
4000[regelnummer]
Dit horen si allen sonder waen,
Vroech ende spade, nacht ende dach.
Daer crit men: ‘aylase, o wach!’
Voert eyst so donker ende so swart,
Soe stinkende, gruelijc ende so hart,
4005[regelnummer]
Dat men donkerheit tasten mach;
So groet torment nie man en sach.
In die dicke donkerhede,
In die swarte caitiuichede,
So crit elke siele: ‘ay lase, caitijf!
Twi wardie ye, vele sondich lijf!’
Met voert in 3997 en 4003 zal beide keren een nieuwe strofe worden ingeleid, maar 3997-4000 zonder 4001 bevredigt slechtGa naar voetnoot1). Lsp. I 13, 72 vertelt ‘dat daer duvele wesen Die de zielen so sere slaen Alse smeden die met hameren slaen Op een aenbilt ende smeden’; ook in Tondalus' visioen worden de zielen met hamers geplet; hier schijnen ze alleen gekweld te worden door het ‘helse lawaai’. Dat 4001 lijkt op 4030 geeft hier geen licht; 4002 zou overal elders kunnen thuis horen. Met voert van 4003 begint dan een nieuwe gave strofe; zoals zo dikwijls, ligt de zin eigenlijk in de eerste drie regels opgesloten en is de vierde een min of meer op zich zelf staande uitroep van wanhoop. Er wordt een nieuwe verschrikking beschreven, de ‘donkerheit’, waar 4007-'10 op voortborduurt. 4011[regelnummer]
Maer voert so ligghen drake fel,
Die sonder inde en doen niet el,
Maer laten vte hare kelen gaen
Vlammen ende vier, vele ongedaen.
| |
[pagina 43]
| |
4015[regelnummer]
Die vlamme es donker, swert ende heet,
Sie es den sielen emmer gereet;
Inder felre draken kelen
Sijn die caitiue ende emmer selen.
Weer een nieuw element komt in 4011-14; voert lijkt dus op zijn plaats, maer is zonderling. Terecht argwaant Beuken Verdam's lezing meer voert; het Mnl. Wdb. geeft geen tweede voorbeeld van deze uitdrukking in plaats van het gewone bat voert. In 4015 weer de boven gesignaleerde strofenaansluiting; op vlammen van 4014 volgt die vlamme. De voorstelling blijft vaag; dat de zielen in deze vlam door de draken worden inen uitgeademd, zoals door Lucifer in Tondalus' visioen (Beuken blz. 35), wordt niet vermeld. 4019[regelnummer]
Daer sijn fornaeyse, gloeyende heet,
Langhe, diepe, wijt ende heet;
Daer staen die duuele emmer gereet,
Ende worpen die zielen in dat heet.
4023[regelnummer]
Daer haer die siele pijnt tonsculene,
Dan beghennen die duuele tulene,
Ende hebben crauele vele gereet,
Vaste, sware, gloeiende heet,
Ende houden die caitiuighe sielen;
Hen waer beter dat sie wielen.
4029[regelnummer]
Beter? arme! daer en es nemmer raste,
No vroech no spade, no dach no nachte,
Daer es torment ende bitter seer
Sonder inde ende emmermeer.
Tegen het vierrijm 4019-22 (met de ook door Beuken aannemelijk geachte conjectuur van Vermeulen in 4020, breet voor heet) heb ik te minder bezwaar, omdat 4023-28 er goed op lijken aan te sluiten. Dit zijn intussen zes verzen; 4025-26 (wéér het rijmwoord heet!) zullen zijn ingelast door den omwerker, die het jammer vond dat hier de populaire voorstelling van de crauelen ontbrak; ons zegt het sobere houden | |
[pagina 44]
| |
genoeg. Elimineren we deze twee verzen, dan blijft behouden het treffende 4028, waarna het even treffende 4029 op de bekende wijze een nieuwe strofe opent. Voor de gehele passage 4029-54 verwijs ik naar wat ik boven (blz. 26) over beginwoorden heb opgemerkt. De verzen 4037-38 moeten worden uitgeschakeld; de aangrijpende gedachte 4035[regelnummer]
Daer en claecht die moeder niet haer kint,
Elc te claghene genoech daer vint.
wordt op treurige wijze verwaterd door de uitbreiding No de vader sinen sone,
Elc heeft daer genoech te doene.
slap toevoegsel van een schoolmeester die de les van ‘doen door laten’ niet verstond! Wat er na schrapping hiervan overblijft, vormt een volkomen gave reeks van vijf vierregelige strofen. Hiermee heeft de dichter zijn visionnaire schildering voltooid; hij heeft zijn beschrijving van de bijzondere aspecten afgewisseld en bekroond met zijn meer algemene visie; hij besluit met de woorden 4053[regelnummer]
Wat magic segghen der hellen sede?
Daer es sonder inde caitiuichede.
Als het ons alleen te doen is om het opsporen van regelmatige indeling, kunnen we zeer tevreden zijn met wat het handschrift laat volgen in 4055-70: vier op analoge wijze aanheffende strofen in alledaagse zinswendingen, zonder verheffing. Ze vergasten ons op een reeks van autoriteiten om ons te leren wat we omtrent de hel behoren te geloven. Na de voorafgaande dichterlijke beschrijving een diepe terugval. En toch mag men het niet onaannemelijk achten dat dezelfde man, die ons door zijn grootse taferelen zo even zo hevig boeide, hier plotseling eenvoudig docerend tot ons zou spreken. Zijn er geen moderne schrijvers van wie we iets soortgelijks ondervinden? Ook zijn catechese vond hij voor zijn hoorders van belang. | |
[pagina 45]
| |
Het gedicht gaat door: 4071[regelnummer]
Dit torment ende al dit seer
Sal daer wesen emmermeer.
Dit sal al doghen sonder inde,
Elc die gode niet en minde,
4075[regelnummer]
Die ieghen wet hebben gedaen
Ende te rade niet hebben gegaen.
So wie tachterst wert verwonnen
In mesdaet, als in hoeft sonden,
Ende dies berouwenesse niet en heeft
4080[regelnummer]
Al die wile dat hi leeft,
Al dit seer sal hi hebben swaer.
lc wilt wel segghen ouer waer,
Dat en sal sijn coninc no graue,
Dat hem mach helpen sine haue.
4085[regelnummer]
Maer verdinct hijs in dit lijf,
Hi en sal niet siin ewelijc caitijf;
No ionc no out, no arm no rike,
Verdinct hijs, hi en sal daer ewelike;
Man ende wijf, leec ende clerke,
4090[regelnummer]
Elc sal daer hebben na sine werke.
Na het voorafgaande treft weer hier en daar een zwaarder rhythme; er is een naklank van 's dichters stem, ook in dit stuk didactiek, en de mededeling voor wie eigenlijk de helse straffen bestemd zijn, de vertroosting dat men door tijdig berouw althans het eeuwig voortduren dier kwellingen kan ontgaan, zijn belangrijk genoeg. Ook is op te merken dat de passage naar haar inhoud een tegenhanger vindt in 4143-60. De strofen zijn er bezwaarlijk in terug te vinden. 4071-72 zijn in dit gedicht een gemeenplaats; echo van 4065-66? Hierop volgt een wel herkenbare strofe; 4077-90 lijken mij voorshands niet te herstellen. Met de strofenindeling van 4091-4120 gaat het aan vankelijk vlot genoeg; vijf duidelijke viertallen, daarna 2 + (4 + 2) + 2 verzen. Hier spreekt evenwel de inhoud al te duidelijk: we moeten ‘pensen’ om het ‘gloeyende vier’, om de ‘moeder | |
[pagina 46]
| |
metten kinde’, om ‘die beke die es so cout’, om de fornuizen, de ketels, de stank enz. Een verwarde naklank van de bezielde beschrijving van zo straks; niets dan herkauwen. Het enige belangrijke voor ons is, dat het vrij duidelijk blijkt dat een zeurende afschrijver de strofenvorm heeft weten na te bootsen. 4121[regelnummer]
Die onderste stat hebdi gehoert
Vander hillen, nv hort voert:
Die onderste stat es sonder gront;
Maer dat doet ons sinte pouwels cont,
4125[regelnummer]
Dat die stat die bouen staet,
Es ganser, nochtan essie quaet.
Binnen dier stat ende daer ane
En sceen nie sonne no mane.
Al en es sie niet so jammerlike
4130[regelnummer]
Als donderste, sie es gruelike:
Daer eist donker ende swert,
Daer eist fel ende hert,
Daer en es bliscap, no spel, no sanc,
Daer es onghewormte ende wle stanc.
4135[regelnummer]
Wat mochtic segghen hier af meer?
Daer es vernoey, torment ende seer.
Alle die ghene die daer sijn,
Verdrinken daer in dat venijn;
Hen dunct dat si nemmermeer
4140[regelnummer]
En mochten comen in meerder seer.
Nochtan so eist men dan niet,
Ieghen dat seer dat onder gesciet.
Met 4121 horen we den dichter weer aan het woord. Mogen we de inleidende verzen 4121-22 uitschakelen? Mij dunkt van niet, vgl. beneden 4157-60 en 3927[regelnummer]
Ons heren passie hebdi gehoert,
Sine op verrisenisse hort nv voert.
Tierst hort hoe hi brac de hille,
Ende sine vrient loeste te sinen wille:
Eerder houd ik ze daarom voor het slot van een strofe; zouden ze bij 4089-90 gevoegd mogen worden? | |
[pagina 47]
| |
De nu volgende beschrijving van ‘die stat die boven staet’ doet zich voor als een reeks van vijf normaal lopende strofen. Is het wonder dat dit hoofdstuk na de felle taferelen wat mat aandoet? Het ‘mindere seer’ van de limbus is nu eenmaal niet zó'n oord van verschrikking als ‘die onderste stat’; de kenmerken zijn eer negatief, men vindt hem in den regel niet anders dan als een flauwe afspiegeling van de eigenlijke ‘hel’ geschilderd en de dichter is er gauw over uitgepraat. 4143[regelnummer]
Bouen in desen menderen sere
Waren die dienden onsen here:
4145[regelnummer]
Patriarken, ons heren vrient,
Profeten, die hem hadden gedient.
In dese stat waren si alle gader,
Dochter, moeder, sone ende vader;
Alle die waren gheboren,
4150[regelnummer]
Die moesten wesen hier verloren.
Propheten menic: ihesus vrient,
Die hem hier hadden gedient.
Dandere, die oec onwettich waren.
Si voeren onder meneghe scaren,
4155[regelnummer]
Die doe daer bleuen ende noch sijn,
Alse onse here loeste de vriende sijn.
Ghehoert hebdi der hellen stade,
Die beide sijn wl ende quade;
Hort voert hoe ihesus daer toe quam,
4160[regelnummer]
Datti sine vrient loeste ende nam.
Rustig vertellend gaat hij hier nog voort met de opsomming van degenen die in de ‘overste stat’ hun verlossing wachten. Het zijn vier regelmatige strofen; 4051-52 is een gedeeltelijke herhaling van 4045-46 en zal zijn ingelast. Met 4057-60 wordt het hoofdstuk over de hel besloten.
Wie op de hier besproken ‘zang’ enige tijd zijn gedachten heeft geconcentreerd en dan weer het hele epos doorbladert, bij verschillende episoden verwijlt, onwillekeurig vergelijkingen maakt, vindt het toch niet zo vreemd dat men, ook en juist wat de | |
[pagina 48]
| |
mooiste gedeelten betreft, aan invoeging en ontlening heeft gedacht. Er is treffende verscheidenheid in de uiterlijk zo eenvoudige eenvormige dichttrant. Het nu rustig, dan levendig voortschrijdend verhaal, de heftige disputen met de ‘joden’ of met Satan, de hartstochtelijke klacht van Magdalena, de aandoenlijke driespraak onder het kruis, voor dat alles heeft de dichter in fijne variatie van zijn eendere dichtvorm telkens een andere toon aangeslagen. Het blijkt mogelijk enige uiterlijke kentekenen aan te geven die zijn techniek doen doorzien; toch mag daaraan maar een betrekkelijke waarde worden gehecht. Het blijkt toch niet minder dat diezelfde techniek ook voor weinig treffende gedeelten is toegepast, ook door bewerker of afschrijver nagevolgd. Niemand kan dit verwonderen; Vondel en Cats schreven beiden in alexandrijnen. De stem van den dichter herkennen we ten slotte aan iets anders: aan aandachtige liefdevolle overgave, aan innig meeleven met het geweldige drama, aan diep gevoel voor menselijk lijden. Maar dit maakt ook dat men alles, ook mechanische hulpmiddelen, wil te hulp roepen om zijn stem te herkennen en hem zo goed mogelijk te verstaan.
Maart 1940. d.c. tinbergen |
|