Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 60
(1941)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De Middelnederlandse Boëthius-vertaling van Jacob ViltEen vergeten Middelnederlandse tekst zou men de Dietse vertaling van Boëthius Consolatio door de Brugse goudsmid Jacob Vilt kunnen noemen. Het enige handschrift, eertijds in het bezit van Balthasar Huydecoper, werd door hem voor zijn Stoke-uitgave gebruiktGa naar voetnoot1), naast de tweede vertaling, in de anonyme Gentse inkunabel van 1485Ga naar voetnoot2). Van WijnGa naar voetnoot3) prees terloops de beide vertalingen om de betrekkelijke zuiverheid van taal. Ook Jeronimo de VriesGa naar voetnoot4) maakt melding van de twee vertalingen, haalt ter vergelijking enkele verzen aan, maar als hij zegt dat het oorspronkelijke ‘Walsch’ geschreven werd door ‘Mr. Jan van Meurs’, dan blijkt daaruit dat hij het handschrift slechts oppervlakkig geraadpleegd heeft. J.F. WillemsGa naar voetnoot5) neemt de passage van J. de Vries over, zonder het Utrechtse handschrift gezien te hebben. Sedert raakt het werk in vergetelheid. In de bloeitijd van de Middelnederlandse studie, toen het kleinste fragment nauwkeurig onderzocht werd, sloeg men op deze volledige tekst geen acht, waarschijnlijk omdat het in hoofdzaak proza was, maar voornamelijk omdat men het als laat-Middelnederlands en rederijkerswerk geringschatte. Toen deze vooroordelen verdwenen waren, bleef Jacob Vilt vergeten: noch Jonckbloet en Kalff, noch Te Winkel noemen zijn naam of zijn vertaling. Dat deze ook aan taalkundig onderzoek onttrokken bleef, werd veroorzaakt door een ver- | |
[pagina 2]
| |
gissing van Verdam. Iedere gebruiker van het Middelnederlandsch Woordenboek weet hoe vaak daarin ‘Boëthius’ aangehaald wordt; slaat men echter de vijfde aanvullingslijst op, dan vindt men daar: ‘Boëthius (1485) van Jacob Vilt’. Door deze vereenzelviging van de twee onderling onafhankelijke vertalingen is Verdam er dus niet toe gekomen. voor zijn Woordenboek het Utrechtse handschrift te excerperen. Voor het eerst vond ik Jacob Vilt's vertaling weer besproken in een beknopt artikel van A. van de Vijver Over de Nederlandsche vertalingen van Boëthius ‘Vertroosting der Wijsbegeerte’ in De Vlaamsche Gids van Februari 1927. Daarentegen ontbank ons handschrift weer in de Inleiding op de moderne vertaling door J.W. Schotman (Amsterdam W.B. 1924) en in het Scholastiek Lexicon van P. Stephanus Axters (Antwerpen 1937, blz. 115-126), waar alle Nederlandse vertalingen van de Consolatio besproken worden. Wegens de afwijkende terminologie zou Vilt's vertaling juist daar op zijn plaats geweest zijn.
Een vergelijkende studie en een eventuele uitgave van de beide Boëthius-vertalingen kan belangrijke uitkomsten opleveren. Het is niet mijn bedoeling dit tijdrovende werk zelf te ondernemen; de volgende bladzijden, berustend op een voorlopige studie, willen daartoe slechts de stoot geven. Het Utrechtse handschrift, in de catalogus onder No. 1335 beschreven, is geen autograaf. Het afschrift is ‘ghescreven by my A. druwel Anno 1470, 14 in Junius’, dus vier jaren na de voltooiing van het verloren origineel. Waarschijnlijk heeft de copiïst de auteur nog gekend. Deze had, naar rederijkersmode, zijn voornaam aangegeven in de beginletters van de vijf hoofdstukken nl. Iacop; de plaats van zijn ‘toename’, van vier letters, is minder duidelijk aangegeven, maar wij kennen die uit een randglosse op fol. 101v, die van de afschrijver afkomstig zal zijn. Daar worden uit ‘nieuwe boucken’ en ‘nieuwe corniken’ allerlei ongelukken opgesomd, die Engelse | |
[pagina 3]
| |
en Franse koningen overkomen zijn, de laatste van 1460. Dan volgt: ‘Ende dit ghesciede al binnen den tiden Als Jacob Vilt goutsmit dit bouc van Boeces translateerde ende verstelde huut den franchoise int vlaemsche midts der hulpe gods als men hier lesen mach.’ Dat Drubbel niet zonder fouten afschreef, blijkt op tal van plaatsen. Dat stemt bij de interpretatie tot voorzichtigheid en laat ruimte voor tekstkritiek. Van de Brugse goudsmit - vermoedelijk ook wel rederijker - weten wij niets meer dan wat hij ons zelf in zijn Inleiding en Nawoord mededeelt. De breedsprakige inleiding, die niet minder dan 27 bladzijden beslaat (fol. 1 - fol. 14v) is grotendeels in verzen bewerkt naar het proza van het Franse origineel, wellicht met eigen toevoegingen of uitwerkingen. Voor ons doel kunnen wij volstaan met de volgende aanhef: In Gods heylighe waerde name
Ende in zijn eere, om elx vrame,
Heb ic te dichtene seer vercoren
Een boucxken, dat nuttelic wort om hooren
Den gheenen die thoochste goet begheeren.
Hoement vercrijcht machmer in leeren.
In dietsche - wil my God levens jonnen -
Ten alder besten dat ic sal connen,
Sal ict stellen. Dat is mijn meenen,
Wil my God zijn gracie verleenen.
Maer elc mensche die moet wel weten,
Dat ic my niet en mach vermeten
Dat ic die materie studeerde,
Of dat ic den bouc eerst ordineerde.
Maer een goet man, in liden, in pine,
Maecte dien eerst in scoonen latine.
Boecius was zijn rechte name,
Een harde wijs clerc van groter vrame.
Ende huut den latine, langhe daer na,
Stelden een ander, zo ict versta,
In walsche; men hiet dien meester Jan
Van Meun, goet clerc ende oec wijs man.
Gheerne soudicken, const ict gheraken,
Om elx profijt in dietsche maken
| |
[pagina 4]
| |
Huut den latine ende huut het walsche
Ten naesten, dat ict lettel valsche.
Om die latijn noch walsch en connen
Heb ic den arbeit eerst beghonnen.
Dies biddic elcken, wort het vuldaen,
Dat zij diet lesen ende beede verstaen -
Dat es het walsche ende het latijn -
Dat si doch in mijn hulpe zijn,
Up dat ic yeuwers of meer of min
Stelde dan de verstannesse heeft in,
Midts dat ic in consten ben seer weec
Ende in verstannesse ooc een leec
Ende int latijn wel na al stom.
Dus, comter wat in dat clercken dinct crom,
Bij goeden besceede zo biddic dien
Dat si mijn simpelheit willen an sien,
EndeGa naar voetnoot1) rechten teromme ter Gods eeren,
So dat het wel sta om elckerlijx leeren.
Meester Jan oec, hier vooren vermont,
Die seecht ende maect my int walsche cont
In zijn prologhe: waer gheordonneert
Dit bouc juyste ende ghetranslateert
Na tlatine in eenighe tale
Van woorde te woorde alte male,
Gheleerden, clercken diet lesen zullen,
En zoudent niet wel verstaen te vullen.
Dus stelde hijt, zeit hij, sonder haesten
Ten besten verstane ende ten naesten.
Ende hem wil ic nu volghen mede
Ten naesten na mijn mueghenthede.
Maer sonder hulp ende gracie van boven
Ende zonder bede ende sonder loven
Es mine mueghentheit veel te cleyne.
O maecht Maria, moeder Gods reyne,
Wilt doch nu doen mijn behouflike bede
Ende draghen die ter hoochster stede
Voor Jhesum Cristum wiens moeder ghij sijt,
Die tsondaers bidden te gheenre tijt
Hooren en wil noch bringhen in state,
Ten zij dat ghij, sijn advocate
| |
[pagina 5]
| |
Sijt. Maria, fonteine vul duechden,
Pryeel des hemels, vul euwigher vruechden,
Van ontfaermicheden coninghinne,
Troost vul zoeticheden, zuvre minne
Ende hope der dolende buten den weghe,
Van allen graciën ende van zeghe,
Ic bid hu oetmoedelic met natten ooghen,
Suchtende, bevende, wilt moederlic pooghen
Altoos te sine mijn advocate
Ende voor my nu bidden, dat ic in state
Van hu kijnts gracie mach gheraken,
Zo dat ic dit bouc doch mach vulmaken
Ende bringhen tot eenen profiteliken heynde
Van elcken mensche die in elleynde
Ende in keytivicheden licht ghevanghen,
So vaste, dat hij leeft in verlanghen
Ende om sijn doot eenpaerlic bidt,
Om dat hem zijn aermoede so zeere verhit.
Dus helpt mij, Maria, sonderlinghe
Als nu ter tijt, dat ict vulbringhe,
Ende zo maken dat het elc versta.
Hierna volgt een bewerking van Jean de Meun's proloog (fol. 2v-fol. 14r), terwijl de vertaler dan besluit: Dits vander prologhe thende dan,
Die maecte van Meun meester Jan,
Of emmers de maniere wel na
Ten beste also ic twalsche versta.
In prose staet sijn walsch ghescreven;
In dichte hebic mijn vlaemsch ghegheven.
Dus esser yet dat niet juuste en gaet,
Dats om dat tvlaemsche in dichte staet,
Ende oec om dat ic ben leec man
Ende qualic translateren can.
Maer doch so willic voort volghen an
Den bouc, om dat ict daer om began
Ende daer in vaste moyen mijn sinnen
Ende dien voort in vlaemsche beginnen,
Van welcken tlatijn beghint alzo:
‘Carmina qui quondam studio’.
Twalsche beghint up dese maniere:
‘Je qui souloie ditter et escripure.’
| |
[pagina 6]
| |
Men ziet, aan bescheidenheid ontbreekt het de bewerker allerminst. Dat blijkt ook uit de volgende Narede (fol. 203r-204r), die ook een duidelijke tijdsbepaling vervat: Explicit
Lof Gode ende eere! ic ben gherocht
Ant tgheent dat ic langhe hebbe ghesocht,
Dats thende van desen bouc voerwaer.
Ben ic daer yeuwers yet in mesrocht,
Dat dat by yemonde sij ghebrochtGa naar voetnoot1)
Diet can ten besten, biddic openbaer,
Want de materie es harde swaer
Leeken lieden, in harde veel houcken.
Begheert oec yemont te wetene claer
Sdichters name, so moet hij soucken
Van elcken deerste vanden vijf boucken:
Int versamen es hij ghenaemt.
Leert dese vier eerste daer na roucken:
Toename ist, alsmen die versaemt.
Onschuldicht my, wordix yet gheblaemt,
Vrienden, diet hooren sultGa naar voetnoot2) of lesen.
Gheenen lof seker my en betaemt.
Oec en willix niet sijn ghepresen,
Want al machder wat goets in wesen
Van my ghescreven, dien lof sal dan -
Dat biddic - te Gode waert sijn gheresen,
Want hy in elken duecht stieren can.
Doe ic dat bouc te dichtene began
In dietsche, duyst ende vier hondert mede
Tsestich screefmen ende twee der an.
In Vlaenderen wast, te Brugghe in stede,
Een goutsmit die den arbeit dede
Om te vercrighene tsalighe leven
Ende om te scuwene ledichede.
Ghehent wast in oust ende vulscreven;
Noch text noch glose niet achterbleven,
Int jaer van sesse ende tsestich vuldaen.
Ghij diet hooren sult, wilt sonder begheven
An Gode uwe ghebeden doen gaen
Om gracie, dat hij ons wil ontfaen
| |
[pagina 7]
| |
In sijn euwicheit, van sonden vrij,
So dat wy al archeit met duechden verslaen
Ende dat wij in gloriën - ic ende ghij -
Versamen int hende, den salighen bij,
Daer wij sien moghen alle tsamen
Gode met vreuchden, zo sullen wij
Hem euwelic loven na sijn betamen.
Dat dit waer worde, segt alle: amen!
Uit zijn eigen mededelingen blijkt dus dat de vertaler in hoofdzaak de Franse tekst weergegeven heeft en dat hij daarnaast slechts nu en dan het nauwelijks verstane Latijnse origineel vergeleken heeft. Wel geeft hij telkens boven de afdelingen de aanhef van het overeenkomstige Latijn, maar dat kan hij ook uit het Franse voorbeeld overgenomen hebben. Of de vele fouten in die Latijnse aanhaling aan hem of aan de afschrijver te wijten zijn, is niet uit te maken. Voor een eventuele uitgave zal dus doorlopend de bewerking van Jean de Meun vergeleken dienen te worden. Dat deze tweede dichter van de Roman de la Rose ook een Boëthius-vertaling gemaakt had, was sinds lang bekend. Een uitvoerige bespreking daarvan kan men vinden in de Histoire littéraire XXVIII, p. 391-439Ga naar voetnoot1). Verwonderlijk is het dat dit werk van een zo beroemd man tot nu toe onuitgegeven bleef. De bibliothèque nationale te Parijs bezit daarvan twee handschriften: no 575 dat naast de Franse tekst ook de Latijnse geeft, en no 1652, met alleen de Franse tekst, voorafgegaan door een uitvoerige inhoudsopgave, glossen en verklaringenGa naar voetnoot2). De onderlinge verhouding van deze handschriften en die tot de Vlaamse vertaling wacht dus op een nader onderzoek. Een geleerde opvoeding had de Brugse goudsmid niet genoten. Hij stond niet alleen vreemd tegenover de Latijnse taal, | |
[pagina 8]
| |
maar ook tegenover namen, overleveringen en toestanden uit de Oudheid. Griekse en Latijnse eigennamen worden soms zonderling verhaspeld, b.v. Apollin voor Apollo (vgl. de Esmoreit!) en Helayne voor Helena. Een paar voorbeelden zijn voldoende om aan te tonen hoe weinig deze Middeleeuwer van de Oudheid wist. Als Philosofie in het begin van het eerste boek (fol. 17v) de Muzen verjaagt van Boëthius' legerstede, dan staat er: ‘Ende haer bedinckende, wort si ziende omtrent mijn bedde muselkins staende, dat sijn dichtkins ende fabelkins van den poëten die mij vermakeden’. Op fol. 100r, waar sprake is van het ambt van praetor, maakt de vertaler daarvan de ‘poëterie’. ‘De scone Alcibiades’ houdt hij voor ‘dat scoonste wijf die men wiste’ (fol. 110v). Poliphemus beschouwt hij als ‘een wonderlic dier’ (fol. 117v). Of hij het Frans overal begrepen heeft, zal eerst bij nauwkeurige vergelijking kunnen blijken. Mocht dat niet zo zijn, dan is het niet te verwonderen, want ‘de materie es harde zwaer’. De subtiele Platonische gedachtenwisseling, vooral in de laatste boeken, waar moeielijke problemen als toeval en causaliteit, voorbeschikking en vrije wil ter sprake komen, zijn lang niet gemakkelijk te volgen en moeielijk nauwkeurig in een andere taal weer te geven. Het is bekend dat Boëthius in het vierde boek het thema van Plato's Gorgias uitwerkt, voor de eenvoudige Middeleeuwer geen gewone kost! Toch krijgt men de indruk dat hij de hoofdzaken begrijpt en op zijn wijze duidelijk weet te zeggen. Als bij een vergelijking met Boëthius' tekst blijkt dat de vertaling enigszins vrij is, soms vereenvoudigend, soms parafraserend, dan behoeft dat niet op rekening van Jacob Vilt gesteld te worden. Wij vernamen immers reeds dat Jean de Meun niet woordeljk vertaalde om niet voor velen onverstaanbaar te worden. Dit goede voorbeeld heeft zijn vertaler mogelijk gevolgd. Deze had zijn taak met vrome bedoelingen ondernomen: hij zal dus Boëthius' wijsheid, gegrond op de leer van Plato en van de Stoa, allereerst in Christelijke zin opgevat hebben. Er ligt dan ook over menige | |
[pagina 9]
| |
passage een Christelijke tint, die vooral duidelijk spreekt in de glossen. In hoofdzaak zal dit wel teruggaan op het Franse voorbeeld, maar het blijft mogelijk dat Jacob Vilt dat element versterkt heeft. Een paar voorbeelden kunnen dit toelichten. In het achtste proza van het derde boek vraagt Boëthius bewondering voor de Rede die het Heelal ordent. De vertaling parafraseert dat aldus: ‘Hebt verwonderen ende begeerte up den Hemel. Niet omme sine condiciën ende manieren, maer om de redene van den ghenen daer hij of gheregiert ende bestiert es, dat es van Gode’ (fol. 110r). In het vierde proza van het vierde boek spreekt Boëthius over de straf van de zielen na de dood, en zegt dan dat de zware straffen soms als onmeedogende vergelding, soms als louterende erbarming worden voltrokken. Veel uitvoeriger is de vertaling: ‘veel tormenten, eenighen sonder verganc, ende den anderen purgatorien, dat sijn suveringhen int vaghevier, daer men Gods soete ghenadicheit toecommende in hopen mach’ (fol. 156v). De talrijke randglossen verdienen een afzonderlijk onderzoek: in hoeverre zijn ze vertalend overgenomen, in hoeverre van de hand van de vertaler. De meeste zijn onbelangrijk: aanduidingen van wat komen gaat of samenvatting van het voorafgaande. Soms toelichting van personen of verhalen waarop gezinspeeld wordt, b.v. de Trojaanse oorlog (fol. 177v) of de mythologie (de werken van Hercules, fol. 178v); soms uitweidingen over sterrekunde (fol. 163r) of natuurkennis, b.v. over de verschillende soorten van nachtvogels (fol. 157v). Eigenaardig voor de mentaliteit van de Middeleeuwer is de allegorische uitleg van mythologische overleveringen. Nadat in een glosse de episode van Polyphemus uit de Odyssee toegelicht is, volgt deze ‘expositie’: ‘Bij Poliphemus machmen verstaen de hovaerdighe jonghe mensche, die meer acht sinen wil te doene dan goede name ende vermaertheid te verwachtene. Ende dese hovaerdighe en heeft maer een ooghe en dat int voerhooft, dat es te verstane maer de lechamelike | |
[pagina 10]
| |
sinnen alleene die meestdeel int hooft sijn. Ende dat het volc verswolghen wort, beteekent dat de hovaerdicheit de verwaende sotten confondeert ende vernielt. Maer Ulixes beteekent wijsheit die confondeert ende vernielt de hovaerdicheit’ (fol. 177v). Als pendant worden kort daarop de avonturen van Hercules allegorisch uitgelegd: ‘Bij Hercules sult ghij verstaen een wijs mensche ende een wel levende ende glorieuselic. Ende bij de centauren, half mensche, half paert, sal men verstaen het leven van der werelt, dat sommels redelic es ende sommels niet wel redelic,’ enz. (fol. 178v). Een stilistische eigenaardigheid van dit proza is de opeenstapeling van synoniemen. Eén woord bij Boëthius wordt vaak met twee, drie, soms vier woorden weergegeven, dus niet alleen - als bekende stijlfiguur - om aan een bastaardwoord verklarend een inheems woord te koppelen. Of deze uitbundigheid ook uit het Franse voorbeeld te verklaren is, zal nog moeten blijken. Enige voorbeelden uit vele zijn: distorbeert, vercoelt ende belet (fol. 128v); bejeghentheit, wederstoot ende verdriet (fol. 139r); scalc, slumende ende bedrieghende (fol. 151r); rude, trage ende onbesuust (fol. 151v); ontsitten, ontgaen ende ontslupen (fol. 184v); dolinge, fellicheit ende rebellicheit (fol. 186v); gebuucht, ontstelt noch ontvlochten (fol. 187v); momentken of minuutken of upslach (fol. 197r).
Minder gelukkig dan in zijn proza was Jacob Vilt als hij zich aan het dichten waagt. De verzen van de inleiding gaven al geen hoge dunk van zijn dichterlijk talent. Maar als hij de metra van Boëthius wil weergeven, dan wordt hij het slachtoffer van zijn streven naar rederijkerskunstigheid, die zijn stijl omslachtig maakt en verwatert. Zijn voorbeeld was hier sober en beknopt; door twee vertalingen van metra, uit de Parijse handschriften afgeschreven, zijn wij in staat om de lezer te tonen hoe de rederijker te werk ging. Terwijl Jean de Meun paarsgewijs rijmende verzen schrijft, worden dat bij zijn volgeling rijmrijke en omslachtige strofische gedichten, telkens variërend | |
[pagina 11]
| |
samengesteld. Misschien wil hij hier wedijveren met Boëthius, die ook naar afwisseling streeft, en telkens andere klassieke maten toepast, die J.W. Schotman in zijn moderne vertaling tracht na te volgen. Van de beide Parijse handschriften no 575 en no 1652 bevat het eerste naast de Latijnse, de Franse tekst ‘par maistre Jehan de Meun, reverend docteur en sainte page de theologie’, met een opdracht aan Philippe IV van Frankrijk. In de bovenste en onderste kantlijn staan enige glossen. Het tweede handschrift heeft dezelfde tekst, voorafgegaan door een uitvoerige inhoudsopgave, met glossen en verklaringen. De verschillen betreffen de woordspelling en enkele klanken. Wij kunnen dus volstaan met de tekst van Boek I, metrum I volgens het eerste handschrift mede te delen: Je qui seul dicter et escripre
Les livres de haulte matire
Et d'estude avoie la fleur,
Fais oz dis de doel et de pleur.
Les musetes qu'aux premiers ans
Enseignent rimer les enfans,
Que je tiens [prez]Ga naar voetnoot1) en ma jonesse,
Me confortent en ma vielesse.
Tant [ay]Ga naar voetnoot1) au mains de compagnie
En ceste doleruse vie
Qu'en grant chetiv'té suis venus,
Foible, descharnés et chanus.
On devroit bien prisier la mort
Qui homme qui a son confort
Ne sousprent ne tolt sa liesse.
Mais quant il vient en tel tristesse
Qui[l] est ennuié de sa vie,
Tantost le prent quant il l'em prie.
Mais a moy fait tout le contraire,
Quant fortune m'iert debonnaire
Par un pau qu'elle me meschaint.
Mais quant elle m'a empraint
En la doleur ou cheois suy,
| |
[pagina 12]
| |
Vivre me faut en grant ennuy.
Amy, pourquoy me clam[i]és,
Beneür[t]éGa naar voetnoot1) ne sauriés,
Que cil n'est pas beneürés
Qui ne peut estre asseiirés;
N'estoit pas certain mon estat
Quant si bas fortune me bat.Ga naar voetnoot2)
Wij laten nu de uitgebreide Vlaamse bewerking van deze eenvoudige verzen volgen:
Ga naar margenoot+Ic, die in voorledenen tijt
Mij ende andre hebbe verblijt,
Als ic dichte of maecte sanc,
Van hooghen materiën boucken wijt -
Oec haddic die bloume, des seker sijt,
Van allen boucken in mijn belanc -
Ben sulc solaes nu worden quijt
Ende van ghenouchten so zeere ontvrijt
Ga naar margenoot+Dat ic moet dichten, met sinnen cranc,
Weening vul drux, met rauwen ghemanc.
De oude favelkins van den poëten,
Die men den kindren jonc leert weten,
Als sij eerst ter scolen gaen,
Gheven dien troost, die es gheseten
In druc ende in liden onghemeten,
Diese besceedelic can verstaen.
Ic leerdese - ic en hebs niet vergheten -
Als ic jonc was. Nu ic versleten
Ben ende tot in dhoude ghegaen,
Doen sij mij oec van trooste vermaen.
Dit es tgheselscap dat mij antiert,
Visenteert, troost, ende meest regiert
In mijn oude druclic leven.
Ist dat fortune haer van hemGa naar voetnoot3) stiert,
Dien sij in drucke heeft ghepiert,
Al weerlic gheselscap sal hem begheven.
| |
[pagina 13]
| |
Heeft hij dan wijsheit wel ghemaniert
Gheleert, die en wort hem niet ontdiert,
Maer sal hem bibliven onverdreven
Ende met troost altoos ancleven.
Van ouden ben ic worden grijs,
Cout, ende grau, wel na al ijs,
Ontvleescht, in een verrompelt vel,
Dorre als een verdrooghet rijs.
Ga naar margenoot+Al mijn wesen es sonder avijs.
Hoe bin ic commen in dit gequel?
Ghesalicht, weeldich ende wijs
Plach ic te heetene, maer sulcken prijs
Es verdreven huut mijn ghestel
Ende my gheworden al rebel.
Men soude prisen seer de doot.
Het waer oec recht, dat dinct my bloet,
Waert dat si dien die in weelden sit,
Levende in ghenouchten groot
Liete sonder wederstoot
Wesen, van stervene ombesmit,
Ende haelde dien, die duer den noot
Sijn leven verdriet, ende in den scoot
Van keytivicheit so licht verhit,
Dat hi der doot om sterven bit.
Maer my, helas, en doet sijs niet!
Al anders zo es my ghesciet.
Noch claegh ict, al ist menich jaer.
Als my mijn vrient seer salich hiet
Viel ic wel na in haren vliet,
So bi was ic haer doe voerwaer.
Maer nu ic leve in dit verdriet
Ende men my niet dan druc en biet,
So schijnt dat si van my heeft vaer
Want ic moet leven een leven zwaer.
Vrient, twij seit ghij dat minen staet
Stont zeer salich, wel ghesaet,
Als my te dienste stont mijn scat?
Ten es gheen welghesalicht graet
Daer onsekerheyt mede gaet.
Wist ghy dit niet, als ghy spraect dat?
Onseker stond ic - dit wel vaet -
Als ic dus seere ben bescaet
| |
[pagina 14]
| |
Ende gheworpen, aldus plat,
Van fortunen, die my heeft mat.
Als tweede, kortere proeve geef ik het vijfde metrum van het vijfde boek (fol. 196r): eerst de Franse tekst, paarsgewijs rijmend, volgens hetzelfde handschrift, dan de Vlaamse bewerking in vier strofen van zes verzen met hetzelfde rijm. Tantes manieres, tantes guises
Sont en terre bestes mises.
L'une sur la terre s'estent
Et de tout le corps va rampant.
L'autre a plumes, en l'air s'en vole
Et l'autre la terre defoleGa naar voetnoot1).
L'une aux champs vit, l'autre au boscage
Et l'autre si vit au rivage.
Mais nulle n'a droite estatureGa naar voetnoot2)
Fors que l'omeGa naar voetnoot3) qui par nature
A corps et chief drechiés en hault.
Doncques sachiés [que] moult defaut
Së il n'entent au chiel requere
Et le corps se baisse vers terre,
Car c'est chose desordenée
Sen corps aGa naar voetnoot4) courbe [sa] pensée.
Dieren vintmen van veel manieren
Up deerde, in de zee ende in rivieren
Die scillende sijn in heur regieren.
Up deerde crupen eenighe dieren
Tlechaem ghestrect, om hem bestieren;
In holen woendter ende in duwieren
Met vlercken vliechter som in de lucht;
In herden woenter som om leeftucht;
Som hebben heur leven int water vucht;
Som vlien in busschen om slevens ducht;
Som esser upt velt heur leven gheplucht;
Som soucken in doolaghen slevens vrucht.
| |
[pagina 15]
| |
Maer gheen en esser dat recht es gaende
Dan de mensche, die upwaert heeft staende
Den lechaem, recht ten hemel waert slaende.
Dus waert wel recht dat in hem baende
Ghepeins, dat hem altoos vermaende
Sijn ghebrec, so dat hij dat spaende.
Seer soude hij doolen dat hij ontbeerde
Te leedene leven van grooter weerde,
Want cromt hy sijn recht lichaem ter eerde,
Dats ongheordonneert gheveerde.
Tlechaem dat God recht opwaert sceerde,
Dat dien hem cromme peinsen deerde.
Als derde proeve geef ik het vijfde metrum van het tweede boek, de verheerlijking van de gouden eeuw, het ‘Beatus ille’, dat in de renaissance-tijd een zo geliefd motief was. In plaats van de Franse tekst stel ik daarnaast de bewerking in Coornhert's latere vertaling, om de tegenstelling van kunsteloze rederijkersrijmen en de dichterlijke renaissance-weerklank.
Ga naar margenoot+Seer salich was in den eersten tijt
Tvolc, want het niet anders begheerde
Dan ruste sijns levens overlijt
Ende dat van tselfs huut gaf de eerde.
Dies was vul minnen doe haer gheveerde,
Sonder warringhe ende sonder sonden,
Want in begheerte hem niemont gheneerde
Noch was in rijcheit boven andren vonden.
Hadden sij honger teenighen stonden,
Sij aten eeclen, appelen ende peeren,
Sulc als doe groyden, na twaer orconden.
Sij droncken water: twas hem cleen deeren.
Sij sliepen upt gras. Sij consten ontbeeren
Wijn ende bedden; sij en kendens niet.
Gheen pareersels was heur begheeren
Sij wisten lettel wat was verdriet
Of sorghe, die nu den lieden ghesciet
Die d'aertsche rijcheit alomme soucken:
Te lande, ter zee, int gras, int riet,
Daer si dicwijls fortunen om vloucken.
Oorloghe en wilde doe niemont roucken.
| |
[pagina 16]
| |
Die hem doe voordeels oec onderwant,
Sijn voordeel constmen hem ontcloucken.
Men gaf om waerdicheit niet een sant.
Och, rike heer God, quame weder int lant
Nu onder ons die eerste maniere!
Maar lacen! neensi. Den ghierighen brant
Die altoos barnt ghelijc den viere,
Ja, heeter dan tvier des berchs ethiere,
Heeft ons van dien beraden onvrede,
Die eerstwarf vant bij sinen bestiere
Datmen de eerde om tgout ondede
Om selver, om steenen, om rijcheit mede
Die in deerde te blivene vast
Begheeren ende te houdene stede.
Was ter werelt een onnut gast
Seer soude hij sijn met begripe ghetast
Ende weert sijnde dat hijt bequelde
Die eerst voortbrocht dien overlast
Ende dat men verlies ende prijs verselde
Ende die twee dinghen ter weerelt stelde.
Coornhert
Wel zalich waren d'eerste tyden
Vernoeght met ackers kleyn en trou
Gheen wellust mocht iemand verblijden
Welx onmaet altijd eyndt met rou
T'spade honghers wroeten
Placht zeer licht te boeten
D'eyckel raeu en hert
Niemandt mengde wijne
Met zoeten venijne
Dat den zin verwert
Gheen verw' en smette doe die vellen
Het grazich groen was t'bed bereydt:
De beeck verdreef het dorstig quellen:
De brede Lind ghaf schadu breyd.
Want zy noch niet zeylden
Oock gheen waren veylden
Over zee en zand
Gheen uytheemsche ghasten
Huer nabuur verrasten
Elck bleef in zijn land
| |
[pagina 17]
| |
Trompetten wreed doe zweghen stille
Men wist óóck van gheen bitter haat.
Om bloed te storten was gheen wille
Waar toe zou toorn door wrede raad
Iemand eerst bestrijden
Zware wonden lijden
Zonder hoop van lóón?
O mocht wederkeeren
D'oude tijd vol eeren
Met haer zeden schóón.
Maar heter dan die vlammen vierigh
Van Aetna die hemzelf verbrand
Ontsteeckt de brand om hebben gierigh.
Helas wie wast die t'goud eerst vand
Met de ydel steenen
Oorzaack van het t'volx weenen?
T'es te dier ghekocht.
T'was zo lang verborghen
Kostelijcke zorghen
Heeft hij ons ghezocht.
Ook wegens de taal verdient het werk van deze West-Vlaming onze aandacht. Terwijl in het midden van de vijftiende eeuw een Brabants-gekleurde letterkundige taal steeds meer gezag verwierf, schrijft deze Bruggeling vrijwel onvermengd zijn moedertaal. Alle eigenaardigheden van het West-Vlaamse dialekt vindt men er in terug, o.a. de voorgevoegde h, het suffix -ige voor vrouwennamen, het s-suffix in maersen, verclaersen, de umlaut in duer, mueghen, verder: vul, up, commen, lechame, enz. Tal van woorden zijn, blijkens de plaatsen in het Mnl. Wdb. voornamelijk of uitsluitend in West-Vlaamse teksten gebruikelijk. Uit het eerste gedeelte van het handschrift noteerde ik: pieren (verstrikken fol. 15r), ontdieren (te kostbaar zijn, fol. 15r), loddige (hoer, fol. 18r), vereent, verdarent (verbijsterd, fol. 18v), swanc (krachtig, fol. 19), dienlinc (fol. 23r), sitsel (zetel, fol. 25r), leeftucht (levensmiddelen, fol. 27r), belemmerthede (fol. 29r), bedriech (bedrog, fol. 30r), getidelike (fol. 33v), bejegentheit (tegenspoed, fol. 35r), met | |
[pagina 18]
| |
harende wint (fol. 40v), overvloitte (overvloed, passim), grongen (=grongeren, fol. 93r), blonk (stomp, fol. 94v), cramen (fol. 117v), sille (drempel, fol. 174r). Dit lijstje is voor sterke aanvulling vatbaar. Van meer belang is, dat dit handschrift voor de lexicografie van het Middelnederlands vrij wat nieuwe gegevens oplevert, nu Verdam er geen gebruik van gemaakt heeft. Daarop was dus bij het doorlezen vooral mijn aandacht gericht, al kan van volledigheid geen sprake zijn. Ten bate van een toekomstig supplement laat ik dus volgen wat ik aantekende. Wie schrijft over een filosofisch onderwerp zal uiteraard behoefte hebben aan tal van abstracte termen, aan een rijkgeschakeerde voorraad verba, substantiva en adjektiva. In de vijftiende eeuw kon men zijn voordeel doen met al wat sinds de dertiende eeuw door theologisch en wijsgerig geschoolde schrijvers gevormd was. Het is bekend met hoeveel virtuositeit de Dietse mystici voor hun behoeften uit de volkstaal geput hadden. Een groot deel daarvan was algemeen eigendom geworden. Het taalgebruik van Jacob Vilt wijst op belezenheid; herhaaldelijk meenden wij een zelf-gevormd woord te ontmoeten, dat bij naslaan bleek reeds uit oudere auteurs opgetekend te zijn. Maar daarnaast treft men een groot aantal woorden aan, blijkbaar door hemzelf naar behoefte analogisch gevormd, met praefixen en suffixen. Dat dit met vrijmoedigheid geschiedde in rederijkerskringen, waar men uit rijmbehoefte er ruim gebruik van maakte, behoeft ons niet te verwonderen. Bij Vilt intussen zijn het vaak goede en passende vondsten voor nauwkeurige uiting van zijn bedoeling. Daartoe worden de nieuwe woorden gevormd of bestaande opnieuw gestempeld, met gewijzigde betekenis. Als voorbeeld haal ik aan, uit het begin van het vijfde boek, de definitie van toeval: ‘Aventuere es dinc dat haestelic jeghenwoordelic ende onvoersienlic ghesciet van vergadringhen (d.i. samenloop) van onghepeinsden meeninghen (d.i. bedoelingen) ende saken die andersins ghescien dan de doenres voerpeinsden’. Zulk | |
[pagina 19]
| |
‘toeval’ bestaat niet, betoogt Boëthius: alles geschiedt volgens Gods wil: ‘Alsulcke vergadringhen sijn ende staen in de oordenancie die van boven coomt ende nederdaelt huut der fonteyne vander godlike oversienicheit’ (fol. 181v). Het doorlopende gebruik van het woord oversienicheit, in plaats van het gangbare voorsienicheit zou aan willekeur kunnen doen denken, maar dat het een noodzakelijke woordvondst is, om Boëthius' bedoeling weer te geven, blijkt tegen het einde van dit boek (fol. 199r). God is tijdeloos: hij vóórziet dus eigenlijk niet, maar hij óverziet al het gebeuren. ‘Ende bij desen en salment niet noemen voersienicheit, maar oversienicheit salment noemen, want sine oversienicheit es ghestadich int alderhoochste, varre van alden nedersten dinghen ende oversiet ende kent ende weet van varre aldinc.’Ga naar voetnoot1) Onder de woorden die in het Middelnederlandsch Woordenboek ontbreken, zullen er verscheidene zijn die door een toeval tot nu toe niet aangetroffen werden. Stellig is dat het geval bij woorden als ofgrijselic (fol. 53v), spillebout (fol. 131v), ommekiken (fol. 136v), ontfutselen (fol. 151r), ontfimelen = afhandig maken, dat Weiland nog (in het Gelders?) kendeGa naar voetnoot2), subbelen (fol. 48r), een Vlaams woord voor wankelen, dat Verdam wel vermeldt, maar slechts met één bewijsplaats uit het midden van de 16de eeuw (M. de Casteleyn), verbauwereert (fol 103r), van verboureren, dat volgens Kiliaen Vlaams is. Misschien ook wel perten (fol. 108v) =kwellen, als denominatief van perte, en sarrelen (fol. 22r en 133r) als synoniem met tenen (=tergen, prikkelen) verbonden (‘gheteent ende ghesarrelt’), al ontbreekt het in de Vlaamse idiotica. Een volkswoord van oude oorsprong moet ook geweest zijn: woenswagen voor het sterrebeeld de Grote Beer (uit Wodanswagen; vgl. woensdag) (in de randglossen bij fol. 163r en fol. 173v). Mogelijk ook ge- | |
[pagina 20]
| |
veerst = berijmd (‘geveersde dichten’, fol. 164r) en varende slach: beroerte (fol. 111r); foedersteenen (in een randglosse bij fol. 133r) is een synoniem van blixemsteen of dondersteen. Parlot moet overreding of ‘praatjes’ betekenen op de volgende plaats, waar sprake is van Ulysses' verleiding door Circe: ‘dat hij deur eenich parlot wilde drincken huut haren pot’. In de oud-Franse Dictionnaire van Godefroy trof ik dit woord niet aan, maar in het moderne Frans kan parlotte conversatie betekenen. Loert, in een passage op fol. 161r, die wij nog in ander verband zullen aanhalen, moet wel het Franse lourd zijn. Twijfelachtig zijn aardig gevormde woorden als waensalich (fol. 85v), quaetclap = kwaadspreker (fol. 98v en de comparatief vrowaker = wakkerder (‘dattu nu dijn ooghen claerder en de vrowaker keers’, fol. 132r), van het verbum vroewaken; sonder verglijt (abstractum van vergliden fol. 83v), die eer persoonlijke woordvondsten zullen zijn. Vermelding verdienen ook zeldzame woorden, waarvan Verdam geen of één enkele bewijsplaats geeft, als te beene gaen = ter harte gaan (fol. 84r), pleideringe (fol. 96r), en vinnicheit (fol. 114v), het adj. geduerlic (fol. 119r), bij Verdam slechts als adv., toetissinge (glosse bij fol. 176r) en struffen (fol. 198v) = zich verzetten, nog in het Vlaams bekend, maar door Verdam slechts éénmaal, als variant, aangetroffen. Nog niet opgetekende Franse woorden zijn in onze tekst vrij zeldzaam. Wij noteerden slechts affiniteit (fol. 56v), faconde, als adj. (fol. 57v) en correlaire (fol. 149v). Met nieuwe betekenis gestempelde woorden zijn o.a. sijn jeghenstaen = het tegengestelde daarvan (fol. 96r), onderstant = substantie (fol. 125v), vervolch = conclusie (fol. 159v), ghepitten = putten (‘Wat men daer hute ghepitten, ghevroeden, bewisen of ghehalen can,’ fol. 164r), achtervolgende = uit het voorafgaande voortvloeiende (fol. 175r), ghemeenlicheit = algemeen begrip (fol. 195r). | |
[pagina 21]
| |
Bij de zeer talrijke woorden, gevormd met prae- en suffixen of samengesteld met adverbia, is het moeielijk na te gaan of ze uit oudere auteurs overgenomen dan wel in deze tekst voor het eerst gebruikt zijn. Wij laten daarvan nu een opsomming volgen: Met be-: beswijmte (fol. 21r), bescandicht (fol. 22r), beroemte (fol. 32r), quade bemoedinghen (fol. 34v), bestiersel (fol. 42r en 138r). Het werkwoord beruten (ende beroven) onderstelt Verdam op één plaats i.v. berut. Met duer: duerrayt van hitten (fol. 40r), duertwinen (fol. 133v). Met on: onversamen (fol. 135r); onmueghentheit = onvermogen (fol. 144v), onslachten, ontedelen ende onafcomsten (fol. 106v). Met ont: ontcloucken (fol. 73r), ontgarnijst ende onverchiert (fol. 61r: verband met garnement of garnissement?), ontgieren = hebzuchtig ontnemen (fol. 174r). Met over: overglosen = verklaren (fol. 6r). Met ver: verdrommen = verdrijven (fol. 12r), verstorberen ende verrommelen (fol. 44r); verrepiteren (fol. 131v); vermuteren ende veranderen (fol. 167v). Met voer: voermercken (fol. 50r); bij Verdam, slechts op één plaats, in het rijm hersteld als emendatie. suffixen: Met -ich: gesedich = kalm, van de zee gezegd (fol. 68r); hartich = hartelijk (fol. 9r). Met -ige, in Vlaamse vrouwen-namen, als meestrighe, voestrighe e.d., die in deze tekst veelvuldig voorkomen: bereetstrighe ende vermakighe (fol. 138r). Met -inge: toestieringhe (fol. 99v), discorderinghe (fol. 131r), (h)utinghe (fol. 165v), suckelinghe (fol. 168r), ontweginghe (fol. 179v), sijdweginghe (fol. 179v; sidewech komt wel voor). Met -heit en -hede komen tal van abstracta voor, deels uit andere teksten bekend (b.v. menschelicheit, beestelicheit, belemmertheit, nootsakelicheit enz.), maar anderdeels nieuw: verscillichede (fol. 6r), ervelichede = erfenis (fol. 22v), verwortelt- | |
[pagina 22]
| |
heit (fol. 56r), weeckicheit (fol. 146v), bekentlicheit (fol. 164r), toeghifticheden (fol. 164r), csanschelicheit (fol 183r; de auteur schrijft konsekwent csance = canse = fortuin), geboortheit (fol. 192v), figuerlicheit (fol. 195r), (h)endelicheit = eindigheid (fol. 196r). Met -lic: violeerlic (fol. 17v), verlieselic goet (fol. 64r), bescaemdelic (fol. 109v), verstekelic = verwerpelijk, met het synoniem scuwelic (fol. 113r), faelgierlic en ongefaelgierlic (fol. 119r), onbelemmerlic (fol. 120r), ymagineerlic (fol. 147v en 195r), martierlike doot (fol. 170v). Met -scap: meutscap = oproerigheid, verzet. Met -sel: nutsel (fol. 48r), het godlike gourerneersel (fol. 162v). Met de verkleiningsuitgang -kijn noteerde ik nog: spraeckin van sprake = verhaal (‘de liedekins, de spraeckins ende de geesten die men singt, leest ende schrijft’, fol. 54r). Ten slotte zijn er nog enkele woorden waarvan de verklaring niet geheel zeker is, of moeielijkheden veroorzaakt, doordat de betekenis wel uit het verband op te maken, maar niet door bewijsplaatsen uit oudere of jongere taal te bevestigen is. Ze komen vooral voor als rijmwoorden in de rijmrijke vertalingen van de metra. Daar ontstond de meeste behoefte aan zeldzame of nieuw-gevormde woorden. De voornaamste gevallen laten wij hier volgen:
Ga naar margenoot+so dat de ooghen worden ontbluent
Daer verdaerntheit in heeft gheurient.
Hier ligt de verklaring ontblent = ‘van hun blindheid ontdaan’ voor de hand, maar bij de meestal zuiver rijmende auteur blijft de klinker vreemd: een wisseling e × eu is mij elders niet bekend. fol. 36v Onverklaarbaar is voor mij het woord orduyn in dit verband: ‘Na teerste orduyn zo zietmen sporen / Meest al de aertsche creatueren.’
Ga naar margenoot+Duecht die al wat bij natueren wast
Soude verclaren, es donckerst ghecast.
Een werkwoord cassen of casten is nog niet aangetroffen. | |
[pagina 23]
| |
Waarschijnlijk komt mij het eerste voor, in de zin van wegbergen. fol. 47v Als sprake is van de wisselvalligheden van de Fortuin, noemt de auteur ‘diversche bourden ende veranderingen of seurdringhen. Het laatste woord kan ik niet thuis brengen. Opmerkelijk is, dat het in de randglosse voorkomt als seudringhen. Heeft de afschrijver het soms niet begrepen, of verknoeid? fol. 66r tsant sochte... en mach niet draghen een zwaar ghestant. Het laatste woord, door het rijm gedekt, zal moeten betekenen: een drukkende last. fol. 107r (God die) ‘in den lechaem de ziele helde.’ Het laatste woord, rijmende op: stelde, is het waarschijnlijkst te verklaren als denominatief van het substantief helde = boei. fol. 124v Arreest zal bezit moeten betekenen in het volgende verband: Al hadden sijt al dat mochte ghescien
Van weerelts goede in heur arreest.
Het Mnl.Wdb. kent arrest in de betekenis: opgemaakte rekening, saldo.
Ga naar margenoot+Wie niet op een dwaalweg wil geraken
Moet in sijn herte houden gerouft
Van sine verstannesse het clare licht.
Uit het verband kan men opmaken dat bedoeld is: omsloten. Van het subst. roef? fol. 135r Vergeefs heb ik gezocht naar een substantief brame, dat als rijmwoord voorkomt in de zin: ‘die hem verblijde als druc in hem brocht brame’. Geen licht brengt een verderop voorkomend werkwoord bramen: Ghebreclicheit in hem braemt. (fol. 188r, eveneens als rijmwoord). fol. 161r Hier is sprake van de dood, van wie gezegd wordt: Ne wil met haer niet slaen den boert.
Haer slaghen vallen al te loert.
Sij en let up eere noch up scanden
Haer peerden loopen ontcoppelt, ontsnoert
Sij en keeren niet, al seitmen toert.
| |
[pagina 24]
| |
‘Den boert slaen’ zal wel gelijk staan met ‘sine boerde hebben met enen’: spotten met iemand. Dat loert - gelijk reeds opgemerkt werd - het Franse lourd is, zal men wel niet betwijfelen, maar het laatste rijmwoord toert blijft raadselachtig. fol. 173v Onduidelijk blijft voor mij: ‘Van der sonnen die heete vlercken / Laten die mane in couden ghescacht. fol. 174v ‘Bin sweerelts glende’ = Mnl. gelende = omheining. Op deze plaats wordt gesproken over God die de teugels van het wereldbestuur in handen houdt: ‘treckende sijn bende / Dat es sijn halter souvereine’, waarin bende dus = band, teugel, en halter = halfter is.
Ga naar margenoot+Maer de nederste en can niet ghevisen
Noch haer verheffen ter vulmaectheit.
In verband met verheffen houd ik ghevisen voor een afleiding van het Vlaamse woord vise = schroef, dus: zich omhoog werken. fol. 196r Op deze bladzijde is geplucht in een reeds aangehaalde passage (blz. 14) mij niet duidelijk.
Behalve dit zorgvuldig bewerkte en verluchte handschrift is van Vilt's vertaling nergens een spoor gevonden. Vermoedelijk is deze slechts in beperkte kring bekend geweest. Daartoe kan meegewerkt hebben dat niet lang daarna, in 1485, bij Arendt de Keysere te Gent de prachtige inkunabel voltooid werd, waarin een onbekende auteur Boëthius' werk opnieuw, maar nu naar het Latijn, in het Diets overbracht, omgeven door een brede kommentaar, die de tekst enige malen in omvang overtrof. Deze tweede vertaling lieten wij buiten beschouwing, omdat daaraan een Amsterdams proefschrift gewijd zal worden. Dat ook deze vertaler een West-Vlaming was, blijkt op elke bladzijde uit vormen als bouc, staerc, meinsche enz. Mogelijk heeft hij het werk van zijn voorganger gekend, en heeft hij, onbevredigd door die tweede-handse vertaling, zijn bewerking naar het origineel ondernomen. Deze tweede vertaling heeft voor onze letterkunde en taalstudie nog een biezonder belang, doordat Coornhert daarvan | |
[pagina 25]
| |
in vereenvoudigde en verhollandste vorm een nieuwe bewerking bezorgde, die in 1557 te Deventer ter perse gelegd werd. Het onomstotelijk bewijs dat inderdaad in dit boekje Coornhert's ‘mesdructe overzettinge’ bewaard is, leverde B. Becker in dit tijdschrift (LVII, blz. 241-258): Coornhert's ‘verduytsching’ van de Vlaamsche vertaling van Boëthius. Gelijk bekend is, heeft Coornhert, toen hij een zelfstandige vertaling naar het Latijn gemaakt had, het vroegere werk met nadruk als vrijwel waardeloos verworpen, omdat de drukker het zo verknoeid had, dat het soms onbegrijpelijk geworden was. Becker onderstelt dat Coornhert hier opzettelijk overdrijft (blz. 245), maar reeds in het eerste boek tekende ik plaatsen aan die door een zinstorende fout inderdaad onzin geworden waren. Voor de studie van vroege renaissance-taal en stijl, in het biezonder voor het opkomende purisme, levert de ‘verduytsing’ van Coornhert - gelijk Becker opmerkte - belangwekkende gegevens. De proeven die zijn artikel op blz. 253-254 geeft, bieden geen volledige opsomming: bij collatie van het eerste boek bleek het aantal vervangen woorden een veel grotere lijst te leveren. Een parallel-uitgave van de beide Vlaamse teksten - desnoods zonder glossen - waarop ik in het begin van dit artikel doelde, zou in waarde winnen, als bij de tweede ook Coornhert's varianten afgedrukt werden. Deze laat-Middeleeuwse of, als men wil, vroeg-humanistische teksten zullen dan weldra gelegd kunnen worden naast het renaissancistische proza van Coornhert's rijpe werk, in de toekomstige standaard-uitgave, en stof bieden voor een in veel opzichten leerzame vergelijking.
Utrecht, Jan. 1940. c.g.n. de vooys |
|