Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 54
(1935)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| ||||||||||||||||
Bijdragen tot de Middelnederlandse woord-geografie en woord-chronologieIV. Is de bewerker van ‘Dat Scaecspel’ een Hollander of een West-Vlaming?De verdienstelijke Mnl. bewerking van het gemoraliseerde Scaecspel is bewaard in negen handschriften, waarvan er zeven uit Holland, twee uit West-Vlaanderen afkomstig zijn. In mijn artikel Iets over en uit het ‘Scaecspel’, in Tijdschr. XXVI, heb ik ondersteld dat de vertaler te zoeken zou zijn in het Leidse geslacht Francken, een hypothese die m.i. door het klaarblijkelijk Hollandse taaleigen gesteund werd. De latere uitgeefster van deze tekst, Dr. G.H. van Schaick Avelingh, kon zich met deze opvatting niet verenigen en meende ‘den West-Vlaamschen oorsprong waarschijnlijk gemaakt te hebben’ (blz. LIX). Tegen de argumenten die zij aanvoert voor haar stelling is vrijwat in te brengen: de Vlaamse handschriften H en I hebben meermalen foutieve lezingen waar de Hollandse de zuivere lezing bevatten, die door de Vlaming niet begrepen werd. Ook Hollandse taalvormen, b.v. vuurGa naar voetnoot1), ontbreken niet, waar men in een origineel West-Vlaamse bewerking toch stellig vier zou verwachten. Dat H dichter bij de Hollandse groep staat, en I een ‘verbeterde en vermeerderde uitgave van H’ blijkt te zijnGa naar voetnoot2), bewijst m.i. juist het omgekeerde van wat de uitgeefster daaruit meent op te makenGa naar voetnoot3). | ||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||
Als bewijs voor Zuid-Nederlandse oorsprong zou het grote aantal Franse woorden moeten gelden. Daarbij bedenke men dat de schrijver, als legist, met de rechtstaal van zijn tijd vertrouwd was, en dat hij - gelijk hij zelf vertelt - in Frankrijk geweest is. Zwaarder schijnt het argument te wegen dat de Vlaamse handschriften meer vreemde woorden hebben, dan de Hollandse, en die dus door Hollandse copiïsten, gelijk dat inderdaad meer geschiedde, door inheemse vervangen zouden zijn. Maar is het omgekeerde onmogelijk? Als Franconis spreekt van ‘die grote brugge’ te Parijs, dan kan een Vlaming daar wel Grand Pont van maken, ten bewijze dat hij de eigenlijke naam wel kent. Het dialekt - zegt de uitgeefster - ‘is onder de handen der afschrijvers te onzuiver geworden, om er afdoende bewijzen voor den oorsprong van het werk aan te ontleenen’Ga naar voetnoot1). Dit moge gelden voor de taalvormen, een woordgeografisch onderzoek zal naar mijn overtuiging stellig de doorslag kunnen geven. In het bovengenoemde artikel (blz. 230) heb ik al een aantal typisch-Hollandse woorden genoemd (o.a. de beroepsnamen medicijnre, briefdrager, drapenierre, matselaer, brander); uit de volgende opsomming zal blijken dat het aantal veel groter is. Vooropgesteld moet worden, dat bij elk Mnl. woordgeografisch onderzoek de uitkomsten de stelligheid missen van de moderne dialektgeografie. Het beschikbare materiaal is sporadisch en onvolledig; een woord dat toevallig op enkele plaatsen opgetekend is, kan op honderd andere gangbaar geweest zijn. De overgeleverde teksten zijn zelden dialektteksten, maar bevatten meestal litteratuurtaal of kanselarijtaal, die te meer gemengd zijn, naarmate ze dichter bij de nieuwere tijd staan. De kuststreken van Holland, Zeeland en Vlaanderen zullen vanouds veel woorden gemeen gehad hebben, terwijl anderzijds het Oostelijke Hollands en Utrechts verwantschap vertonen met | ||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||
Brabant en woordinvloed ondervinden van Saksische en Fries-Saksische dialekten. Lokaliseren wij een woord dus in Vlaanderen, in Holland of in de Oostelijke streken, dan verwaarlozen we vaak isoglossen, die oorspronkelijk deze gewesten grillig doorkruisten en die niet meer te rekonstrueren zijn. Ten slotte: in de plaats van al- of niet-gebruikelijk zullen we dikwels moeten stellen: meer of minder gebruikelijk. Een woord kan in een bepaalde streek niet opgetekend zijn, omdat het verouderd was of alleen nog in afgelegen dorpen bewaard. Niettegenstaande al deze bezwaren blijft een schifting - hoe ruw en gebrekkig dan ook - voor onze taalgeschiedenis, voor de kritiek en de lokalisering van bewaarde teksten van groot belang, zelfs al moet het vage resultaat soms luiden: voornamelijk in de Noordelijke of in de Zuidelijke Nederlanden opgetekend. Hier volgen dus een aantal woorden die bij de lectuur onze aandacht trokken en aan de gegevens van het Middelnederlands Woordenboek getoetst werden. | ||||||||||||||||
Persoonsnamen.
| ||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||
Diernamen komen in deze tekst niet veel voor. Opmerkelijk is henxt (49,2), volgens de plaaten in het Mnl. Wdb. in het Noorden gewoon. Bij Maerlant komt het niet voor. Het Zuidelijke Mnl. kende wrene. | ||||||||||||||||
Zaaknamen.
| ||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
Abstracta.
| ||||||||||||||||
Adjectiva.
| ||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||
Onder de conjuncties vermelden wij het Hollandse hoenneer (20,13) = wanneer, het vooral Oostelijke thent dat (134,26) = totdat, en also vroe als (144,2) = zodra, waar in Zuid-Nederlands also saen alse gebruikelijker is, en in het Oosten also drade als. | ||||||||||||||||
Verba.
| ||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||
De opgesomde woorden hebben m.i. voldoende bewijskracht. Het is onaannemelijk dat een Vlaming een zo groot aantal speciaal Noordelijke woorden zou gebruiken! Wij zouden ook nog kunnen wijzen op de vele werkwoorden, substantieven en adjectieven zonder het praefix ge of be, waar dat in het Vlaams gebruikelijk is, als moeten (= ontmoeten), loven (= beloven), bruken, breken (= gebreken, ontbreken); wicht (= gewicht), loft (= gelofte); maet (= gemate), trouwelike (= ghetrouwelike) enz. Slecht nu en dan hebben de Vlaamse afschriften hiervoor de vormen met ge- in de plaats gesteld. Typisch-Vlaamse woorden, die men in een Hollandse tekst niet verwachten zou, treft men niet of zelden aan. Dr. Van Schaick Avelingh noemde als zodanig cuum, en inderdaad zal men daarvoor in Noordelijke teksten meestal nauwe vinden. Toch is het in Holland niet onbekend en geheel ongebruikelijk geweest. Kiliaen noemt het ook Hollands, Fries Saksisch. Daarmee zou overeenkomen dat men het in de N.-Ned. Coninx Summe aantreft. Herhaaldelijk zou men een ander woord verwachten, indien het werk van West-Vlaamse oorsprong was, b.v. niet arbeiden, verdrieten, raken, villen, maar: pinen, vernoyen, gerinen, vlaen; | ||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||
niet overspul, verdriet, budel, dwaes, maar keefsdom, toren, borse, door. Ondanks enige Zuidelijke invloed blijft het taaleigen van deze auteur dus overwegend Hollands. Bij nauwkeuriger onderzoek en grondiger kennis van de Mnl. woordgeografie dan waaroyer wij tot nu toe beschikken, zullen er ongetwijfeld nog veel meer woorden en uitdrukkingen aan te wijzen zijn, waardoor het Noord-Nederlandse taaleigen zich van het Vlaamse onderscheidt. Bij het naslaan van menig woord bleek ook de gemeenschap van het Hollands met het Vlaams tegenover het Brabants-Limburgs, of tegenover het Saksisch. Het is ongetwijfeld van belang ook de woordvoorraad van andere Noordelijke teksten, als het Biënboec en de Coninx Summe, op een dergelijke wijze te onderzoeken. | ||||||||||||||||
V. De historie van AlexanderLeerzaam voor de Middelnederlandse woord-studie is een vergelijking van de verschillende Alexander-teksten, waarvan de oorsprong en de onderlinge verhouding door S.S. Hoogstra, C.H. Ebbinge Wubben, H. Fuchs en A.J. Barnouw grondig bestudeerd isGa naar voetnoot1). In de tweede helft van de dertiende eeuw heeft de Westvlaming Maerlant de geschiedenis bewerkt in zijn Alexanderroman en in de Spieghel Historiael. In de tweede helft van de veertiende eeuw is Maerlant's berijming uit de Spieghel - voor een klein deel uit de Alexander - in proza omgezet door de waarschijnlijk Oost-Vlaamse bijbelvertaler van de zogenaamde bijbel 1360 (de tekst II bij Hoogstra), die later als Volksboek gedrukt werd. In 1515 gaf de Antwerpse drukker Claes de Grave een | ||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||
vertaling uit van de Spieghel Historiael, naar de Latijnse tekst van Petrus Comestor bewerkt, waarbij Maerlant's tekst slechts hier en daar geraadpleegd werdGa naar voetnoot1). Naast deze drie Zuid-Nederlandse teksten, die telkens een eeuw van elkaar verwijderd zijn, bezitten we een Noord-Nederlandse tekst, in de zogenaamde Eerste Historiebijbel (Tekst I bij Hoogstra), die teruggaat op Der Sielen Troest, gelijk Barnouw overtuigend aangetoond heeftGa naar voetnoot2). De datering van deze prozabijbel is onzeker. Terecht twijfelt Ebbinge Wubben aan het vroeger algemeen aangenomen jaar 1358: daar alle handschriften uit het midden van de vijftiende eeuw zijn, acht hij deze Noord-Nederlandse bijbel eer na dan vóór 1400 ontstaan, zodat deze ‘eerste’ bijbel dan de ‘tweede’ zou moeten heten. Toch zal de taal van deze beide teksten, die niet meer dan enkele tientallen jaren in ouderdom verschillen, als gelijktijdig Zuid- en Noord-Nederlands proza vergeleken kunnen worden.
De Bijbelvertaler heeft Maerlant's verzen op de voet gevolgd; daardoor is een vergelijking van het woordgebruik mogelijk geworden. Om de afwijkingen te beoordelen moet men met verschillende factoren rekening houden. Maerlant beschikt over een rijke taalvoorraad, die niet alleen geput is uit de omgangstaal van zijn West Vlaamse tijdgenoten. ‘Messelike tonghe in boeke’ heeft hij geraadpleegd: de hoofse litteratuurtaal, archaïstische woorden en wendingen die hij hier en daar nog aantrof, en zeldzame dialektwoorden, die hem om de rijmklank te pas kwamen. De Bijbelvertaler is geen streekgenoot: hij is waarschijnlijk meer vertrouwd met de taal van | ||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||
Oost-Vlaanderen of West-Brabant dan met het West-Vlaams. De rijmen van zijn voorbeeld moet hij wegwerken, en daardoor kan menig verouderd, zeldzaam of ontleend woord verdwijnen, dat voor zijn eenvoudige lezers vreemd zou klinken. Zijn taal wordt dus veel eenvoudiger dan die van Maerlant's navolgers in dezelfde veertiende eeuw, en zal dichter staan bij de omgangstaal van zijn tijd en zijn streek. Er is echter bij dit onderzoek een belemmerende factor: wij kennen onze tekst uit acht bijbelhandschriften, die alle vijftiende-eeuwse kopieën zijn, in de Noordelijke Nederlanden geschreven en lichtelijk aangepast aan Noordelijk taalgebruik. In hoeverre Zuidelijke woorden door Noordelijke vervangen werden, is moeielijk na te gaan, zolang niet de bijbelteksten die met een Zuid-Nederlandse redaktie vergelijkbaar zijn, nauwkeurig onderzocht zijn. Soms wijzen de varianten ons de weg. Wanneer b.v. de uitgegeven tekst (uit hs. A) vechtelic heeft, (blz. 53,8) en de andere hss. gevecht, dan is natuurlijk het eerste woord, dat typisch Noordelijk is, van de afschrijver afkomstig. Vinden we naast elkaar de lezingen: verteerdet, verchiert, verseert, verscoerdet (blz. 118,22), dan is het niet moeielijk, vast te stellen dat het Vlaamse woord verterden de kopiïsten parten gespeeld heeft. Woorden als pile, here, helpe blijken Noord-Nederlandse verduidelijkingen, wanneer de varianten quarele, bataelgiën, soccoers hebben. Over het algemeen zullen de afschrijvers - ook omdat ze grotendeels gewijde teksten voor zich hadden - geen te ingrijpende wijzigingen in het woordgebruik aangebracht hebben. Dat blijkt ook in het handschrift C, dat een Oostelijk afschrift bevat, en wel de taalvormen wijzigt (b.v. solde, golt, stolt, wolde, oen, dorch), maar zelden in het woordgebruik ingrijpt. Een volledige opsomming van het materiaal dat wij bij dit onderzoek verzamelden, zou in dit artikel te veel plaats beslaan. Wij bepalen ons dus tot de bespreking van enige hoofdzaken. Stellige taalgeografische uitkomsten levert het onderzoek om bovengenoemde reden niet op: wat voor landsman de Bijbel- | ||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||
vertaler was, is uit deze afschriften niet op te maken. Wel blijkt dat hij geen Westvlaming was, want zuiver Westvlaamse vormen als soe (× si), togen (× tonen), gansen (× genesen), banderside, het participium gesijn uit Maerlant's tekst, zijn overal, ook in de varianten, vermeden. Onder de verouderde woorden die door de Bijbelvertaler gemoderniseerd zijn, schuilen wellicht ook enkele, die in de veertiende eeuw plaatselijk nog in gebruik waren. Twi (× waarom, waerbi) en bidi (× omdat) worden vermeden, evenals harentare (× allesins) en duerentuere. Onder de conjuncties tekende ik aan onthier ende (× totdat), nochtoe dat (× diewile dat), teersten dat (× als), bidien dat (× omdat), maer dat (× sonder dat), sident dat (× nadien dat, zeder dat), weltijt (× als); onder de bijwoorden: alle weghe (× altoes), nieuwinge (× cortelike), elswaer, banderside (× opt ander side), mettien (× binnen desen) Begrijpelijk is dat oude woorden en formules uit de wereldse epiek plaats moesten maken voor andere, die eenvoudige kloosterlingen gemakkelijker begrepen, o.a. wijch, eenwijch, wigant, degen, gediet, baroene (× prince), porsse (× strijt), rote (× vole, here), ten swaerde vanghen, in hant gaen (× over here ontfangen), in staden staen (× helpen), crone dragen (× regneren), te prighe, feeste driven, met genende, mesprijs, te minne plegen (× lief hebben), stivelen (× doersteken), genendich (× vroem), gehertich (× vroem), een ors bescreden hebben (× sitten op), uten spele gaen, welgeraect, wel ter cuere, geprenden (× gripen), blouwen (× slaen), mesfal (× achterdeel), ommare hebben, hout (= genegen), steen (× borch) en een groot aantal andere woorden, ons uit de dertiende-eeuwse litteratuurtaal bekend, maar hier vermeden, b.v. maghetoghe, kersp gehaer (× ghelu-blont), hem genoten ane (× een wijf nemen), verdinc (× vrede), bilen (× grijnsen), een!yc (× heymelic) bispel (× goede punte), stranc, branken (× scoten), waerderebbe (× azement, camere) weech (× want), verhemelt (× overgewelft), lise, gemanc, condicheit (× stoutheit), te sinen bederve (× oirbaer), lijfnere (× lijftocht), bejach (× ghiericheit), hergen (× destrueren) ragen (× uut- | ||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||
comen), overliden (× varen over) swaer gaen (× groet gaen), niden (× onweert hebben) wedertalen (× antwoerden), anestriden (× na riden) verminnen (× minnende werden), geweren (× beletten), ontfriën (× onse vriheit nemen), saken (× an hem tien), verstriden (× striden op), verhoren (× vernemen), versamen (× vergaderen), ontrinnen (× ontvaren), delven (× begraven), messpreken, veninen (× vergeven metten venijn); lanken (× gemechte), miede (× ghelt, ghifte), bigordel (× sac), oversprake (× hoge woerde), doghet (× weldaet), bedranghe (× gedranghe), vorders (× vaders), elpendier (× olifant).
Onzeker zijn we bij vreemde woorden als foreest (× bosch), fosseit (× dal), lyoen (× leeu), scorgie (× gheesele), ymage (× beelt), amiën (× gespele), vite (× leven), visieren (× maken), want hier kunnen de inheemse woorden, evenals bij het bovengenoemde pile voor quarele, wel afkomstig zijn van de Noord-Nederlandse afschrijvers. Omgekeerd gebruikt de Bijbelvertaler soms een vreemd woord, waar bij Maerlant een Diets woord staat, b.v. provancy voor spise, gavelotte voor spiet, costume voor zede. Eigenaardigheden uit Maerlant's taal, die de Bijbelvertaler niet overneemt, zijn o.a. de voorkeur voor de versterkende praefixen uut en dore (uutwel, uuthovesch, uutscone, dorescone), en voor adjectieven met ge- als gecammet, wit gehuut, gehoet (van hoofd voorzien), gesekelt (= met sikkels voorzien), een verkleinwoord op -lijn als vogeline. Aldusdaen en voerbaer worden verlengd met het suffix -ich; gedane wordt gedaente; -tiere (menigertiere, tweetiere) wordt -hande; het suffix -ijn goudijn, ijserijn) wordt -en; het suffix -e (gesonde, lieve × liefde) is ongewoon geworden. Sommige vervangingen schijnen wel op persoonlijke voorkeur te berusten, als wout door bosch, vro door blide, gram door toernich of erre, tale door sprake, vroet door wijs, tenzij deze aan afschrijvers te wijten zijn. Ongewone woorden gebruikt deze auteur zelden. Van eigen | ||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||
maaksel schijnen te zijn ongevriende en ontale, door Verdam alleen uit deze tekst opgetekend. Twee woorden die volgens het Mnl. Wdb. bij Maerlant niet voorkomen, zijn ackeren en besetheit (blz, 156,1): de bewijsplaatsen in het Woordenboek zijn juist ontleend aan het Passionael van deze zelfde auteur, en aan zijn bijbelvertaling. Om de balans zuiver te maken, moet ook nagegaan worden, welke woorden van Maerlant de bewerker wèl behield, en die dus in zijn tijd en omgeving nog gangbaar of tenminste begrijpelijk waren. Dat is ook van belang om na te gaan welke daarvan een eeuw later nog in gebruik of bekend waren. Opnieuw doen wij een greep uit het materiaal, en wijzen op de substantieven: ors, liebaert, moude, gevoech, dorperheit, overtale, gesmide, getelt, vorste (= uitstel) spiet, vingerline, evele, hantgheslach, slavine, wimpel, hagedochte, camerier, yeesten, astronomijn, kaytivichede, gerzoen, arseterie, luxurie, fonteyn (= water), torment, sepulture, morseel, quarelen, pinyoen; de werkwoorden hem belgen, (des kynts) genesen, honen (= bedriegen), sinen spot houden, ontberen, (= laten varen), opheffen (= aannemen) begort hebben, spannen (= binden), verterden, vromen, overeendragen, quelen; de adjektieven ghemate, crancke (spise), erre; de adverbia saen, stille ofte lude, bet, dorperlike, de conjunctie also saen als, opdat (= indien).
Tussen deze veertiende-eeuwse vertaling en de tekst die in 1515 door Claes de Grave gedrukt werd, liggen weer anderhalve eeuw. Men zou opnieuw een sterke modernisering van het woordgebruik en de taalvormen kunnen verwachten, maar het tegendeel is het geval: de litteratuurtaal van de veertiende eeuw, die reeds zoveel dertiende-eeuwse bestanddelen bevatte, is sindsdien nog sterker gefixeerd. Zelden treft men een woord dat niet in het Mnd. Wdb. uit oudere bronnen opgetekend is, en dan kan het nog toevallig zijn dat Verdam het niet aangetroffen heeft. Zulke woorden zijn b.v. brasserij (brassen en brassere zijn wel bekend, hoewel vrij jong), reysigers oft | ||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||
buytenvolck, betoveren, bi een roepen. Dreigement, goedsmoets, onversiens zijn tot nu toe maar op enkele plaatsen gevonden. Jong zijn waarschijnlijk ook een paar germanismen als feber (koorts; het Mnl. Wdb. heeft op één plaats fever) en barbarische habiten. De meest opvallende eigenaardigheid van deze jongere litteraire taal is de overvloed van bastaardwoorden, waar de vertaler van 1360 in bijna alle gevallen een inheems woord gebruikt. Daaruit blijkt de machtige invloed van de Bourgondische ambtelijke taal en van de rederijkersmode. Als voorbeelden noemen wij: accorderen, accoert sijn, ambassade, bosschagie (reeds bij Maerlant), destrueren, diversch, eclipsis, fantasie, fame, flatteren, generacie, genereren, concordancie, corrigeren, cureren, interpreteren, luxurie, muragie, nacie, passeren, presenteren, purificatie, rebelleren, regionen, regnacie, repareren, reverencie, sacrificie, scientie, sentencie, subiectie, succederen, tempereerlijc, tractatie, translacie, usancie. Verscheidene van deze woorden komen ook in Maerlant's taal voor, maar zo talrijk zijn ze waarschijnlijk nooit te voren geweest.
Dat de zogenaamde Bijbel van 1357 of Eerste Historiebijbel van Hollandse oorsprong is, werd reeds in 1861 door Leendertz (Navorscher XI, blz. 338 vlg.) op grond van de taalvormen aangetoondGa naar voetnoot1). Alle handschriften zijn onafhankelijk van elkaar en ‘zogoed als zeker missen we de autograaf van de vertaler’Ga naar voetnoot2). Hoogstra's veronderstelling dat er een Latijns | ||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||
origineel van deze Historiebijbel bestaan zou hebben, is ongegrond gebleken. Voor de bijbel maakt de compilator gebruik van Maerlant's Rijmbijbel, maar voor de Historie van Alexander heeft hij er de voorkeur aan gegeven, de beknoptere gegevens die hij in Der Sielen Troest vond, te verwerken. Daardoor loopt deze tekst niet parallel met die van de Zuid-Nederlandse bijbelvertaler. Was dat wel het geval, en had hij ook hier zelfstandig Maerlant gevolgd, dan zou de vergelijking ons uitnemend materiaal voor woordgeografie kunnen verschaffen, terwijl nu de vergelijking zich tot enkele woorden moet bepalen. Met het adjectief kersp bij Maerlant, correspondeert hier cruust haer (blz. 3, var. gecruust)Ga naar voetnoot1); dat ook opgetekend is uit een Haarlemse inkunabel (Barth. den Ingelsman); ook het volgende locken voor hoofdhaar, schijnt volgens de plaatsen bij Verdam Noord-Nederlands te zijn. Breydel correspondeert met toem, dat wel niet uitsluitend Noord-Nederlands is, maar daar blijkbaar het meest gangbare woord. Voor gheesele geeft deze tekst swiep; voor gestubbe: stof, dat ook in West-Vlaamse bronnen gewoon is, maar minder in andere Zuid-Nederlandse streken; voor wet vindt men hier ewe; voor cijns: tijns; voor gevecht: vechtelic; voor geliken: gelikenen, voor wanneer: hoeneer. Ten slotte vermelden we nog een aantal woorden, die de Noord-Nederlandse afkomst van deze tekst ten overvloede bevestigen. Struucrover komt behalve hier, alleen in de Westfriese Stadsrechten voor. Verlagen (= insidiari) komt overeen met Mnd. vorlagen, maar ontbreekt in het Zuidelijk Mnl. Evenzo twidrachtich en zegevechter, een vertaling van triumphator, waarschijnlijk uit de kring van Geert Grote afkomstig en niet ouder dan ± 1400; scepen toemaken = in gereedheid brengen; iet opweghen: op de weegschaal omhoog doen gaan; sijn onwaerde werpen op enen, dat Verdam slechts uit één plaats, ook uit de ‘Bijbel van 1357’ aanhaalt. Boerte, dat naast boerde | ||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||
staat, vindt men behalve in N.-Ned. bronnen nog slechts op één plaats bij Jan Yperman. Niet in het Mnl. Wdb. vermeld zijn: drincnap, scrijfbort (in de betekenis van schrijftafel) en toebevrosen. Deze gegevens uit een betrekkelijk klein fragment zijn voldoende om aan te tonen dat een vergelijkend woordgeografisch onderzoek van de beide Historiebijbels zeer leerzaam kan zijn voor de kennis van het woordgebruik in Zuid- en Noord-Nederland omstreeks 1400. Utrecht c.g.n. de vooys |
|