Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 54
(1935)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Complicaties bij het Nederlandse taalgeographisch onderzoek
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||
streefde, anderzijds schijnt het mij toe, dat de taalhegemonie van Amsterdam al heel spoedig op Den Haag is overgegaan. Ik geef toe, dat deze laatste veronderstelling meer steunt op algemene indrukken dan op taalgeographische feiten. Het heeft mij nl. altijd als iets heel bizonders getroffen, dat de appreciatie van het zuivere Amsterdams ten onzent zo gering is. Als Amsterdamse afkomst aan de spraak kenbaar is, dan is dat meestal door negatieve, algemeen als niet beschaafd beschouwde, eigenaardigheden (foet, choed, sjeche, ei voor ee, ou voor oo enz.). Van een Haags (desnoods ‘Haegs’) gekleurd ‘beschaafd’ zijn echter dunkt mij wèl symptomen aan te wijzen. Enkele eigenaardigheden als de nivellering van ó en ò (mossel, os) tot ò, of de r-umlaut in veur, deur (voor, door) schijnen onder Haagse invloed in de beschaafde kringen, b.v. van Leiden en Haarlem sterke vorderingen te maken. Of men soortgelijke Amsterdamse invloeden bij beschaafde Haarlemmers kan constateren, lijkt mij zeer twijfelachtig. Zo moeten we dus voortdurend denken aan de mogelijkheid, dat in de loop der tijden drie westelijke centra hun beschavingsgolven hebben uitgezonden: Utrecht, Amsterdam, Den Haag. Maar daarbij moeten we steeds weer rekening houden met de, nog altijd onderschatte, invloed uit het zuiden. Deze invloed kon tot dusverre nog moeilijk dialectgeographisch worden onderzocht, omdat hij ouder is. Eerst immers moeten de jongere Hollandse, desnoods Utrechtse, isoglossen als zodanig worden geïdentificeerd. Bij wat er dan aan lijnen over blijft moeten we een andere interpretatie beproeven. Als jonge isoglossen zal men geloof ik een groot aantal lijnen moeten beschouwen, die van noord naar zuid dwars over de Veluwe en over het gehele oostelijk van de IJsel gelegen gebied lopen (de grenzen b.v. van muus/moes, huus/hoes, kopjen/köppien, eten/èten, goeje/goen, mien/mi-j (mij, Acc.), potten/pötte, gebied-zonder-doe/gebied-mèt-doe). Maar bij alle lijnen die van west naar oost lopen, zal een dergelijke interpretatie falen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Rood is het gebied, waar (e)geuten (met eu of een daarmee verwante, door umlaut onstane, vocaal) gezegd wordt.
Als typische vertegenwoordiger van deze laatste groep dient hier allereerst nog eens genoemd te worden de lijn Hilversum-EnschedeGa naar voetnoot1), die het gebied van participia mèt umlaut begrenst (de linie egeuten/(g)egoten dus). Het beloop van deze isoglosse is haast klassiek te noemen. Alles past bij de veronderstelling van opdringende zuidelijke invloed. Het armtierig uitlopertje mèt umlaut langs de Zuiderzeekust naar het Gooi, dat zich uitstrekt over drie provinciën, zal niet aan oostelijke expansie kunnen worden toegeschreven. Men is onwillekeurig geneigd, de isoglosse door te trekken naar de Noordzeekust, waarbij dan plaats is voor | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het vermoeden, dat Noord-Holland ‘eigenlijk’ ook umlaut in het participium gehad zou moeten hebben. Prachtig is het beloop door het stroomgebied van de IJsel. De noordwaarts gerichte wig met de IJsel als as herinnert ons aan soortgelijke wiggen, die ons zo vaak in Rijnland (trouwens ook in Frankrijk) zijn aangetoond. Werden door Frings de steden Keulen, Düsseldorf enz. als centra van noordwaarts stuwende krachten aangewezen, uit het kaartje van mejuffrouw Hol is duidelijk af te lezen, dat Deventer een soortgelijke functie heeft vervuld. Wij verheugen ons daarom zeer, dat mej. Hol dit verschijnsel in studie heeft genomen en zien belangstellend uit naar de resultaten
(Leidse Taalatlas Nr. 34)
van haar onderzoekingen. [Het Bentheimse gebied mèt Umlaut in het part. is bij benadering aangegeven volgens kaart 29 van de gepubliceerde ‘Deutsche Sprachatlas’ van Wrede-Martin]. Niet minder karakteristiek dan de voorgaande isoglosse is trouwens de noordgrens van het gij-gebied. Na haar voorlopige publicatie in N.T. XXVIII, blz. 199 heeft mej. Hol thans op grond van persoonlijk onderzoek ter plaatse het hele Gelderse beloop van deze isoglosse vastgesteld. Zij heeft ons haar kaartje (L.T. Nr. 34) alvast afgestaan en hoopt er later nog commentaar bij te geven. Dergelijke lijnen, die een zekere evenwijdigheid met de grote rivieren vertonen, zijn ook op de kaarten van andere | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verschijnselen vrij duidelijk te onderkennen. Door gebrek aan materiaal juist voor het kerngebied van ons vaderland, zal het echter nog enige moeite kosten om hun beloop van plaats tot plaats vast te stellen. Deze west-oost-lijnen verdienen de bizondere aandacht van alle dialectgeografen, omdat ze grotendeels te danken zullen zijn aan de invloed van een zuidelijk expansiegebied. Meer en meer is mij duidelijk geworden, dat een isoglossennet met zuidelijke kern zelfs nog tot boven onze grote rivieren reikt, vooral in het centrum van ons land. Wanneer we nu, althans voor de rechterhelft van Nederlandboven-de-rivieren de noord-zuid-isoglossen Hollands, de oostwest-lijnen echter Brabants noemen, dan hebben we nog niet veel meer dan een zeer voorlopig richtsnoer in een toch nog wel heel moeilijke doolhof. Zo zullen zich ook gevallen kunnen voordoen, dat een oorspronkelijk horizontale isoglosse die aan zuidelijke taalvernieuwing was te danken, door nieuwe steun vanuit het westen in een verticale verandert (aldus is het, naar men vermoeden kan, geweest bij het noordelijk gedeelte van de doe-isoglosse; ook bij de beoordeling van de d > j-kwestie zal men met een dergelijke frontverandering rekening moeten houden) en dan zal het lang niet altijd zijn uit te maken, of een bepaalde vernieuwing onder Brabantse dan wel Hollandse invloed (die trouwens indirect-Brabants kan zijn) is tot stand gekomen. Ik kan mij voorstellen, dat sommigen de etiketten ‘Brabants’ en ‘Hollands’ zullen verwerpen, omdat die al dadelijk een interpretatie in bepaalde richting suggereren. Men kan dan ook evengoed isoglossen-volgensmeridianen en isoglossen-volgens-parallellen onderscheiden. Men heeft daarmee, vooral voor een middenmoot van ons taalgebied benoorden de grote rivieren, een practisch middel tot onderscheiding en ieder kan deze lijnen dan interpreteren volgens eigen inzicht. Het heeft inderdaad wel zekere voordelen, als de feiten-zelf zorgvuldig gescheiden worden van de interpretatie. Bij de onderscheiding van de expansie-sferen zal men, vooral voor de zuidelijke vernieuwingen een duidelijk verschil moeten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||
maken tussen ‘punktuelles’ en ‘kontinuierliches Vorrücken’ (Bach, blz. 56) der taalkundige verschijnselen. De verbrabantsing van het Amsterdams is typisch ‘punktuell’ geweest. Wij kunnen ten minste geen causaal phonetisch verband zien tussen de in het oog lopende eigenaardigheden van de 17de-eeuwse en die van de 20ste-eeuwse volkstaal. Voor het 16de-eeuwse Amsterdam is het dan ook niet voldoende, een snelle bloei van een toch al betrekkelijk welvarende stad - met de natuurlijke taalkundige gevolgen daarvan - te constateren; men mag werkelijk spreken van een plotselinge ommekeer, een volledige ‘draai’ in de ontwikkeling van cultuur en taal van onze hoofdstad. Juist uit enkele recente historische publicaties, waaraan ik beneden enkele woorden zal wijden, blijkt duidelijk, dat men die plotselinge Zuidnederlandse invloed op de cultuur van Amsterdam nòg altijd onderschat heeft. Anders staan de zaken voor Utrecht. Al zal b.v. de door mij veronderstelde oudste verbrabantsing van Utrecht wel aan geïsoleerde zuidelijke uitstraling te danken zijn geweest, toch mag men m.i. aannemen, dat er wel spoedig sprake geweest zal zijn van een zuidelijke wig, die tussen het westelijke en het ‘oosters’-georiënteerde gebied werd ingedreven, zodat tenslotte een normaal ‘wellenförmiges’ of ‘kontinuierliches Vorrücken’ van de zuidelijke taalverschijnselen heeft plaats gehad. Ten aanzien van de taalontwikkeling in Zuid-Holland heeft de phantasie nog vrij spel. Voorlopig valt m.i. het meest te zeggen voor de veronderstelling, dat hier sprake is geweest van ‘punktuelle’ èn ‘kontinuierliche’ uitstraling (maar deze laatste dan misschien meer van Utrecht dan direct vanuit het zuiden). Doch komt hier - vooral voor den Haag - later nog niet een derde factor bij? Ik bedoel de invloed van de geschreven taal, een invloed dus, die men veelal kunstmatig pleegt te noemen. In werkelijkheid is hij even ‘kunstmatig’ als beschaving, terechtwijzing, ‘Belehrung’ en leiding (alleen: men kan ook te veel van het goede krijgen). Voor Den Haag | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||
denkt v.d. Meer ook aan een zekere ver-indisching van het Hollands. Ik herinner mij inderdaad enige frappante gevallen van Indische taalaanpassing van personen, die zelf nooit in Indië geweest waren, maar ik weet nog niet, in hoeverre men hier van een bepaalde algemene tendentie mag spreken. Wij willen dus Zuid-Holland voorlopig nog liever min of meer als terra incognita beschouwen.
Wel-is-waar heb ik nog niet veel toe te voegen aan wat ik voor kort over ‘De Amsterdamse Volkstaal’ heb gezegdGa naar voetnoot1), maar wel durf ik in ons tijdschrift enige aandacht vragen voor enkele historisch-statistische uiteenzettingen, die naar het mij voorkomt, weer wat meer licht zullen werpen op het interessante proces, dat zich in het 16de-eeuwse Amsterdam op taalgebied heeft voltrokken. In een belangwekkende publicatie over ‘De Bruidegoms van Amsterdam van 1578 tot 1601’Ga naar voetnoot2) heeft Mej. Leonie van Nierop nagegaan, hoe groot in die jaren 1578-1601 het aantal niet in Amsterdam geboren bruidegoms is geweest.
Van deze eldersgeborenen zijn 25,7% uit Zuid-Nederland afkomstig (blz. 154), m.a.w. globaal 13% van alle bruidegoms. Maar in werkelijkheid is het zuidelijke contingent groter geweest dan uit dit percentage blijkt. Mej. van Nierop heeft nl. ‘bij het opmaken der statistieken naar de herkomst de tegenwoordige staatkundige grenzen als basis genomen, hoewel | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het land beneden de Maas meer Zuid- dan Noord-Nederlandsch georiënteerd is en bijna geheel onder Spaansch gezag blijft’ (blz. 152). Voor ons doel is dat inderdaad jammer. Maar door Van Dillen's statistiek van nieuwe poortersGa naar voetnoot1) worden wij in staat gesteld tot een vergelijking met anders gegroepeerde cijfers. Bij Van Dillen blijkt nl. dat de herkomst der nieuwe poorters van 1575-1606 aldus kon worden vastgesteld:
Door de cijfers van deze tabel worden de langs geheel andere weg berekende uitkomsten van v.N. op aardige wijze bevestigd. Zo berekende Van Dillen het totaal der poorters, die van 1575-1606 uit de provincie Noord-Holland gekomen zijn, op 17%. Hierop volgen (naar uit bovenstaand lijstje blijkt), de provinciën Overijsel en Friesland. Daarmee klopt, dat ook volgens v.N. deze drie provinciën de grootste contingenten van Noord-Nederland leverden: resp. 19,8%, 19,8% en 15,3%. De verhouding Overijsel/Friesland, uitgedrukt in de getallen 507/340 wijkt niet zo heel veel af van die van 19,8/15,3 bij v.N. Met de cijfers van Van Dillen in de hand zou men echter bij v.N. een vrij grote spatie tussen Noord-Holland en Overijsel moeten verwachten. Van de Noordhollandse inkomelingen trouwt dus een geringer percentage dan van hen, die uit de andere provinciën komen? Daar er geen reden is, om een geringere lust tot trouwen bij Noordhollanders aan te nemen, zal men vermoedelijk de verklaring hierin moeten zoeken, dat verschillende Noordhollanders (vooral voor zover | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ze uit de onmiddellijke omgeving van Amsterdam kwamen) niet in Amsterdam zelf getrouwd zijn, maar in de woonplaatsen der bruiden. Bij hen, die uit andere provinciën gekomen waren, had het heen en weer reizen zijn bezwaren, terwijl in het algemeen ook het contact met de meisjes uit de ‘Heimat’ moeilijker geweest moet zijn. Beschouwen we nu het lijstje van Van Dillen, dan zien we, dat dit ons vrij goed in staat stelt, de relatieve sterkte van de zuidelijke immigratie te meten. ‘België’ + Brabant + Limburg hebben in 't geheel 1328 + 160 + 69 = 1557 nieuwe poorters opgeleverd, de andere provinciën (buiten Noord-Holland): 286 + 176 + 233 + 507 + 340 + 165 + 28 + 48 = 1783. Doch het is m.i. de vraag, of onder deze 1557 nieuwe Zuidnederlandse poorters werkelijk wel alle Zuidnederlanders zijn begrepen. Zo lezen we bij v.N. blz. 158: ‘De poorterstatistiek heeft ook aangetoond, dat velen over de oostelijke landgrenzen naar binnenkomen. Dientengevolge worden 1057 bruidegoms - of 9% van allen en 17% van de eldersgeborenen - van Duitsche afkomst geteld. Tot 1590 slechts 318 [noot: Met de terugkeerende ballingen komen in 1578 betrekkelijk veel geboren Emdenaars mede]’. Verder noemt v.N. nog Westfalen, het Neder-Rijngebied, Hamburg, Bremen, Lübeck als plaatsen van herkomst. Maar dat zijn allemaal juist de bekende toevluchtsoorden van de Nederlandse vluchtelingen! Hoe zou b.v. iemand als Vondel te boek hebben gestaan? Te oordelen naar wat ik vroeger aan immigrantenstatistieken onder de ogen heb gehad, lijkt het mij niet zo zeker dat alle ‘Nederrijnse’ of ‘Emdense’ vluchtelingen, zelfs al zijn ze te Keulen, Wezel of Emden geboren, zonder meer als ‘Duitsers’ beschouwd moeten wordenGa naar voetnoot1). Doch wij willen ons niet aan tweedehandse berekeningen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||
te buiten gaan: men moet het materiaal zelf in handen hebben gehad om een geheel objectieve waarschijnlijkheidsberekening te kunnen maken. Vast staat, dat de invloed van het Zuidnederlandse element naar kwaliteit en kwantiteit zeer groot is geweest. Ik citeer hier nog uit de in 1934 gehouden openbare les van Van DillenGa naar voetnoot1): ‘Een ander vraagstuk betreft den invloed, dien de Zuid-Nederlandsche immigratie in de Republiek heeft uitgeoefend, een kwestie, die terecht ook steeds de aandacht van de beoefenaars der politieke geschiedenis heeft getrokken. Het is wederom aan exacte onderzoekingen van de laatste jaren te danken, dat hierover met meer juistheid kan worden geoordeeld. Onlangs heb ik mij de moeite getroost om de afkomst na te sporen van de 320 voornaamste Amsterdamsche kooplieden van het begin der zeventiende eeuw (1610). Niet minder dan 150 van hen blijken van Vlaamschen of Waalschen oorsprong te zijn. Telt men er de Joden en de lieden van andere nationaliteit bij, dan blijkt de meerderheid der Amsterdamsche koopmanschap van dien tijd van vreemde afkomst te zijn!’ Dat de taaltoestanden in Amsterdam op het eind van de 16de eeuw dus uiterst verward geweest moeten zijn, is duidelijk: 65-70% van alle jonge mannen, die in deze tijd een nieuw gezin stichten zijn niet-Amsterdammers! Kan men zich dan nog verwonderen, dat het ‘Oud-Amsterdams’ van lieverlede verdrongen wordt? In bovengenoemd opstel over de Amsterdamse volkstaal heb ik trachten aan te tonen, hoe een typisch Oud-Amsterdams verschijnsel als de èè-uitspraak voor â in de loop van de 17de en 18de eeuw langzaam-aan is verdwenen. We mogen m.i. aannemen, dat de ondergang, die we hier voor één verschijnsel constateerden (omdat we toevallig enig houvast vonden) zich ook bij talrijke andere ‘echt’ Amsterdamse verschijnselen op soortgelijke wijze heeft voltrokken. Behalve de verschillende aanwijzingen in deze richting, reeds | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vroeger genoemd, zijn daar thans dus nog de nuchtere demographische gegevens, die het waarschijnlijk maken, dat het Oud-Amsterdams omstreeks 1600 volkomen in het defensief gedrongen was. Maar wie waren er, taalkundig gesproken, in het offensief? Niet de Overijselaars en Friezen, wier moedertaal zo zeer van het oude Hollands afweek, doch in de eerste plaats de Zuidnederlanders. De Noordhollanders zullen er het hunne toe hebben bijgedragen om de wankele positie van het Oud-Amsterdams in sommige opzichten (in sommige stadsgedeelten? of beroepen?) een beetje te versterken (men denke weer aan het, ook Noordhollandse, aa-èè-verschil voor ā-â), maar de Zuidnederlanders waren dragers van een oudere cultuur, die door het noorden tot dusver reeds meestal, en met enig recht, als ‘beter’ was beschouwdGa naar voetnoot1). Van symptomatisch belang is het feit, dat van de 19 schoolmeesters, die in 1578-1601 getrouwd zijn, zes uit de Zuidelijke Nederlanden waren. Bovendien constateert v.N.: ‘Als Fransche schoolmeesters geven zich nog zeven op, waarvan zeker drie uit Antwerpen’ (blz. 343). De laatste drie hebben natuurlijk ook Nederlands (met Antwerpse uitspraak) gesproken. De Zuidnederlanders vormden ook meer een bloc met eigen individualiteit dan de inkomelingen uit andere provinciën (men denke aan het leven van Vondel en de zijnen in de Warmoesstraat, aan de Brabantse Kamer, enz.). En vooral: zij waren voor het merendeel stedelingen (Antwerpenaars)Ga naar voetnoot2), die eerder hun taal gehandhaafd zullen hebben dan de grotendeels plattelandse of althans kleinsteedse inkomelingen uit de noordelijke provinciën. Hoe nu de verdringing van het Oud-Amsterdams sinds 1600 precies in zijn werk is gegaan, kunnen we slechts gissen. Aan de 19 Amsterdamse dialecten, die er volgens J. ter Gouw nog in de vorige eeuw bestaan zouden hebben, kan ik niet recht geloven, maar wel lijkt het mij waarschijnlijk, dat er | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een vrij lange periode van twee- of drietaligheid geweest is. Omtrent taalkundige mengprocessen weten we echter nog weinig, omdat dergelijke menging door de oudere philologen veelal werd beschouwd als ontaarding en taalbederf, in allen gevalle als iets, wat buiten het ‘eigenlijke’ taalleven omging. Zodoende zijn we al heel slecht toegerust om het uiterst gecompliceerde proces, dat zich op taalkundig gebied in het 17de-eeuwse Amsterdam voltrok, goed te kunnen beoordelen. Een grote moeilijkheid schuilt hierin, dat we omtrent de bestanddelen, die er te mengen waren, onvolledig zijn ingelicht. Bestond er naast het door Vondel afgekeurde plat-Antwerps ook een karakteristiek beschaafd Antwerps? En zo ja, moeten we dan bij de Zuidnederlandse invloed nog een patricische invloed onderscheiden van een, niet meer uit schriftelijke bronnen te reconstrueren, ondergrondse invloed van het plat-Antwerps op de Amsterdamse ‘volks’ taal? Het aantal punten van overeenkomst tussen het huidige plat-Antwerps en het plat-Amsterdams is te groot, om aan toeval toegeschreven te kunnen worden. Doch deze eigenaardigheden kunnen, zowel te Antwerpen als te Amsterdam, uit een eens beschaafde omgangstaal zijn omlaaggezegen. Maar, al zullen allerlei finesses verschillend beoordeeld kunnen worden, men zal zich m.i. niet aan de conclusie kunnen onttrekken, dat èn de d > j-substitutie èn de diphthongering van î en èn de vervanging van aa + èè door åå op zuidelijke import berusten, of, zo men een minder plastische en voorzichtiger uitdrukking wenst: mede onder zuidelijke invloed hun beslag hebben gekregen.Tot staving van onze opvattingen over de zuidelijke invloeden, ook op de volkstaal, geef ik hier nog enkele citaten uit v.N.: ‘De immigranten uit het zuiden en zeker die uit Antwerpen brengen veel nieuwe bedrijven aan en bevorderen de ontwikkeling van andere. Doch nergens treedt dit in de ondertrouwstatistiek zoo aan den dag, als in de passement- en zijdenijverheid’ (blz. 335). Inderdaad zien we, dat o.a. van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de 344 zijdestoffenwerkers 224 in verschillende Zuidnederlandse steden zijn geboren, waarvan 92 in Antwerpen. Men denke ook hier weer aan Vondels beroep en connecties. Maar ook andere bedrijven zien we grotendeels in handen van Zuidnederlanders. Van de 198 bruidegoms die leer verwerken, zijn er 73 in Zuid-Nederland geboren en bovendien 18 in de latere Generaliteitslanden: ‘Van de 22 huidenvetters stammen vijftien daar vandaan, waaronder tien uit Mechelen, van de 35 spaanschleerbereiders 24, waarvan 17 uit Antwerpen, Brabant en Limburg. Onder de zeemleerbereiders zijn veel Bosschenaars’ (blz. 336). Van de 43 schilderende bruidegoms komen er 19 uit de Zuidelijke Nederlanden (blz. 341). Hoogst merkwaardig contrasteren hiermee de bevolkingsverhoudingen in het maritieme Amsterdam. In al wat de scheepvaart raakt, schijnt de Zuidnederlandse invloed gering te zijn geweest. V.N. constateert (blz. 332), dat 75% der vaarders van Noordnederlandse oorsprong wasGa naar voetnoot1), terwijl ze slechts terloops melding maakt van ‘enkele Zuid-Nederlanders’. ‘Van de 239 scheepstimmerlieden en 8 schuitenmakers, die onder de geboden staan, geven 194 geen plaats van herkomst op [ze mogen dus als Amsterdammers worden beschouwd], 26 een plaats in Noord-Holland, 13 een in een andere provincie. Eveneens wordt de herkomst der beoefenaars van nevenbedrijven, van scheepsboorders, masten- en boommakers, van 31 der 44 zeilenmakers in de ondertrouwacten niet genoteerd. En 80% der bruidegoms, in de touwslagerij werkzaam, werd hoogstwaarschijnlijk voor het grootste deel hier geboren. Het Amsterdamsche schip wordt door Amsterdammers gebouwd’ (blz. 333). Onze veronderstelling, dat het Oud-Amsterdams (en met name de èè<â naast aa<ā) voornamelijk in kringen van schippers en zeelieden werd gehandhaafd (vgl. De Amsterdamsche Volks- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||
taal, blz. 21), wint hierdoor aan waarschijnlijkheid. Deze oude IngvaeonenGa naar voetnoot1), aan wier daden wij onze maritieme roem grotendeels te danken hebben, waren in cultureel opzicht nog niet opgewassen tegen het reeds zo massieve karakter der zuidelijke cultuur. De ondergang van de oudere Ingvaeoonse cultuur moest dus ook de ondergang der Ingvaeoonse taal ten gevolge hebben. Zo zou het geweest zijn, wanneer er ten tijde van de immigratie, in het noorden sprake was geweest van decadentie of verslapping. Het volgende gulden tijdperk onzer Vaderlandse geschiedenis bewijst echter, dat wij hier veeleer moeten spreken van een zeer gelukkige verbinding en samenwerking tussen twee loten van eenzelfde stam, die beide de bewijzen gegeven hebben van een buitengewone vitaliteit. De oorspronkelijke Noordhollandse volkstaal zal wel niet verdrongen zijn (wie zou dat trouwens bij een strijd tussen twee na-verwante idiomen als Brabants en Hollands kunnen uitmaken?), maar wel houde men bij alle karakteristieke verschijnselen, die gedurende de 17de eeuw in Amsterdam ‘opduiken’ of ten onder gaan, voortdurend rekening met mogelijke zuidelijke correlaties. Na het overtuigend betoog van J.W. Muller in Taal en Letteren I is langzamerhand wel algemeen aanvaard, dat onze schrijftaal in velerlei opzicht een Zuidnederlands karakter heeft. Dat ook de volkstaal wel eens enige Zuidnederlandse invloeden ondergaan zou kunnen hebben, daarmee heeft men meestal geen rekening gehouden. Hoe zou men ook? De dialecten waren immers zo autochthoon en zo conservatief? Zonder te willen loochenen, dat in onze dialecten veel ouds bewaard is, meen ik toch te moeten constateren, dat men in taalkundig | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||
opzicht nergens zo ‘goed van aannemen’ is, als juist onder het ‘volk’. Hiermede is niet in strijd, dat in allerlei uithoeken van ons land telkens de verrassendste taalkundige ontdekkingen worden gedaan. In zulke plaatsen was dan veelal niet zo veel vreemds ‘aan te nemen’. Het dialect van een plaats als Staphorst b.v. is in zekere opzichten conservatief, niet omdat conservatisme hèt kenmerk van elk dialect is, maar omdat de bewoners van Staphorst, dank zij de afgelegenheid der gemeente, conservatief zijn. De Staphorsters beleven in de moderne tijd dus nog wel altijd een periode van conservatisme, maar ze behoeven niet altijd conservatief geweest te zijn, noch ook ten eeuwigen dage te blijven. Men aanvaardde vroeger echter min of meer als axioma, dat ‘de’ volkstaal conservatief was. Wel toonde men zich nu en dan verbaasd over het verbluffend grote aantal vreemde woorden, dat ook zelfs bij onze plattelanders in het oosten werd aangetroffen (de ‘Hollandse’ woorden werden, als niet tot de volkstaal behorend, meestal principieel van het onderzoek uitgesloten), maar dat was toch nog niet voldoende, om twijfel te wekken aan het dogma, dat althans de uitspraak autochthoon was: de hoofdzaak was immers, dat de overgrote meerderheid der woorden het autochthone karakter der klankwetten zonneklaar aantoonde. Heeft men inderdaad ooit het volledig autochthone karakter bewezen? De dialectgeografen menen van niet en zeggen, dat geconstateerde uitspraakveranderingen in de taal van een bepaalde plaats voor een groot deel het gevolg zijn van min of meer gelukte pogingen van de bewoners dier plaats, om de taal van anderen na te bootsen. Waarom hebben zij dat gepoogd? Omdat zij meenden, dat die ‘anderen’ beter spraken en in taalkundig opzicht dus de ‘toon’ aangaven. Zo zijn we dus door de lectuur van Franse en Duitse dialectgeografen aan de voorstelling gewoon geraakt, dat de dialecten onder invloed staan van cultuurcentra met zeer hoge beschaving en dat aan de taalveranderingen meestal een streven naar ‘mieux-dire’ ten grondslag ligt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze opvatting vloeit echter nog niet voort, dat wij in alle Nederlandse gewesten regelrecht op weg zouden zijn naar ‘de’ algemeen beschaafde taal. Wanneer dialectsprekers menen, dat ‘anderen’ beter spreken, dan is het immers nog niet altijd zeker, dat deze mening van algemeen-Nederlands standpunt ook als historisch juist moet worden beschouwd. In Frankrijk moge de superioriteit van Parijs algemeen aanvaard worden, bij ons te lande is geen sprake van één centrum met onbetwiste superioriteit. In het niet gecentraliseerde Duitsland heeft men met een propaganda van het (van algemeen standpunt beschouwde) ‘minder’waardige dan ook wel degelijk rekening gehouden. Bach, die, mede door zijn recente publicatie, beschouwd mag worden als representatief voor de Duitse dialectgeographische school, drukt het aldus uit (blz. 43): ‘In der Verkehrsgemeinschaft haben diejenigen Sprachformen am meisten Aussicht auf Gewinnung allgemeiner Geltung, die von der durch Bildung, vor allem aber durch soziale oder politische Stellung ausgezeichneten, jedenfalls führenden Gesellschaftsschicht gebraucht werden, die in engster Beziehung steht zu dem politischen oder kulturellen Mittelpunkt des Territoriums und seiner Sprache. Die von ihr gebrauchten und weitergegebenen Sprachformen müssen dabei nicht hochsprachig im eigentlichen Sinne sein; sie können auch der Ma. des Kulturmittelpunkts entstammen’. Bach erkent dus de mogelijkheid ener propaganda van het ‘minder’waardige (beschouwd van het verheven niveau der sprekers, die er ‘de’ algemeen beschaafde taal op na menen te houden). In het klein kunnen wij dat wel eens waarnemen, wanneer onze kinderen een, naar ons gevoelen minder-beschaafde, spreekgewoonte na gaan doen van kameraadjes of zelfs van een geliefd onderwijzer of onderwijzeres. In N.T. XXVII heb ik pogen aan te tonen, dat de onbeschaafde Amsterdamse uitspraak van de a als åå in de omtrek van Amsterdam veld wint. Speelt de propaganda van het minder-beschaafde ten onzent een groter rol dan b.v. in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Frankrijk of Duitsland? Zo ergens, dan is er hier reden, om niet al dadelijk verklaringen volgens bekend recept te geven, maar liever eerst te wachten tot er voldoende nauwgezette waarnemingen zijn verricht. We staan hier blijkbaar weer voor een nieuwe complicatie, waardoor het dialectgeographisch onderzoek ten onzent zo bizonder ingewikkeld wordt. Over Amsterdam en zijn invloed op de taal is het laatste woord nog niet gezegd. We stappen nu over naar de Utrechtse invloedssfeer. Geen dialectgeograaf zal wel-is-waar beweren, dat de studie der tot dusver bestaande moderne dialectkaarten met onfeilbare logica tot de reconstructie van een Utrechts expansie-centrum moet leiden. Mede door gebrek aan Stichts materiaal moet de Utrechtse isoglossen-structuur nog min of meer hypothetisch blijven. Nemen we aan, dat Utrecht in de middeleeuwen zijn vernieuwingsgolven naar alle zijden uitgezonden heeft, dan zou zulk een opvatting inderdaad wel heel mooi passen bij de voorstelling van Utrecht als ‘Het Middelpunt in de Geschiedenis der Nederlandsche Gewesten’, zoals S. Muller Fz. die indertijd heeft gegevenGa naar voetnoot1). Maar er is altijd baas boven baas. Construeerde Muller uit protest tegen de eenzijdige ‘Hollandse’ oriëntering onzer Vaderlandse geschiedenis zijn geliefde Utrecht als middelpunt, Pirenne ziet het weer andersGa naar voetnoot2): ‘Après le départ de Godefroid de Bouillon pour la croisade, Godefroid Ier de Louvain lui succéda dans la marche d'Anvers et se mit en possession de la Campine. Dès lors, riverain de l'Escaut à l'ouest et de la Meuse au nord, touchant par ses frontières les comtés de Namur, de Hainaut, de Flandre, de Hollande et la principauté de Liége, le Brabant, aussi bien par sa situation géographique que par sa situation politique, forme vraiment la coeur des Pays-Bas. L'acquisition du titre ducal par ses princes au commencement du XIIe siècle, l'origine carolingienne dont ils se réclament, augmentent encore leur prestige et leur confiance en eux- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||
mêmes. C'est à eux que va revenir le rôle prépondérant en Lotharingie, et leur territoire est destiné à grouper autour de lui la confédération de territoires qui formeront plus tard l'État bourguignon. Geeft een dergelijke opvatting ons nu het recht, te veronderstellen, dat Utrecht min of meer als zuidelijk cultuurfiliaal was te beschouwen? Enkele bijzonderheden in de taalontwikkeling wijzen inderdaad wel in deze richting (zie beneden). Gosses schetst de positie van het 13de-eeuwse Brabant niet onaardig: ‘Brabant had iets geposeerds vergeleken bij Holland en Gelre: het was de jongensjaren al lang te boven... een massief gewest, meer zuiver agrarisch dan vele andere territoriën’Ga naar voetnoot1). Het woord ‘massief’ kan men wellicht ook min of meer toepassen op het Brabantse taallandschap. De positie van Brabant herinnert ons dan onwillekeurig aan die van Beieren in Duitsland: ook daar een agrarisch gewest van zeer massief karakter (ook in cultureel en taalkundig opzicht) en toonaangevend voor het gehele noordelijk liggende gebied. Toch zal het misschien voorzichtiger zijn om de ‘zuidelijke’ invloed niet al te consequent als ‘Brabants’ te preciseren, omdat de resultaten van het woordgeographisch onderzoek ook wel enigszins naar de Limburgse kant wijzen. Nog afgezien van zijn positie als kerkelijk centrum lijkt de stad Utrecht, reeds door de geringe afstand van Brabant, van onze steden het meest voorbeschikt, onder zuidelijke invloed te komen. De gedachte aan zuidelijke penetratie in noordelijke richting komt reeds onwillekeurig bij ons op, wanneer wij zien, dat de Veluwe gedurende lange tijd Brabants leen is geweestGa naar voetnoot2). Het territoriale bezit van Brabant reikte echter nog tot 1339 door de enclave Tiel-Zandwijk tot even benoorden de LingeGa naar voetnoot3). Deze staat van zaken herinnert ons aan het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||
voorkomen van soortgelijke territoriale uitlopers op de oudere kaarten van Rijnland, die daar zo vaak de voorboden van latere taalexpansie plegen te zijn. Wanneer is echter het hoogtepunt van de door mij aangenomen zuidelijke penetratie van Utrecht? Ik zie geen kans daarop een bevredigend antwoord te geven, maar ben geneigd tot de veronderstelling, dat de zuidelijke invloed al vroeg is begonnen en eigenlijk steeds heeft voortgeduurd tot pas de onbetwiste Hollandse suprematie daaraan een einde maakte. Mogelijk is de taal van de meeste oude Utrechtse bronnen van den aanvang af zuidelijk gekleurd geweest. Dan zouden dus de betrekkelijk geringe resultaten van het onderzoek naar oudere Utrechtse volkstaal, dat indertijd door Beets en J.W. Muller in Tschr. 46 en 48 is ingesteld, wel verklaarbaar zijn. Muller constateert in het ‘Oud-Utrechts’ enkele ‘Oosterse’ eigenaardigheden. Het kan zijn, dat de oudste Utrechtse volkstaal ook zekere verwantschap met de taal van het Gooi heeft gehad. Zou het ook niet mogelijk zijn, dat b.v. het dialect van Bunschoten in sommige opzichten nog als representant van oudere Stichtse taal mag gelden? Twee taalkundige argumenten pleiten, wel-is-waar zijdelings, voor een betrekkelijk vroege zuidelijke beïnvloeding ook van Utrecht: vooreerst de treffende overeenstemming van de Veluwse woordenschat met die van (Oost-)Brabant, in de tweede plaats de onmiskenbare verbrabantsing van de Betuwe, die men, zoals dadelijk blijken zal, reeds vóór het midden van de zestiende eeuw kan constateren. Het lijkt niet denkbaar, dat deze noordwaarts gerichte oude zuidelijke stromingen langs Utrecht zouden zijn heengegaan of vóór Utrecht tot staan gekomen. Wat allereerst de zuidelijke beïnvloeding van de Veluwe betreft: reeds Te Winkel heeft daarop gewezen in Handel. en Meded. v.d. M.d. Ned. Letterk. 1904/05, blz. 50v. Van de argumenten, die hij aanvoert, lijken mij nog altijd de aandacht waard: de overeenkomst in phonetische differentiatie, die wij | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bij de a (althans bij de vanouds korte) op de Veluwe en in Zuid-Limburg waarnemen en verder de Veluwse š-uitspraak voor sch-, die men voor Nederland-boven-de-rivieren als iets heel bijzonders mag beschouwenGa naar voetnoot1). Dank zij de medewerking van enige Leidse studenten heb ik echter in de laatste tijd meer aandacht aan de woord-geographie kunnen besteden, dan mij tot dusver mogelijk was. Al is de interpretatie der kaarten nog lang niet ten einde, wèl werden wij herhaaldelijk getroffen door het volgende beeld: een ‘Hollands’ woordgebruik in het westen staat nogal eens tegenover een ‘oosters’ woordgebruik in de noordoostelijke provinciën (veelal met uitzondering van Groningen en Friesland), maar tussen oost en west in constateren wij een centraal-Nederlands woordgebruik, dat eigen is aan Veluwe, Betuwe èn (Oost-)Brabant. Ziedaar dus een zuidelijke continentale wig (zie boven blz. 250) op de kaart geprojecteerd. Ik mag niet vooruitlopen op de resultaten der studenten, maar wil mij ter illustratie tot één voorbeeld beperken: De ‘mannelijke eend’ wordt in Holland waard of woerd genoemd, in Overijsel, een deel van Drente en in de Achterhoek week(e). Daartegenover staat het type wuunder (winder, wunder, wenger), dat eigen is aan een centrale strook van het Nederlandse taalgebied van de Veluwse kust tot aan de Romaanse taalgrens. Een en ander ziet men duidelijk op het kaartje Nr. 35, zoals dat door Mej. J. Chr. Kroes is ontworpen (zie tegenover blz. 245). Het materiaal voor dit kaartje is voor het noorden in hoofdzaak geput uit ‘Dialectgeographie in zakformaat’ en uit mijn mon- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||
delinge enquête der oostelijke provinciën. Verder heeft de Heer Roukens uit Nijmegen zijn welwillende medewerking verleend voor het zuidoosten. Voor Zuid-Nederland danken wij ons materiaal vooral aan de Zuidnederlandsche Dialectcentrale. Waarlijk niet gering is de moeite geweest, die de Heren Grootaers en Pauwels zich getroost hebben om ons deze kostbare gegevens te verschaffen. Het gehele kaartje berust dus op de medewerking van ca. 1500 zegslieden in Noord en ZuidGa naar voetnoot1). Mogen wij ook verder op helpers rekenen? Zij kunnen ons met verdere aanwijzingen en verbeteringen een grote dienst bewijzen. Het kaartje kan dan geperfectionneerd worden en Mej. Kroes zal er voor de door haar op touw gezette studie haar voordeel mee doen. Wij houden een beperkt aantal afdrukjes van het kaartje beschikbaar voor leraren of onderwijzers, die lust mochten gevoelen, de grenzen voor het gewest hunner inwoning nauwkeurig te controleren. De zo-even genoemde phonetische differentiatie van de a geldt trouwens ongeveer voor eenzelfde centrale strook als die van het winder-type. Dat de baan van Zuid-Limburg naar Veluwe ook bij de gedifferentieerde a vermoedelijk geheel door Belgisch-Limburg en ons Oost-Brabant doorgetrokken kan worden, blijkt vrij duidelijk uit de kaarten van een mijner studenten. Het zuidelijke differentiatie-gebied heeft dus een wigvormige uitloper naar het noorden. Interessant echter is het (en nu schijnt de Brabantse beïnvloeding van het Sticht, niet alleen zijdelings maar ook direct te worden bevestigd), dat aan deze wig-mèt-phonetische-differentiatie naar het westen toe een spiegelbeeld-zonder-deze-differentiatie (maar met algemene ‘donkere’ ao-achtige uitspraak) vastzit, dat blijkbaar ongeveer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de provincie Utrecht, West-Brabant en de tussen deze beide gebieden liggende uitloper van Zuid-HollandGa naar voetnoot1) bedekt. Leggen we nu de nadruk op de phonetische differentiatie, dan moeten we een scheidslijn tussen west en oost trekken en dus feitelijk spreken van twee elkaar rakende, noordwaarts gerichte wiggen. Beschouwen we daarentegen het samenvallen van â en ā als de hoofdzaak, dan wordt de splijtende uitwerking van de vereenigde zuidelijke penetratie op de kaart zo mogelijk nog duidelijker. In N.T. 28, blz. 82 heb ik er reeds de aandacht op gevestigd, dat het samenvallen van â en ā voor Nederland-boven-de-rivieren in zekeren zin als ‘abnormaal’ verschijnsel is te beschouwen. Wanneer men mijn betoog voor het oorspronkelijk Amsterdams â-ā-verschil laat gelden, dan zijn de Eemnessers en de Veluwe-bewoners (met inbegrip van die van Urk) de enige Zuiderzee-omwoners, die â en ā geheel over een kam scheren. Hierbij moeten we bedenken, dat er, zover we kunnen nagaan, vanouds generlei factoren waren, die de verspreiding van â-ā-verschil in de hand konden werken; wel echter waren er sterke krachten, die tot inkrimping moesten leiden: in de eerste plaats het feit, dat de schrijftaaltraditie feitelijk reeds van den aanvang af, geen verschil tussen de beide klanken kende. Over deze nivellering heeft echter nooit iemand gejammerd. Toch is het verschil tussen éé en aa (of in het oosten: ao en aa) eigenlijk groter dan dat tussen óó en oo (of in het oosten: oo en òò). Maar de twee soorten van o's hebben de belangstelling gaande gehouden, omdat het spelling-verschil tussen loopen en koken en dgl. nog zo lang een feitelijk verschil der vocalen heeft gesuggereerd. Betrof het bij de o een verschil, dat ook Zuidnederlands | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||
was, het â-ā-verschil was een antiquiteit waarmede het noorden tegenover het veel sterkere zuidenGa naar voetnoot1) stond. Mede daardoor werd het in de spelling van sérieuze geschriften verdonkeremaand. In enkele geographische aanduidingen leeft het hier en daar bij echte autochthonen nog voort, maar verder zien we het alleen in de kluchten ‘opduiken’. Dat zijn ondergrondse stromingen, maar voor het overige zegeviert de nivellering zonder slag of stoot. Wij noorderlingen, die altijd zo gewillig geweest zijn om ons ‘geestesmerk’ prijs te geven, wanneer wij zuidelijke winsten daarvoor konden boeken, wij hebben ook ons ‘taalmerk’ niet gehandhaafd. Trouwens: gesteld, dat men het â-ā-verschil wèl had willen behouden, dan zou men, dunkt me, haast gedwongen geweest zijn, het alphabet met een nieuw teken te verrijken. Zo zullen dus de gebieden met â-ā-verschil door de eeuwen heen voortdurend zijn afgeknabbeld: een inkrimpend â-ā-gebied is als postulaat reeds voor de middeleeuwen onafwijsbaar. Dan echter mogen we ook de gedachtengang omkeren en, met de huidige kaart voor ogen, aannemen, dat het â-ā-gebied aanzienlijk groter is geweest, vooral in het centrum van ons land. Het Sticht zal dus vermoedelijk oorspronkelijk â-ā-verschil hebben gekend: òf naar ‘Hollands’ principe, zoals nu nòg in het Gooi en Aalsmeer, òf naar ‘Oosters’ principe. Het laatste restje woorden met èè voor â, dat ik nog juist in Bunschoten-Spakenburg constateerde, pleit voor taalkundige verwantschap van het Sticht met Noord-Holland, maar aan één geval wil ik nog niet te veel waarde toekennen. Anderzijds pleit reeds de vorm van het gebied met eenheids-ao (of åå) voor de verbrao bantsing van het Sticht. Voor de Betuwe moeten we trouwens de verbrabantsing voor de zestiende eeuw m.i. als feit aanvaarden. Ik beroep mij hiervoor op het Onze-Vader uit Conrad Gesner's Mithridates (eerste druk van 1555, blz. 44): | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Oratio Dominica Geldricè. Onse vayer die ghey seit in den hemel / geheilicht sey uwen naem / wu reyck ons toecoem / uwen wil geschie ůp erden als in den hemel / geeft ons heuyē ons daghelichs broot / ende vergeeft ons onse schult / als wey vergeuen onse sculdenaers / ende enleyt ons niet in becoringhe / sonder verloest ons van allen quaden. Amen. Eisdem Geldris moyer est mater, bruyrGa naar voetnoot1) frater, suster soror’. Neemt men aan, dat de taal hier over 't geheel goed weergegeven wordt (en ik zie voorlopig geen reden daaraan te twijfelen), dan zal men dit staaltje van Gelders dialect vrij nauwkeurig kunnen localiseren op de volgende punten:Leidse Taalatlas Nr. 36
a. De vormen ghey, seit, sey, reyck, heuyen, wey wijzen op diphthongering van î en . Het enige Gelderse gebied dat deze klanken tegenwoordig diphthongeert, omvat in hoofdzaak de volgende delen: Neder-Betuwe, Tielerwaard, Bommelerwaard en Maas en Waal (de tegenwoordige grens tegenover het niet-diphthongerende gebied vindt men aangegeven op bijgaand fragment van de ‘muis’-kaart; het gebied met gei en gediphthongeerde î en is wit gelaten). b. Omtrent de grens van het gei-gebied vergelijke men ook het kaartje Nr. 34, boven blz 248. In het gehele onder a genoemde gebied blijkt gei te heersen, behalve in Kuilenburg, Beusichem, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zoelmond, Asch, Ravenswaay en Rijswijk (het uiterste noordwest-hoekje dus). c. Het (uit a en b gecombineerde) diphthongerend gebied met gei-pronomen kenmerkt zich door de voorwerpsvorm oe ‘tenminste wanneer het vnwd. geen bizonder accent verlangt’ (Hol, N.T. XXVIII blz. 202), mèt accent is het namelijk ou (terwijl jou vanuit het noorden opdringt). Uit het materiaal A.G. tekende ik nog de volgende voorwerps- en possessief-vormen op: Beesd K 77 oew boek, ouw boek; Deil K 78 ou; Maurik L 3 oe, ou; Hemmen L 19 ouw; Leeuwen L 53 ouwe (ouw); Varik L 87 ou, ouwe. De Tielerwaard heeft volgens Winkler, Dial. I, blz. 323: oew zoon, oewen arrebeier. Gesner's vormen uwen en wu [lees uw] kloppen dus wel met de tegenwoordige, wanneer men uwen slechts met oe-klank leest; de diphthongering tot ou zal betrekkelijk jong zijn. Bij den Zwitser Gesner is daartegen geen bezwaar, men kan zich gemakkelijk in zijn boek overtuigen, dat u inderdaad in vele gevallen als oe moet worden uitgesproken. In het Vlaamse Onze-Vader (afgedrukt in Borchling-Festschrift blz. 352) schrijft hij trouwens uitdrukkelijk üüs voor ‘ons’ en üuwe voor ‘uwe’. d. Accusatief-vormen als uwen naem, uwen wil voor de nominatief zijn in het oosten van de Bommelerwaard gebruikelijk (zie Van de Water, pass.) en - te oordelen naar Leopold, Van de Schelde ṯot de Weichsel I, blz. 415 vv. - ook in Maas en Waal. Verder deelt Mejuffrouw Hol mij op mijn aanvrage mede, dat het gebruik van de acc. voor de nom. voor haar gebied ‘een gewoon verschijnsel’ is. e. De vorm erden klopt met ẽrd bij Van de Water, blz. 13. Gelijksoortige klankontwikkeling mag men, afgaande op het materiaal A.G., o.a. vermoeden voor Beesd K 77 (haerd = haard), Deil K 78 (haerd), Hedel K 144 (èèrde), Maurik L 3 (erde), Hemmen L 19 (haerd), Zoelen L 41 (haerd), Kerk-Avezaath L 42 (herd), Leeuwen L 53 (herd). f. Vayer, moyer en bruyr (bruyer)Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De j-vormen bij ‘vader’ en ‘moeder’ zijn thans nog bekend in Maurik L 3: vaoder en vaojer (het eerste uitsl. in de vocatief), moeier. Ik zie voor het onder c afgebakende gebied geen andere j-vormen genoteerd, maar dit zal toeval zijn, want in de onmiddellijke nabijheid vind ik Kuilenburg K 39: vaojer, moejer; Gent-Herveld L 70-61: vader-vaijer, moeder-moer; Over-Asselt L 111: foier, moier. Indien een enigszins subjectieve schatting geoorloofd is, zou ik - uitgaande van de veronderstelling, dat de diphthongeringslijn in de zestiende eeuw westelijker liep - de omgeving van Tiel als bakermat van dit Onze-Vader willen beschouwen. Me dunkt, een bewoner van Tiel of Geldermalsen kan zijn taal ook met iets meer recht als ‘Gelders’ beschouwd hebben, dan iemand uit Maas en Waal of uit de Bommelerwaard. In de laatste gebieden immers ‘helt de volkstongval sterk naar het brabantsch van 't Land van Kuik, van de Meierij van den Bosch en van 't Land van Heusden over’ (Winkler, Dialecticon I, blz. 317). Geldt dat ook reeds voor de zestiende eeuw, dan had de vertaler yan dit Onze-Vader als hij uit deze gebieden afkomstig was, zijn werk toch eigenlijk niet als ‘Gelders’ kunnen bestempelen. Er schijnt nu niet meer zo veel moed toe nodig, om aan te nemen, dat de diphthongering in 1550 reeds een dertig-tal kilometers verder noordwaarts doorgedrongen was en dat Utrecht toen reeds behoorde tot de ‘enige andere plaatsen’ die, volgens Van Helderen in 1683 mèt Amsterdam en Brabant diphthongeerden, toen daaraan b.v. door Rotterdammers nog niet gedacht werd (vgl. Exp. blz. 98 en 115). Of men nu echter Utrecht meerekent of niet, zoveel is zeker, dat er in of nabij het centrum van ons land een betrekkelijk oude kern was, die diphthongeerde en j voor d substitueerde vóór hier van Amsterdamse invloed sprake kan zijn. Wanneer men rekening houdt met deze oude kern, zal men enkele bezwaren tegen Van Haeringen's theorie van de d > j-substitutie uit de weg kunnen ruimen. Zo zal b.v. het wigvormige Duitse roje-gebied, waarvan de Rijn de as vormt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en dat nog tot voorbij Wezel en Geldern reikt (vgl. Frings, Kulturstr. blz. 125) begrijpelijker worden, als men veronderstelt, dat het hele aangrenzende Nederlandse delta-gebied èn het onmiddellijk aansluitende gedeelte van Noord-Limburg en Noord-Brabant al betrekkelijk vroeg door j-sprekers bevolkt was. Hoe zou ook een verschijnsel, dat de Amsterdammers-zelf blijkens de kluchten, in de zeventiende eeuw nog vreemd vonden, zich in twee eeuwen tot zover over de Duitse grens voortgeplant kunnen hebben? Waarschijnlijker nog wordt de veronderstelling van een betrekkelijk oud, centraal-Nederlands roje-gebied, wanneer we tot dit Nederlandse roje-achterland (met Duitse ogen bekeken) ook Utrecht rekenen, waarbij zich dan in de nieuwere tijd Holland-bezuiden-het-IJ komt voegen (voor zover het niet reeds onder Utrechtse invloed stond). Bij de d > j-isoglossen op de Veluwe zal het enige moeilijkheden opleveren om (oude) Utrechtse invloeden van (jonge) Hollandse invloeden te scheiden. En zelfs zou het wel kunnen zijn, dat ook ten opzichte van dit verschijnsel al betrekkelijk vroeg een directe zuidelijke beïnvloeding van de Veluwe heeft plaats gehad. Vergelijkt men de Zuidhollandse gretigheid voor echte j-vormen met de, nog altijd, Noordhollandse afkerigheid, dan gevoelt men de noodzakelijkheid om - zoal niet voor het continentale Zuid-Holland-zelf dan toch voor het naburige Utrecht - een betrekkelijk vroege en grondige d > j-substitutie aan te nemen. Vroeger en grondiger althans dan voor Amsterdam, want de taal van de Amsterdamse kluchten laat m.i. geen andere conclusie toe, dan dat de ‘echte’ j-vormen in de zeventiende eeuw nog niet als Amsterdams beschouwd werden. Door het aannemen van een, op zijn minst, Utrechts j-gebied van betrekkelijk grote ouderdom (daaronder liefst ook al vroeg begrepen een aangrenzende ‘Utrechts’-beïnvloede Zuidhollandse strook) en met sterke neiging tot expansie wordt ook de toestand in het Afrikaans met zijn vèrgaande j-substitutie begrijpelijker. Uit dit alles blijkt wel, dat de gang van zaken ten onzent gecompliceerder is, dan sommigen menen. Wel kunnen wij | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ons voordeel doen met de rijke dialectgeographische ervaring, die men in Frankrijk en in Duitsland, met name in Rijnland, heeft opgedaan; de algemene wetten, die het taalleven in Frankrijk en Duitsland beheersen, zullen ook voor ons land wel gelden; maar men mag niet a priori aannemen, dat de ontwikkeling van de Nederlandse isoglossenstructuur meer met die der Franse dan met die der Duitse verwant zou zijn, of omgekeerd. Niet Frans, niet Duits, maar typisch Nederlands is het uiterst gecompliceerde taalleven, dat zich in deze noordwesthoek van West-Europa afspeelt: vooral Nederlands door zijn eigenaardig particularistisch karakter, meer Hollands door de merkwaardige differentiatie volgens standen. Waar is het oor zó gevoelig voor het beluisteren van standsverschil in taal en uitspraak als b.v. in het Hollands-Utrechtse westen? Wel wordt dit gebied door andere provinciën als toonaangevend beschouwd, maar de eenheid van ‘toon’ is er nog niet, voorlopig is het nog elck wat wils. Wij hebben dus (nog afgezien van de nieuwe wereldhaven Rotterdam) een hoofdstad èn een residentie èn een centrale stad, die alle drie een belangrijke, in sommige perioden overheersende, rol hebben gespeeld in de Vaderlandse geschiedenis. Deze drie centra zullen dus ook hun invloed op onze taal hebben doen gelden. Dat wij in onze dialecten bovendien nog heel wat neerslag van zuidelijke taalinvloed kunnen aanwijzen, is reeds meer dan eens betoogd. Maar behalve deze geographische, als-het-ware verticale, afscheiding hebben wij nog - horizontaal gescheiden - onze rijk gevarieerde standentalen, voornamelijk in Noord- en Zuid-Holland. Boven dit alles uit rijst, naar velen menen, ‘de’ algemeen beschaafde taal, die voor schoolgebruik met de lelijke afkorting A.B. wordt aangeduid. Maar laten wij er ons voor wachten, de simplistische mening bij onze leerlingen te doen post vatten, dat van deze - m.i. fictieve - bergtop een algemeen beschaafde taal afvloeit naar alle standen en gewesten, want in werkelijkheid is het zó eenvoudig niet.
g. kloeke | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Naschrift (met twee kaartjes)In bovenstaand opstel (grotendeels voltooid in 1934) kon nog niet verwerkt worden de pas verschenen dissertatie van K.H. Heeroma.Ga naar voetnoot1) Meende ik boven (blz. 261) ten opzichte van de Utrechtse invloedssfeer nog te moeten constateren: ‘Geen dialectgeograaf zal wel-is-waar beweren, dat de studie der tot dusver bestaande moderne dialectkaarten met onfeilbare logica tot de reconstructie van een Utrechts expansie-centrum moet leiden’, deze uitlating zal al terstond moeten worden herzien. Zoals Lessing eens uitriep: ‘Ich bin dieser Niemand’, zo verklaart Heeroma nu op blz. 95 van zijn proefschrift: ‘deze [Utrechtse] expansie lijkt mij, na al het materiaal, dat ik hier bijeen heb gebracht, toch wel klaar als de dag’. Ik weet niet of alle lezers dat dadelijk met Heeroma eens zullen zijn. Met de term ‘Utrechts’ moet men toch nog wel een beetje voorzichtig zijn. Oostelijke invloed behoeft niet altijd te berusten op expansie in de betekenis, die daaraan in de dialectgeographie meestal pleegt te worden gehecht. Wanneer de reeks van Ingvaeoonse eilanden (men zou ze haast ‘wadden’ kunnen noemen), die wij langs de Noordzeekust van Friesland tot Frans-Vlaanderen kunnen constateren, in Zuid-Holland zo vaak onderbroken blijkt te zijn, dan kan deze oostelijke wig, die wij op de taalkaartjes van Zuid-Holland waarnemen, ook wel eens aan andere oorzaken dan gewone expansie te danken zijn. Men kan hier m.i. ook denken aan vestiging, kolonisatie. De grote opeenhoping van plaatsnamen op -monde, die we juist ook in Zuid-Holland vinden (tegenover muide(n) in de andere kustprovinciën) geeft te denken. Een soortgelijke discontinuïteit zien we bij de plaatsnamen met -ee (-ie). Het in Friesland zo zeer gebruikelijke en in Noord-Holland niet ongebruikelijke -ee (-ie)-type (E-dam, Middel-ie) blijkt in Zuid- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Holland niet voor te komen (hier alleen, voor zover ik zie, het aa-type in Nauwe Aa, Wijde Aa, Oud-Ade [hypercorrect voor Oud-Aa] enz.), maar wèl weer in Zeeland (Zieriks-ee, Duiven-ee), en West-Vlaanderen. De Zuidhollandse gebieden met -aa en -monde doen zich dus op de kaart voor als wiggen, die we wel als oostelijk kunnen beschouwen, maar die men toch bezwaarlijk ‘Utrechts’ kan noemen, ten minste niet in die zin, dat zij onder invloed van een (stedelijke?) Utrechtse expansie zouden zijn ontstaan. Behoeft dus niet alles wat in Zuid-Holland oostelijk aandoet (in vergelijking met Noord-Holland), werkelijk ‘Utrechts’ te zijn, het komt mij voor, dat Heeroma in zijn boekje toch stevige argumenten aanvoert voor een ontwikkeling van het Zuid-Hollands in de richting van het Utrechts, die trouwens in de meeste gevallen gelijk staat met een verzuidelijking. Door de bereidwilligheid van de firma Wolters, die het boekje met de 38 kaartjes keurig heeft verzorgd, ben ik in staat gesteld, hier twee kaartjes te doen reproduceren, die dat duidelijk doen uitkomen. Op het kaartje 25b ziet men, welk een ‘Noordhollandse’ indruk het Zuidhollandse kustgebied met zijn urt en vurf nog maakt. De uitspraak vurf heerst zelfs nog in een vrij brede (ook overigens nogal eens conservatieve) continentale strook beoosten Rotterdam. Op het ‘rug’-kaartje daarentegen (Nr. 24a) zien we, hoe de oorspronkelijk algemeen Hollandse vorm regge zich alleen nog handhaaft in de kustplaatsen en Aalsmeer. Dat vroeger de vorm met ontronde vocaal in Zuid-Holland verder landwaarts in voorkwam, blijkt uit Heeroma's middeleeuwse ‘brug’-kaart (Leidse Taalatlas Nr. 2). [Het zou trouwens dunkt me niet moeilijk zijn, om ook voor de toestand in de 17de eeuw een kaartje van ‘brug’ te maken. Daarvoor bezitten wij immers onze mooie kaarten van dit gebied; ik herinner mij, op de uitvoerige kaart van BalthasarGa naar voetnoot1) verscheidene breggen vermeld te hebben gezien]. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Heeroma's interessante hypothese omtrent de wordings-geschiedenis van het Zuidhollands zal door de Neerlandici stellig ernstig moeten worden getoetst. Niet ten onrechte geeft hij aan zijn boek de ondertitel: Bijdrage tot de ontwikkelings-geschiedenis van het algemeen beschaafd Nederlands.
Een enkel woord nog over de kaarten van deze aflevering. Men zal bemerken, dat bij elk kaartje een eigen techniek is gevolgd: wij bevinden ons te Leiden dus nog in het stadium der proefnemingen, waarvan de eerste resultaten thans worden onderworpen aan het oordeel van hen, die, evenals wij, met cartographische moeilijkheden te worstelen zullen hebben. De ideale vorm van publicatie is, dat de lezer bij elke plaats onmiddellijk kan aflezen, hoe de dialectuitspraak van het op kaart gebrachte verschijnsel is. Dat is dus de werkwijze, die o.a. in de Zuidnederlandse dialectatlassen van Blancquaert c.s. is gevolgd. Doch Grootaers en Pauwels, die een meer dan tienmaal zo groot gebied bestrijken, zagen zich bij de verwerking van hun rijke materiaal van bloemnamen voor haast onoverkomelijke technische moeilijkheden geplaatst. Maar in hun eerlijk streven om de feiten te geven zoals zij zijn, hebben zij ons een zevental verdienstelijke kaarten geschonken, die, niet alleen in technisch opzicht, alle aandacht verdienen. Voor kleine gebieden heb ik vroeger ook wel de methode-Blancquaert toegepast (zie de kaartjes van de oostelijke pronomina in Tschr. XXXIX), maar ik zie voorlopig geen kans, dergelijke kaartjes voor grotere gebieden te bekostigen. Er moet dus verkleind d.w.z. vereenvoudigd worden en hiermede begint de grote verantwoordelijkheid van den dialectgeograaf, wiens tekenpen niet door inlegkunde mag worden bestuurd: er zou een congresrede te houden zijn over ‘Het gevaar van dialectkaarten!’ Men kan dit gevaar beperken, door het verwerkte materiaal zoveel mogelijk te verant woorden. Dat is een der redenen, waarom de kaarten, die onder de auspiciën van de Leidse | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Taalatlas worden vervaardigd, voortaan als zodanig zullen worden gekenmerkt en doorlopend zullen worden genummerd. Het schriftelijk materiaal dat ervoor is verwerkt, berust dus grotendeels in het bureau van de L.T. en is daar voor ieder belangstellende te raadplegen. Wat onze medewerkers op eigen reizen verzamelen blijft natuurlijk onder hun berusting, zolang zij het voor hun eigen studiën nodig hebben, maar inlichtingen hieromtrent zullen ongetwijfeld ook gaarne worden verstrekt. Mej. Hol heeft b.v. kans gezien om, ondanks de kleinheid van haar ‘gij’-kaartje, alle plaatsen, die door haar persoonlijk bezocht zijn, duidelijk door een zwart stipje aan te geven. Een soortgelijke methode heeft trouwens ook Heeroma toegepast op zijn ‘sterk-’ en ‘vuur’-kaartje (L.T. 23a en 23b), waaruit duidelijk blijkt, op grond van welke plaatselijke gegevens hij zijn isoglossen heeft getrokken [alleen heeft hij de verwerkte plaatsen in het witte gebied niet aangegeven om het kaartje niet te overladen]. Voor hen, die met het laboratoriumwerk van het dialectonderzoek niet van nabij bekend zijn, is het wellicht niet overbodig erop te wijzen, dat niet al onze kaarten een definitief karakter hebben. Persoonlijk heb ik de indruk, dat b.v. de gij-grens van Mej. Hol aan hoge eisen van accuratesse voldoet. Ten opzichte van de noord- en de zuid-grens van het egeuten-gebied (Nr. 33) kan ik op grond van eigen mondelinge enquête verklaren, dat hier een grote mate van nauwkeurigheid is bereikt. [Alleen voor het oosten van Twente dreigt het gevaar van verkeerde conclusies: in sommige plaatsen overwegen nl. de participiale vormen zònder umlaut. Blijkbaar is de umlaut hier aan het afnemen. Een dergelijke gecompliceerde toestand is op een zo klein en zoveel omvattend kaartje niet weer te geven. Maar Mej. Hol zal ons in de door haar op touw gezette studie nader hieromtrent inlichten. Wellicht gelukt het haar om op een vergroot kaartje van Twente een volkomen bevredigende cartographische voorstelling van deze gecompliceerde toestand te geven]. Dat Heeroma op het vrijwel maagdelijke en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||
buitengewoon moeilijk te exploreren terrein van de Hollandse dialectgeographie dadelijk in alle opzichten definitieve resultaten heeft bereikt, zal geen deskundige verwachten. Maar men mag hem toch, meen ik, verzekeren, dat de hoop op de voldoening ‘dat hij een eindweegs in de richting van het doel gewandeld heeft’ [slotzin van zijn proefschrift] stellig vervuld is. Ook de isoglossen van Mej. Kroes (L.T. Nr. 35) dragen allerminst een definitief karakter. Wilde men werkelijk de woorden in al hun verscheidenheid van vorm en uitspraak weergeven, dan zou men wellicht een kaart van een vierkante meter nodig hebben, die echter op zijn hoogst als museumstuk bewaard kan worden. Zij moest zich dan ook tot de woord-typen beperken, van phonetische weergave der klanken kon geen sprake zijn. Wanneer ik nu - ondanks de daarmee verbonden hoge kosten - toch tot publicatie besloten heb, dan is het niet alleen omdat de grote inspanning van Mej. Kroes (die ik voortdurend van nabij heb kunnen gadeslaan) niet onbeloond mocht blijven, maar ook omdat haar werk als een belangrijk methodisch experiment moet worden beschouwd. Wij weten dus wel, dat de grenzen hier en daar wat te veel genormaliseerd moesten worden (vooral in het zuiden), dat sommige gebieden met dubbele vormen in het geheel niet op de kaart weergegeven konden worden, dat er ook nog verdere (ons nog verborgen) fouten in zullen worden opgemerkt. Maar mag tegenover deze gebreken niet dadelijk op deze ene positieve winst gewezen worden, dat er een centraal-Nederlands gebied met één woordtype blijkt te bestaan, dat van de Romaanse grens tot aan de Veluwe reikt? Ik geloof trouwens, dat deze kaart nog aanleiding kan geven tot vruchtbare discussies. De Heer Blancquaert zal b.v. onmiddellijk worden getroffen door de merkwaardige overeenkomst, die er blijkt te bestaan tussen zijn kopstubber-gebied en het Gronings-Drentse woord-woerd-gebied. Interessant is ook de vorm van het weeke-gebied (vooral wanneer men daar de te Münster bewaarde Westfaalse woerd-kaart naast legt). Is de kaart ook niet een zeer nuttige illustratie voor | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hen, die nog altijd zo skeptisch staan tegenover compromisvormen? Het kaartje Nr. 36, dat door mij is getekend, is slechts als hulpkaartje bedoeld. De nummers van de grondkaart zijn nog juist met het blote oog te lezen. Voor eenvoudige verschijnselen kan ik deze eenvoudige en goedkope methode van cartering wel aanbevelen.
Leiden, October 1935 g. kloeke |
|