Pieper = ‘aardappel’
Het woord pieper, volgens Wb. XII, 1550 gebruikt ‘waarschijnlijk voor jonge, kleine aardappelen’, zal wel niet met piepjong in verband gebracht mogen worden (Van Ginneken en Endepols, De Regenboogkleuren2 in de tekst bij Grootaers' ‘aardappel’-kaart, blz. 4-5), maar met piepen ‘boven een heet vuur gaar maken, braden of bakken.... inzonderheid van appels, kastanjes en andere vruchten, die in de schil op een kool vuur of in de heete asch worden gelegd en zoo gaar worden gemaakt’ (Wb. XII, 1545). Vgl. Boekenoogen, 746: piepappel, gepiepte aardappelen en Wb. XII, 1550: pieper ‘gewestelijk (b.v. te Leiden) voor broodjes die door de broodslijters niet zijn verkocht en die zij dan in de fabriek terugbrengen om ze in den oven weer even te doen opbakken, zoodat ze nog voor versch kunnen worden verkocht’.
Naar de heer B. v.d. Berg, litt. docts., mij mededeelt, worden aardappels, die geschikt zijn om ‘gepiept’ te worden, in 's Gravendeel seuters genoemd. Vgl. Van de Water, blz. 115: ‘opseutərə, ww. In vet braden. As mənən mins thuiskomt, za'k wa ērəpəl vur əm opseutərə, dan héet ie zənən slingər. - Oud-Beierl., waar ook seutəre, snerkend of sissend smelten voorkomt; Zuid-Limb. zeuteren, zachtjes koken; Wvla. seuteren, zachtjes en pruttelend stoven; zie ook De Jager op sudderen, opsudderen, snerkend laten koken’.
De seuters worden te 's Gravendeel bestrooid met zout en peper en dan met schil en al in reuzel gebraden. Kleine aardappelen zijn bijzonder ‘mundgerecht’, omdat ze met één hap in de mond gestoken kunnen worden.
Dat men juist kleine aardappelen uitzoekt voor het ‘piepen’, zal dunkt me mede verklaard moeten worden door de omstandigheid, dat het schillen ervan omslachtig en oneconomisch is.
kloeke.