Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 54
(1935)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Reinaert-studiën.III. Aernout en Willem.C. De tijds- en plaatsbepaling van Reinaert I, A en B.Ook na en onafhankelijk van de ontdekking van het nieuwe handschrift met den nieuwen auteursnaam, dat zoovele nieuwe vragen heeft doen rijzen, is, voor zooveel mij bekend is, vrij algemeen aangenomen dat Reinaert I, in den vorm, waarin wij het gedicht thans bezitten (A + B), tusschen 1257 (of 1260) en 1274 geschreven is; met welke beide termini dan het gewag, in 1269, van het huis van eenen ‘Willelmus clericus’ te Hulsterloo, de in den Reinaert zoo omstandig beschreven plaatsGa naar voetnoot1), wonderwel scheen te strooken. Deze tijds- en plaatsbepaling steunde intusschen op slechts enkele, vrij onvaste gegevens. Als voornaamste, ja eenige termini ante quos golden: de Latijnsche vertaling van R. I door ‘Balduinus juvenis’ (l), welker aanvang met redelijke zekerheid vóór 1272 dient gesteldGa naar voetnoot2), en het gewag van ‘Madocs droom, No Reynaerds, no Arturs boerden’, in vs. 34846-7 van Maerlant's, naar luid van vs. 34877-85 vóór 25 Maart 1271 volschreven, Rijmbijbel. De eenige termini post quos daarentegen waren - bij gebreke van onbetwijfelbare vermeldingen van of toespelingen op historische personen of gebeurtenissen - eigenlijk de epische werken, waaruit, naar veler en ook mijne meening, verschillende verzen in den Reinaert parodiëerend overgenomen of nagevolgd zijn; in de eerste plaats Karel ende Elegast en Maerlant's | |
[pagina 29]
| |
AlexanderGa naar voetnoot1). Hiermede was echter weinig gewonnen, daar immers voor de tijdsbepaling van verreweg de meeste dier werken evenzeer zoogoed als alle gegevens ontbreken. Alleen den Alexander meende men met eenige zekerheid, tusschen 1257 en 1260, te kunnen dateerenGa naar voetnoot2). Alles bijeen toch een vrij zwak getimmerte, dat, op zich zelf beschouwd, eene oudere tijdsbepaling van Reinaert I niet stellig verhinderen zou, en dus nadere gegevens zéér gewenscht maakte. In den laatsten tijd hebben nu inderdaad enkele Zuidnederlandsche geleerden, daartoe uiteraard 't eerst en meest geroepen en bevoegd, met name Dr. D.A. Stracke S.J. en zijn ordebroeder Dr. J. van Mierlo, alsmede Dr. Mr. L. Willems, uit ten deele onuitgegeven bescheiden verschillende nieuwe literair- en geographisch-historische gegevens opgespoord en aan 't licht gebracht, die, verbonden met een groote, door studie en door persoonlijk bezoek en ‘oogenschouw’ gewonnen kennis der geschiedenis en der plaatselijke gelegen- en gesteldheid, hen geleid hebben tot soms verrassende en wellicht grootendeels juiste, blijvende uitkomsten, meest alle strekkende ter nadere bepaling van de plaats of ook ter belangrijke ver- | |
[pagina 30]
| |
vroeging van het tijdstip der vervaardiging van ons gedicht (voornamelijk het tweede gedeelte, B) en misschien ook leidende tot eene althans iets nadere kenschetsing van de persoon des dichters van Reinaert I B: Willem. Jammer alleen dat het soms hapert aan voldoende philologische, vooral taalkundige methode en critiek, dat niet zelden zeker streven doorschemert om de Nederlandsche (d.i. hier vanzelf de Zuidnederlandsche) literatuur met alle macht hooger op te schuiven, te vervroegen, en dat doorgaans de groote breedvoerigheid niet alleen buiten verhouding staat tot het op zich zelf onmiskenbare belang der besproken vraagstukken, maar ook gepaard gaat met het gemis van een stelselmatige indeeling, een strengen en soberen betoogtrant, en zoodoende soms het overzicht en het inzicht belemmert. Eene beknopte samenvatting en critische bespreking moge aan de uitkomsten dier opstellen ook in Noord-Nederland een welverdiende ruimere bekendheid verschaffen en mede bijdragen tot juistere kennis van de plaats, den tijd en den dichter van ons gedicht (althans in zijn huidigen vorm)Ga naar voetnoot1). | |
1. Hulsterloo en Criekenpit.Twee uitvoerige opstellen van den hierboven eerstgenoemden, geleerden en volijverigen navorscher, Dr. Stracke, zijn gewijd aan de ‘gelegenheid’ en de geschiedenis der twee in Reinaert's pleidooi herhaaldelijk en nadrukkelijk vermelde plaatsen Hulsterloo en CriekenpitGa naar voetnoot2). Over beide plaatsnamen is in de nu, sedert Grimm's uitgave van den Reinaert (1834), verloopen eeuw reeds heel wat materiaal bijeengebracht, veel geschreven en gegist: thans alles, zonder uitzondering, verzameld, in den breede besproken en met facsimilé's der betrokken plaatsen uit de hss., kaartjes en schema's toegelicht in het lijvige, schier overvolledige, alle plaatsnamen uit alle oudere en jongere, | |
[pagina 31]
| |
Nederlandsche en Nederduitsche redacties van den Reinaert behandelende werk van (nu wijlen) I. Teirlinck, De Toponymie van den Reinaert (1910; LXX, 292 blz.). Aldaar zijn op blz. 88-110 (45 kol.!) drie Vlaamsche plaatsen Hulsterloo, en is op blz. 123-40 Kriekeputte aangewezen en besproken: a.H., voorheen bewesten Hulst, beo. Kieldrecht, in het Hulster ambacht, op de grens van het land van Waas (toen Rijks-, nu Oost-Vlaanderen), denkelijk dicht bij de hedendaagsche Belgisch-Nederlandsche grensGa naar voetnoot1) gelegen; in de middeleeuwen herhaaldelijk vermeld (zie verschillende oorkonden, van 1136-1444), en vooral vermaard als doel eener bedevaart (naar zeker wonderdadig Mariabeeld), die waarschijnlijk de reden is geweest van de stichting eener (in de troebelen der 16de eeuw verlatene, in 1580 verkochte en afgebrokene) kapel en priorij, bediend en bewoond door kloosterlingen van de Praemonstratenser-(Norbertijner-) abdij van Drongen (bewesten Gent)Ga naar voetnoot2). Aan dit Hulsterloo, ‘int oostendeGa naar voetnoot3) van Vlaendren’ (R. I 2584) gelegen, | |
[pagina 32]
| |
waarbij ook een Kreke - uitvloeisel van een Criekenputte (2588, 2644, 2675-8, 2683)? - en, althans in de 15de eeuw, nog (?) stukken lands, den Simon, de Woestijne en de Wildernisse geheeten, een moer en eene warande gevonden werden (verg. 2592, 2679, 2686 fb, II 2679?), en waar (voeg ik er bij) in 1269 een ‘Willelmus clericus’ woonde, is door Teirlinck, en tot dusverre waarschijnlijk, met hem, door meest alle ‘vossenjagers’ de voorkeur gegeven boven: b.H., tusschen Beernem en Wildenberg, z.o. van Brugge (West-Vlaanderen); al is ook hierbij ‘int suutwest’ (2588) een Krekel(put)beek te vindenGa naar voetnoot1); en boven: c.H., tusschen Damme en Moerkerke (West-Vlaanderen), ook dit een bedevaartplaatsGa naar voetnoot2); al is ook hieromtrent een Crieckepit te vindenGa naar voetnoot3). Met Teirlinck overeenstemmende in de afwijzing der twee Westvlaamsche H.'s, doch in gedeeltelijke tegenspraak met hem ten aanzien van het eerste, Oostvlaamsche, betoogt Dr. S. nu in zijn eerste opstel - op grond o.a. van door hem gevonden nieuwe bescheiden, die nog in de 15de eeuw, ondanks de talrijke ‘rodingen’ en ontginningen, van eene ‘wostine’ en eene ‘wilderte’Ga naar voetnoot4) in die streek gewagen - dat | |
[pagina 33]
| |
in den Reinaert met Hulsterloo niet juist de bovengenoemde kapel en priorij en een (mogelijk daaromheen ontstaan) gehucht bedoeld is, maar veeleer, althans op zijn minst evenzeer, het groote, zich toen oost- en zuidwaarts van Hulst uitstrekkende ‘bosch’ (R. 2585). Hetgeen wel juist zal zijn, maar, ronduit gezegd, nu niet zoo'n belangrijk verschil uitmaakt als 't in S.'s wijdloopig betoog schijnt; evenmin als de eldersGa naar voetnoot1) breed uitgesponnen vraag of Hulsterloo al dan niet dicht bij Kieldrecht lagen, daarmede min of meer vereenzelvigd mag worden. Die kapel en priorij zullen dan immers, zie ik wel, allicht aan den oostelijken zoom van, maar in allen gevalle toch nog in het ‘Hulster(sche) bosch’ gestaan hebbenGa naar voetnoot2). Want dit moet toch de oorspronkelijke beteekenis van den naam Hulsterloo geweest zijnGa naar voetnoot3). Ook, dunkt mij, naar de meening van Dr. S.; al wil hij verderop, steunende op de enkele malen in de Reinaert-hss. en in oorkonden voorkomende spelling Hulst ter loo - of wel -loe of -lo, wat ook hij, te recht, een onbelangrijk spellingverschil acht - dien naam opvatten als ‘Hulst aan den boschkant’. Dit laatste nu dunkt mij zoowel onnoodig als onjuist. Immers deze uitdrukking zou toch alleen kunnen beteekenen: een, zij 't ook in een uithoek, aan den boschkant, gelegen gedeelte van HulstGa naar voetnoot4), nimmer: een bosch bij Hulsterloo; hetgeen toch, ook naar S.'s eigene verklaring (blz. 123 e.e.) als ‘Hulstersch bosch’, juist bedoeld is en moet zijn. Veel belangrijker dan deze ondergeschikte nadere bepaling | |
[pagina 34]
| |
van de plaats en den naam H. is voorzeker S.'s vondst en aanwijzing (blz. 124-5) van een bij den Goudekinsberg (bez. Hulst, bew. KlingeGa naar voetnoot1) behoorend stuk land ‘ten criekenputte’ (ao 1444). De door S. naar oude gegevens geschilderde toestand aldaar strookt althans zeerwel met de door Reinaert en Cuwaert op de aangehaalde plaatsen (2585-2605, 2675-89) geschetste plaatselijke gelegen- en gesteldheid: ‘bosch’Ga naar voetnoot2), ‘een die meeste wildernisse’, volstrekte, huiveringwekkende (‘nare’, d.i. benauwende) eenzaamheid, ‘woestine’, nabij, aan den rand van (up) een ‘moer’, waar valsche munters in 't geheim hun onguur bedrijf uitoefenen enz. Uit l 1248-9: ‘puteus quoque de prope dictus | Krikenput, rarus hunc habitator adit’ blijkt duidelijk dat Cr., niet H., deze ‘woeste’ plaats is (zie verder ben., blz. 44). In zijn tweede opstel behandelt Dr. S., na een breede samenvatting van het vorige, nogmaals, ten deele op grond van nieuwe vondsten, deze twee plaatsnamen, die misschien ook voor de kennis van de persoon des dichters van R. I B van bijzonder belang zijn, althans indien wij ons hem, wegens de zoo nauwkeurige kennis en beschrijving dezer beide plaatsen, als daaromtrent hetzij geboren en getogen, hetzij later woonachtig (‘begheven’?), in allen gevalle geheel thuis, mogen voorstellenGa naar voetnoot3). Daarbij komen echter verschillende bijzondere, met de vorige in nauwer of losser verband staande, punten te berde, die een afzonderlijke bespreking vereischen. a. Het in de door Dr. S. aangehaalde oorkonden eenige malen in toepassing op Hulsterloo voorkomende mlat. locus wordt, naar 't schijnt, door Dr. S. bepaaldelijk in den zin van: bebouwde en bewoonde plaats, gehucht opgevatGa naar voetnoot4); waarop dan almede zijn noodeloos scherpe onderscheiding tusschen | |
[pagina 35]
| |
de kapel en priorij H. en het Hulster(sche) bosch berust. Nu is echter, naar men weet, mlat. locus dictus (= ofr. lieu dit)Ga naar voetnoot1) in de taal der oorkonden de gebruikelijke onbepaalde aanduiding eener ‘plaats’, in den ruimsten zin van het Nnl. woord; in de hedendaagsche toponymie vertaald met een nhd. flurname, nnl. land-, veld-, akkernaam enz.; dus = mnl. stat, stedeGa naar voetnoot2), nnl. plaats, oord enz.; zie b.v. Balduinus' gebruik van locus in zijne vertaling van R. I (l): 1250 (‘desertus locus ille nimis’ = ‘een die meeste wildernesse’, R. 2592, ‘die stede’ 2605), 1303 (‘quis locus aut quae sit terra modusve loci’, verg. R. 2675), 1305, 1307 (= 1250), 1309Ga naar voetnoot3). Deze grond ter nauwkeurige onderscheiding tusschen het bosch en de daarin of daaraan gelegen priorij Hulsterloo schijnt derhalve zwak. b. S. vraagt, l.a.w. 16-7, noot, of in de lezing, volgens f, van R. 2584-5: ‘Int hogestende van Vlaendren staat Een berchstaet ende hiet Hulsterloe’ niet temet een oude (de oorspronkelijke?) lezing verscholen zou kunnen zitten, t.w., met een lichte emendatie: ‘Een bercken stade e.h.H.’; dit blijkbaar mede naar aanleiding van de door hem in denzelfden omtrek (maar uit een stuk van 1444) aangewezen ‘berkine’ (berkjes), vergeleken met R. 2613: ‘seven jonghe baerken’. Die twee regels zouden dan moeten aanduiden: een bij H. gelegen, met berken beboschte hoogte. Nu is zeker, palaeographisch, een verschrijving van bercken stade tot berchstaet niet onmogelijk. Maar wel is een mnl. staet, in de bet.: plaats, oord, ontstaan uit stade, juiste, geschikte plaats, tijd of gelegenheid, naar den vorm evenzeer als naar den zin, grammatisch en semasiologisch, zoogoed als ondenkbaarGa naar voetnoot4). Terwijl | |
[pagina 36]
| |
bovendien het tweede staet wel degelijk (anders dan S. meent) ‘heel makkelijk te verklaren’ is, t.w. als een onnoozele dittographie naar het in den vorigen regel voorafgaande staetGa naar voetnoot1); en, ten slotte, deze zgn. ‘berckenstade’ het (door S. juist zoo nadrukkelijk naar voren gebrachte) bosch zou gaan vervangen! Neen, deze inval, vrucht der zeker verleidelijke bijgedachte aan de daaromtrent, in véél later tijd, aangewezen ‘berckine’ - die trouwens tijdens het schrijven van f zeker een paar eeuwen oud, en dus niet meer de ‘jonghe baerken’ van hs. a waren! - dient onverwijld en onvoorwaardelijk afgewezen. c. Na een wederom zéér nauwkeurige ontleding der passage l 1302-7: R.'s vraag aan Cuwaert, ter wegneming van 's konings wantrouwen, naar de gelegenheid van Criekenputte (niet van het vermoedelijk wèlbekende, uitgestrekte Hulsterloo): ‘scis Krikenput ubinam sit?’ (1302) = ‘weetstu waer Criekenputte steet’ (2675), en C.'s antwoord en beschrijving der plaats (verg. l 1249-53)Ga naar voetnoot2): ‘iuxta nemus ille Est locus Hulsterlo, quem fugit omnis homo’ (1304-5) = ‘Ne staet hi (a × fb: (h)et, d.i. Criekenputte) niet bi Hulsterloo’ (2678), merkt Dr. S., l.a.w. 19-21, daarin te recht een waarschijnlijk onjuiste, althans onnauwkeurige vertaling op, een vereenzelviging van H. en C., of vervanging van het laatste door het eerste; welke moeilijkheid hij dan wil oplossen door de boven-aangehaalde woorden gelijk te stellen met deze omzetting in proza: ‘ille locus (i.e. Krikenputte), quem (dus: “K.”, niet: “nemus H.”) fugit omnis homo, est iuxta nemus [quod dicitur] Hulsterlo’. Hetgeen inderdaad de juiste vertaling van R. 2678 ware, maar toch bij Balduinus een wel zéér ongewone, gewrongen en dubbelzinnige Latijnsche woordschikking onderstelt, | |
[pagina 37]
| |
die niet eens door 't metrum geëischt wordt; immers, zooals S. zelf aanwijst, zou het naar Lat. scansie juiste Krīkēnpūt (verg. 1249, 1282, 1302) hier (1305) evengoed in 't vers gepast hebben als Hūlstērlō (verg. 1248). Waarom zou een vaardig Latijnsch dichter als Balduinus dus, zonder noodzaak, zóó onjuist, althans onduidelijk, ja dubbelzinnig vertaald hebben? Dan schijnt een onnadenkende slordigheid in de vertaling (die bij vergissing, iplv. Krikenput, Hulsterlo(o) noemt, en dit laatste als een ‘locus’, d.i. een ‘plaats’ bij het bosch aanduidt, iplv. het daarmede te vereenzelvigen) mij toch wel zoo aannemelijkGa naar voetnoot1). Ook deze gissing van Dr. S. dunkt mij onaanvaardbaar. Tot de eigenlijke plaatsbepaling doet dit alles trouwens niets af. d. Voorts behandelt S. (l.a.w. 26), den naam en de gelegenheid van Crieke(n)putte of -pit. Wat den vorm, den klank van 't tweede lid betreft, veroorloof ik mij, kortheidshalve, te verwijzen naar Tv. 27-28, Cc. 114, 310 en Teirlinck, a.w. 123-40. R. I kent beide vormen: beide door 't rijm gestaafd als van den dichter, niet van een afschrijver, afkomstig. Allicht was echter -putte de meer Oostvlaamsche vorm, waarnaast de Ovl. dichter (Willem) zich éénmaal (2588), rijmshalve, den meer Westvlaamschen, maar toch vanouds ook plat-GentschenGa naar voetnoot2) vorm -pit veroorlooft; terwijl de West vlaamsche omwerker van R. II alléén -pit gebruikt, en in 2605, kennelijk mede om -putte (:) te vermijden, den versregel en het rijm wijzigt. Voor de beteekenis van putte, pit (ook: plas, kolk, poel, moeras) zie, behalve Verdam en Franck-Van Wijk, thans ook Frings, Germania romana 13, noot 2 e.e. Wat het eerste lid van den naam betreft, zij vooreerst weder verwezen naar Teirlinck, a.w. 130-140 en naar Stracke, l.a.w. 26. Ook ik wil mij hier niet verliezen in een dieper gaand onderzoek naar de herkomst en beteekenis van krieke; maar alleen bij het rijke, door T. verzamelde materiaal nog een paar mij door Dr. P.L. Tack vriendelijk aangewezen, Zeeuwsche | |
[pagina 38]
| |
(Walchersche) vindplaatsen voegen, waar sprake is van ‘den block genaempt den krieken- (criecken-) houck’ (in den Overloop der Zuid-Watering, op Walcheren, ao 1589, 1598, 1651; verg. NGN. VIII 54)Ga naar voetnoot1); welken naam men - in weerwil van Kiliaan's en Van Wijk's verzekering, dat de Zeeuwsche vorm juist crēke is - toch wel met Criekenputte mag vergelijken; terwijl dan verder de gelijkluidende en -beteekenende vormen meng. crike en fr. crique wel zóó sterk pleiten voor deze, ook 't best bij -putte (-pit) passende, afleiding van het eerste lid, dat ik mij thans volgaarne aansluit bij deze, ook door Teirlinck, a.w. 140, boven alle andere verkozene, plaats- en taalkundig meest aannemelijke verklaring van den naam. Deze Crieke(n)putte is, volgens het boven, blz. 34, gezegde, te zoeken bezuiden Hulst, het ± 1070 tot aanzien gekomen dorp (‘villa’), in het uitgestrekte Hulstersche ‘bosch’ met drassigen bodemGa naar voetnoot2), Hulsterloo, dat den heelen noordoosthoek van (Duitsch-) Rijks-Vlaanderen (van de hedendaagsche staat-kundige grens, ongeveer van Gent tot den Braakman), tusschen (bez. en bew.) de Honte (Wester-Schelde) en de zeekust besloeg; welk bosch allicht te vereenzelvigen is met het oude, ao 1136 vermelde, benoorden het land van Waas gelegen ‘Coni(n)gesfurst’Ga naar voetnoot3) = silva regalis (10de eeuw). ‘Niet verre danen’ (van Hulsterloo) ‘staet int suutwest’ (f × e: ‘gact suutwest’) de ‘borne.... Criekenputte’ (2588-9, 2605). Volgens deze bewoording dus niet ‘in’, maar nabij het ‘Hulstersche bosch’, en wel ‘int suutwest’, d.i. naar onze hedendaagsche oriënteering en benamingGa naar voetnoot4): ten Z. (of naar het Z.) | |
[pagina 39]
| |
De lezing staet in van f, hoewel aanvankelijk den indruk makende uit gaet bedorven te zijn (na en wegens de verandering van borne in boem), wordt toch ondersteund door steet: (2675) en staet (2678) en is, zoowel daarom als omdat een van daar zuidwaarts (iplv. oostwaarts naar de Schelde) ‘gaende’, loopende beek op zich zelf minder waarschijnlijk is, dan ook door mij verkozen boven die van a: gaet suutwest (zie Cc. 310 en verg. Teirlinck, a.w. 136a). Als uitkomst van Stracke's even nauwkeurige als breedvoerige geschied- en plaatskundige onderzoekingen mogen wij derhalve vaststellen dat Hulsterloo: het Hulstersche bosch bez. en bew. Hulst, en Criekenputte: een ‘putte’ of ‘borne’, met de daaruit vloeiende beekGa naar voetnoot1) bez. dat bosch (geweest) is. e. Naar aanleiding en ten steun der lezing van f: tromp boem iplv. borne (a) wijst S., l.a.w. 30-1, 58, behalve op het reeds door mij, Nh. 38-9, Cc. 309 vermelde De Trompe en Trompbrugge, bez. Hulst (verg. boven, blz. 34), nog op een gehucht La Trompe tusschen Kassel en Hardivoort (Fr.-Vl.), waarbij verschillende beekjes (verderop Sale Becque geheeten) ontspringen, en op een Pont de la Trompe, bij Neuf-Berquin, nw. van Estaires (mede in Fr.-Vl); uit welke enkele plaatsnamen S. een, tot dusverre n.f. nergens elders gevonden, znw. trompe, (modderachtig) vlietwater of watervliet durft opmaken. Hetgeen zeker niet onmogelijk mag heeten. Maar zoolang de toponymie in dezen niet meer licht heeft verspreid, zou ik voorshands toch nog de voorkeur blijven geven aan Verdam's fraaie conjectuur cromme borne (sedert Cc. 309 nog in tal van dergelijke, door mij later gevonden plaatsnamen gesteund), boven een (op zich zelf wel denkbaar) trompborne of S.'s lezing: ‘Een trompe, hiet Criekenputte’. f. Na een lange, niet onjuiste, maar geen nieuws brengende paraphrase van R.'s meesterlijk pleidooi, naar aanleiding van 's konings argwanende vraag (2647-2709), weidt Dr. S., l.a.w. | |
[pagina 40]
| |
35-42, nog, in een breedvoerige noot (blz. 42), uit over de uitdrukking ‘Alse van Colne tote Meie’ (2649), welker tot dusverre algemeen aanvaarde, ook met vele parallellen gestaafde verklaring als een middeleeuwsche boertige, opzettelijk onzinnige verbinding van een plaatsnaam met een tijdsbepaling (zie BH.'s commentaar op 2641 en Teirlinck, a.w. 120-3) hij verwerpt of althans betwijfelt; en wel 1o omdat Balduinus, na dit letterlijk vertaald te hebben (1286: ‘Colonia Maio’), er nog aan toevoegt: ‘Et quantum Pascha distat ab Italia’ (1287, zie ook 1288-9 = R. 2650-1): volgens S. een blijk, dat hij v.C.t.M. niet ‘als 'n alom bekende zegswijze begrepen’ heeft, ze door iets meer bekends wil verduidelijken; 2o omdat al de andere, door BH. e.a. bijeengebrachte voorbeelden van zulke zegswijzen een plaatsnaam verbinden met een hoog kerkelijk feest (‘Pascha, festa Johannis, Pfingsten, Pentecoste, Weihnachten’), de oorsprong der uitdrukking dus wel kerkelijk (of ‘clerkelijc’) is, en nooit ergens een plaats- met een maandnaam verbonden voorkomt; 3o omdat Colne tote Meie veeleer vergeleken dient zoowel met de aanstonds volgende riviernamen Leie en Jordane als met de voorafgaande steden Parijs en Aken (2640-1): beide naamparen op te vatten als twee uiteinden van afstanden; 4o omdat R.'s spot, in deze omstandigheden, al te grof is. Volgens S. beduiden Keulen en Meye evenzoo alleen dat Nobel met zijn gissing (‘nabij Parijs of Aken?’) even ver van de waarheid af is als de twee plaatsen, K. en M. van elkaar. Want Meye is, volgens S., hier niet de naam der bloeimaand, maar die van het kleine riviertje Maye, tusschen de Authie en de Somme in Picardië, dat dicht bij (hedendaagsch) Fransch-Vlaanderen, benoorden de Somme, in zee uitmondt. De voor de hand liggende tegenwerping, dat Keulen toch geen rivier, maar een stad is, weert S. bij voorbaat af met de opmerking, dat Keulen ‘als 'n synoniem voor den Rijn’ is, en dat wij hier, naar zijne opvatting, dus vier riviernamen bijeen hebben (althans zoodoende krijgen): Rijn, Maye, Leie | |
[pagina 41]
| |
en Jordane! Filips van den Elzas, graaf van Vlaanderen, had in 't laatste kwart der 12de eeuw zijn heerschappij uitgebreid over Vermandois, Valois, Amiènois, een gedeelte van (of geheel) Ponthieu, zoodat de bronnen en de loop der rivier de Meye binnen zijn gebied lagen. Dat de dichter hier nu (2649) als grensrivier de Meie opgeeft, niet meer, als vroeger (2452), de Somme, geschiedde òf uit rijmdwang, òf omdat feitelijk 's graven gebied toen nagenoeg door de Meye, en niet meer door de Somme, bepaald werd. Dit heele land nu, tot aan de Meye, was, blijkens de plaatsnamen, vanouds Frankisch; ‘van de Meie tot Keulen’ is één, door ‘Nederlandsche’ graven en hertogen beheerd, gebied, één van (Dietsche) taal, waarin Filips van den Elzas, de meester van den ouden (twaalfd-eeuwschen) dichter van den R., en gelijkelijk in aanzien aan het Duitsche keizers- en Fransche koningshof, de voornaamste heerscher was, voor wien Aken en Parijs ook de verst uiteengelegen punten waren van een grondgebied, dat hij als zijn operatieveld beschouwde. Maar dit alles, in de 12de eeuw juist en voor toenmalige hoorders duidelijk, was in de 13de eeuw vergeten en werd dus toen zoodoende allicht onjuist opgevat. Aldus Dr. Stracke. Wat al stoute, vernuftige en bekoorlijke - maar ook tendentieuse, ‘Grootnederlandsche’, en de Dietsche literatuur hooger opschuivende! - beweringen en gissingen, samengeperst in één lange voetnoot! Waartegen echter vele en zware bedenkingen ingebracht kunnen en moeten worden. Van S.'s bezwaren tegen de tot dusverre geldende opvatting dunkt mij het sub 1o genoemde een spitsvondige op- of aanmerking. Het is bekend dat Balduinus telkens uitbreidtGa naar voetnoot1). En die uitbreiding, Pascha × Italia, behelst immers juist een zelfde tegenstelling als Colne × Meie van het Mnl. origineel! Het sub 2o genoemde schijnt mij eveneens gezocht; de Mei was trouwens ook een (schoon niet kerkelijk als zoodanig erkende) feestelijke maand, en ‘Meidach’ een volksfeest, voor het volk | |
[pagina 42]
| |
allicht van niet zooveel geringer beteekenis dan ‘Paeschdach’ of ‘Sinxendach’Ga naar voetnoot1). Hetzelfde geldt van het sub 3o genoemde: de noodzakelijkheid der vergelijking van Colne en Meie met de twee volgende riviernamen Leie en Jordane, en van de opvatting dezer vier namen als verre afstandspuntenGa naar voetnoot2). En wat 4o R.'s spot betreft: deze volksaardige zegswijze schijnt mij volstrekt niet grof, wèl geheel in den geest en toon van den hier reeds ‘zegedronkenen’ R. Tegen S.'s verklaring rijzen bovendien nog andere bedenkingen. 1o Er staat niet ‘die Meye’, zooals elders in den R. (2452, 2650-1) en doorgaans in 't Mnl., waar van rivieren sprake is; maar alleen ‘Meye’, wat toch eer den maanddan den riviernaam doet onderstellenGa naar voetnoot3). 2o Zou dat veraf, in Noord-Frankrijk gelegen, naar 't schijnt slechts korten tijd tot het gebied van den Vlaamschen graaf behoord hebbende, riviertje toen in Vlaanderen zóó algemeen bekend zijn geweestGa naar voetnoot4), dat deze toespeling algemeen verstaanbaar geweest ware? 3o De vereenzelviging der stad Keulen met den Rijn dunkt mij evenzeer uit de lucht gegrepen als de eisch, dat hier vier riviernamen bedoeld moeten zijn. 4o Eene uitdrukking als van Colne tote Meie mag niet vergeleken worden met de bekende middeleeuwsche grensbepalingen door (het noemen van) twee in zee uitmondende rivieren: tusschen dier Elve entier Somme enz.Ga naar voetnoot5), noch met de in den R. genoemde vermelding van Aken en Parijs (die voor 't overige misschien niet alleen bedoelt twee oude en vermaarde steden, maar, in dit verband, ook stations op de bedevaart naar Rome te noemen). 5o Heeft de Dietsch-Waalsche taalgrens ooit zóó ver zuidelijk gelegen? Kurth, La frontière linguistique, geeft op zijn kaart de Canche als uiterste grens, laat het zuidelijker | |
[pagina 43]
| |
gebied, tusschen de Somme en de Authie, wit. 6o Die ‘Nederlandsche’ benamingen, die Waalsch-Dietsche ‘taalstrijd’ en die moderne, ‘Grootnederlandsche’ denkbeelden en ‘strevingen’ schijnen mij in de 12de of 13de eeuw, ronduit gezegd, gruwelijke anachronismen, voortgesproten uit de befaamde onhistorische projectie van een hedendaagsch taal- en volksbesef in het grijze middeleeuwsche verledenGa naar voetnoot1); hier bovendien verbonden met 7o de neiging, ja het bewuste streven om onze Dietsche literatuur met alle geweld hoogerop te schroeven, te vervroegen, waaraan de heeren Van Mierlo en Stracke zooveel kennis en tijd en vlijt besteden. Want Dr. Stracke zoekt en vindt in deze opstellen ook argumenten voor de begeerde antedateering van ons gedicht, dat reeds in de 12de eeuw geschreven zou zijn. Hulsterloo, reeds in verschillende oorkonden, van 1136 tot 1156, vermeld als een plaats, waar heilige diensten verricht en waar begraven mocht worden, misschien ‘een bebouwd gehucht’Ga naar voetnoot2), een vermaarde, drukbezochte bedevaartplaats, kan, meent S., in de 13de eeuw niet meer een woest oord geweest zijn, zooals in R. 2593-2606 geschilderd wordt, geschikt om een schat te begraven (2617), volgens Cuwaert ook een schuilplaats voor valsche munters (2676-89). Deze toestand is alleen veel vroeger, in de 12de eeuw, denkbaar; derhalve moet de Reinaert, die dezen toestand aldus zoo getrouwelijk, blijkbaar naar het leven, schildert, uit die 12de eeuw zijnGa naar voetnoot3). S. brengt hier (zooals ook V. Mierlo vaak doet) een oud argument voor dezelfde stelling, van J.F. Willems, XXXVI-XXXVII, opnieuw te berde. De door Jonckbloet ter weerlegging geopperde gissing, dat de dichter in die verzen ‘gebruik (maakte) van eene bekende overlevering, die gewaagde van de woestenij van Hulsterloo ten tijde dat de valsche munter | |
[pagina 44]
| |
ReinoutGa naar voetnoot1) er huisde’ (CXLIV), wordt door S. niet aanvaard, en is ook inderdaad slechts... een bloote gissingGa naar voetnoot2). Doch een andere bedenking weegt m.i. zwaarder. Bij nader toezien blijkt in 2593-2606 niet Hulsterloo, maar wel Criekenpit geschilderd: ‘die’ (zooeven beschreven) ‘stede’ (= lat. locus) ‘heet Criekenpitte’ (2605)! Dit C. nu lag weliswaar ‘niet verre danen’ (van H.), ‘bi Hulsterloo’ (2589, 2678), maar toch altoos, volgens S. (op grond der door hem gevonden nieuwe gegevens), ‘op minstens twee uur gaans van de kapel’Ga naar voetnoot2), op een plaats derhalve, waar toen m.i. wel degelijk nog ‘een die meeste wildernesse’ (2592)Ga naar voetnoot3) kon worden gevonden. En dit zou, dunkt mij, ook nog wel 't geval kunnen zijn, indien reeds in de 13de eeuw, of zelfs vroeger, gelijk men beweert, H. zulk een druk bezochte bedevaartplaats ware geweest als later, sedert de 13de eeuw. Doch al te vast schijnt mij dit niet te staan. Dat het wonderdadige Mariabeeld aldaar sedert ± 1100 vereerd werd, steunt, naar 't schijnt, alleen op een getuigenis uit het eind der 16de eeuw! Bovendien woonden daar na 1150 nog verscheidene kluizenaars, die Maria vereerden; hetgeen S. zelf als een bewijs aanhaalt, dat omstreeks 1175 de bedevaart naar Hulsterloo niet druk bezocht wasGa naar voetnoot4)! Doch ‘vóór 1236 was de oude kapel reeds door een nieuwe met kruisbeuk vervangen en stond er een priorij, waar gevoeglijk 2 of meer priesters konden verblijven; in 1269 liep er al een weg uit Hulst naar Hulsterloe enz.’Ga naar voetnoot5); | |
[pagina 45]
| |
hetgeen althans ten deele door de drukbezochte bedevaart in de 13de eeuw verklaard wordt. Hoe dit alles zij, een strikt bewijs schijnt mij niet geleverd, dat het gewag van ‘Kriekeputte’ als ‘een die meeste wildernesse’ hetzij als een gelijktijdig feit, hetzij wellicht, naar J.'s gissing, als een historische herinnering, in 't midden der 13de eeuw ondenkbaar zou wezen, als zijnde onbestaanbaar met eene wellicht reeds drukke bedevaart naar de, 2 uur gaans van daar gelegen, kapel te Hulsterloo. M.i. brengt Dr. S. 't hier niet verder dan tot een niet geheel onmogelijke gissing. Dat in de 13de eeuw een dergelijk gewag van Criekenpit (niet Hulsterloo!) onmogelijk zou geweest zijn dunkt mij niet bewezenGa naar voetnoot1). | |
2. Hijfte.In een ander, wederom zéér breedvoerig, opstel over ‘Hijfte (Yste)’?Ga naar voetnoot2) heeft Dr. Stracke, op grond eener critische bespreking van de lezingen der hss. afbl, van enkele nieuwe oorkonden en van persoonlijk bezoek ter plaatse, nog eens weer betoogd: 1o dat Hijfte (R. 2270 ab) de eenig juiste lezing is, waarvan Yste (f), Ista (l) en Risel (2271 b) alle slechts de door misverstaan, -lezen of -schrijven veroorzaakte vervormingen zijn (hetgeen n.f. door niemand ooit betwijfeld is); 2o dat, zooals ook door Teirlinck, a.w. 79-84, reeds, eveneens zeer in den breede, was aangetoond, dit Hijfte, thans een gehucht (Heifte) | |
[pagina 46]
| |
tusschen Loochristi en Destelbergen, beoosten Gent - dus niet, als Hulsterloo, in of vlak bij het eigenlijke land van WaasGa naar voetnoot1), maar in het daaraan grenzende land van Overschelde - gelegen, in de middeleeuwen een ‘dorp’ was, toebehoorende aan de St.-Baafs-abdij te Gent, gelegen in eene uitgestrekte, woeste boschstreek, ‘den Eynaert-Triest’ (in 't Lat. ‘silva Bavonis’) geheeten; 3o dat er op 2 kilom. ten westen van Hijfte, langs een ouden heerweg van Gent naar Loochristi, een vlek ligt, in 1220 de ‘nieuwe woestine’ en thans nog steeds de ‘woestijn’ genaamd; 4o dat er van uit het nog 2 kilom. verder gelegen dorp Oostacker in de richting van Gent een straat gaat naar dit vlek, de ‘woestijnstraat’ geheeten (verg. dat woeste velt R. 2276). Alles bijeen een plaats, waar 't, evenals bij den CriekenpitGa naar voetnoot2), ‘onghehiere’ was: een uitgezochte plek als tooneel voor een nachtelijke bijeenkomst der vijf samenzweerders tegen koning Nobel; ook dicht bij de burcht van Reinaert sr. (volgens S. op den ouden ‘Reinersberg’ te St.-Amandsberg, bij Gent) en op den weg uit de Ardennen naar het land van van Waas gelegen. Een en ander, uiterst nauwkeurig onderzocht en berekend, is voorzeker wederom een welkome bijdrage voor de verklaring en voor de plaatsbepaling van ons gedicht. Aan 't slot van dit opstelGa naar voetnoot3) stelt Dr. S. de vraag - die hij in zijn later, boven, blz. 34-45 besproken, tweede artikel over Hulsterloo en KriekeputteGa naar voetnoot4) herhaalt -, of de dichter van R. I (B) misschien niet alleen (als reeds vroeger meermalen gegist was) ‘in Waes, int soete lant’ (2265) geboren en (of) getogen was, maar ook een monnik is geweest, hetzij der St.-Baafs-abdij te Gent, aan wie de Eynaert-triest en Hijfte, in 't naburig land van Overschelde, behoorde, hetzij der St.-Pieters-abdij te Gent (evenals de vorige tot de oude Bene- | |
[pagina 47]
| |
dictijner-orde behoorende), die in de streek van Hulsterloo ook groote bezittingen had, hetzij eindelijk, meest waarschijnlijk, monnik in de Praemonstratenser-abdij Drongen, bewesten Gent, die vele landerijen te Hulst en Hulsterloo, o.a. ook den Criekenpit, bezat, terwijl ‘'t land van Waes en Drongen... sedert het einde der XIde eeuw één leenheerschap (vormden) in de handen der heeren van Aalst, ten slotte Ywain de Kale van AalstGa naar voetnoot1) ... de groote begunstiger van Drongen (was)?’ Was deze Praemonstreiter monnik dientengevolge in deze streken zóó geheel thuis, dat hij er elk hoekje van kende en in woorden kon schilderen? En was hij wellicht ‘magister’ in de door die abdij Drongen omstreeks 1140 te Hulsterloo opgerichte priorij? Welke vraag de schrijver aan 't slot van eerstgenoemd opstelGa naar voetnoot2) door ‘geschiedkundige feiten buiten den Reinaert, en aanduidingen erin... tot meer dan een bloot vermoeden hoopt te maken’Ga naar voetnoot3); hetgeen echter, zooveel ik weet, tot dusverre nog niet (althans niet in het tweede, hierboven genoemde opstel) geschied is. Ook daarzonder echter is er in deze vernuftige gissingen veel bekoorlijks, al zijn en blijven 't slechts onbewezen vermoedens. Alleen dient wel beseft - daarop wil ik met nadruk wijzen - dat deze, door S. vermoede, twaalfdeeuwsche Praemonstreiter monnik, indien de dichter van R. I B (de ‘Willem’ van vs. 1) natuurlijk niet de ‘Willelmus clericus’ kan zijn, die in 1269 een huis bewoonde (of bezat?) bij Hulsterloo! Immers deze dertiendeeuwsche Willem past niet in het stelsel of de stelling der heeren Stracke en Van Mierlo, ijveraars voor een twaalfdeeuwschen Reinaert; van hem wordt dan ook, zooveel ik weet, in hunne geschriften nergens gerept, ondanks de toch zeer opmerkelijke overeenstemming van naam, standGa naar voetnoot3) en woonplaats. | |
[pagina 48]
| |
Ten slotte heeft Dr. S., die, althans in 1923 nog, evenals ik weleer, van meening was, dat R. I B veeleer van Aernout dan van Willem is, zich de moeite getroost om uit Oostvlaamsche, ook Hulstersche, bescheiden uit de jaren 1198 tot 1227 een achttal andere geestelijken (‘presbiter, clericus, cononicus (sic), camerarius’ etc.) op te diepen en ter keuze te geven: zes met den naam Arnoldus of ook ArnulfusGa naar voetnoot1), twee genaamd WilhelmusGa naar voetnoot2); welke keus echter, ook voor wie van den ‘Willelmus clericus’ te Hulsterloo van 1269 niet wil weten, zonder nadere kennismaking wel heel moeilijk zal vallen. | |
3. Boloys.Een korter opstel van Dr. Stracke handelt over den ‘pape van Boloys’ (1505)Ga naar voetnoot3). Uitgaande van de lezingen van f: boloysGa naar voetnoot4), d: bloys en a: van vnn bloys (een kennelijke, misschreven dittographie: vnn na vanGa naar voetnoot5)) × b: vyanoysGa naar voetnoot6), l: amplosisGa naar voetnoot7); en voortbouwende op de nu zeker wel algemeen aanvaarde opvatting van ‘dat lant van Vermendois’ (1506) als de beknopte (volks)benamingGa naar voetnoot8) van het Oostkerker ambachtGa naar voetnoot9), | |
[pagina 49]
| |
tusschen Brugge en Sluis (West-Vlaanderen), waar de Benedictijner-abdij van St.-Quentin (in het Fransche graafschap Vermandois gelegen en veelal kortweg ‘de abdij van Vermandois’ genoemd) reeds sedert de 10de eeuw bezittingen had, waarvan de abt van St.-Quentin bovendien tijdelijk leenheer was, en waarin deze in 1163Ga naar voetnoot1) ook nog het patronaatsrecht (de pastoorsbenoeming) te Oostkerke verkreeg, verklaart Dr. S. dit B(o)loys in Vlaanderen - immers daar, in ‘dat lant van Vermendois’Ga naar voetnoot2) dient dit B. blijkbaar gezocht - uit een mededeeling van wijlen De Flou: ‘Door betrekkingen tusschen het klooster van St.-Quentin en de kerk van Blois [de bekende Fransche stad, z.w. van Orléans], rakende het patronaatschap dier kerk [t.w. van “Oostkerke in Vermandois”], verwierf ook Blois eigendommen in Vermandois, alias Oostkerke-ambacht’Ga naar voetnoot3). Deze bezittingen nu werden allicht evenzoo ‘(het) land van B(o)loys’ genoemd. En de ‘pape van Boloys’, blijkens de door De Flou geëxcerpeerde land- en renteboeken door de aanzienlijke ‘zwijnstienden’ van ‘meneghen vetten bake’ voorzien, was allicht ‘de rijkste’ in Oostkerker-ambacht (R. 1505-9). Zoo is dit twijfelstuk op bevredigende, afdoende wijze opgelostGa naar voetnoot4). Of hiermede nu ook een gegeven verkregen is voor een (veel vervroegde) tijdsbepaling van R. I? M.i. niet. Immers ‘dat lant van Vermendois’ en de ‘pape van B(o)lois’ kunnen, dunkt mij, ook al was het graafschap Vermandois sedert 1186 weer van Vlaanderen gescheiden, in de 13de eeuw nog zeer wel, evengoed als in de 12de eeuw, aldus hebben | |
[pagina 50]
| |
geheeten. De slaking van den kortstondigen staatkundigen band tusschen beide gewesten had weinig te maken met de blijvende kerkelijke betrekkingen tusschen de abdij van St.-Quentin en de kerk van Blois in VlaanderenGa naar voetnoot1). | |
4. Portaengen (Bartanghen), Pol(l)ane(n), Portegale.Vooreerst moge hier even vermeld worden dat Dr. J.A. Portengen te Vreeland - kennelijk uit belangstelling voor de plaats van herkomst zijner voorvaderen - op de reproductie eener oude kaart de juiste gelegenheid der Stichtsche plaatsen Portengen (z.w. van Breukelen) en Polanen (z.o. van Woerden) heeft aangetoondGa naar voetnoot2); daarbij wijzende op de - ook door mij reeds opgemerkte en in verband met deze ‘hanenepisode’, vooral R. I 292-5, misschien toch wel opmerkelijke - namen van den tegenwoordigen polder Haanwijk, inderdaad ‘tusschen Portaengen ende Pollanen’, en Hoenkoop, verderaf, tusschen Oudewater en Schoonhoven, gelegenGa naar voetnoot3). Daarentegen heeft Mr. L. Willems - na vermelding o.a. van Vercoullie's stellige, doch niet nader gestaafde instemmingGa naar voetnoot4) met mijne vroegere, aarzelend geopperde gissing, dat hier Stichtsche of Hollandsche plaatsen bedoeld zouden zijn (Ojb. 201-2) - nogmaals de oude, door Grimm, Martin, Teirlinck e.a. bepleite opvatting dezer genoemde plaatsnamen als benamingen van ver uiteengelegen streken nader verdedigd. Vooreerst, meent hij, heeft de dichter zeker allereerst namen willen noemen die aan zijne landgenooten bekend waren: Polanen = Polen, Bertaengen = ‘het hertogdom’ (Fransch, ‘Klein’-) Bretagne, en Portegale = Portugal (in Vlaanderen toen o.a. welbekend als 't land van herkomst der tweede gemalin van graaf Filips van den Elzas, † 1191)Ga naar voetnoot5). En hij heeft | |
[pagina 51]
| |
met deze plaatsen de uiterste grenzen der middeleeuwsch-Katholieke beschaving willen aangeven: westelijk tegenover de ‘wilde Russen’, terwijl ten oosten hetzij de Noordzee (Scouden 3031), hetzij de Atlantische Oceaan (Bertaengen 295, nu hier opgevat als Groot-Britannië!) de natuurlijke grens der (toen bekende) wereld vormdeGa naar voetnoot1). Ik merk allereerst, naar aanleiding van deze laatste, plotselinge vervanging van Bretagne door Groot-Britannië, op dat mnl. Bertangen, Bartengen enz.Ga naar voetnoot2) in alle plaatsen, bij B. Hettema en Teirlinck vermeld, het Fransche hertogdom bedoelt, terwijl op de eenige (in l.a.w.), waar Groot-Britannië bedoeld is, dit bnw. niet ontbreekt; voorts dat, ware de Oceaan als grens bedoeld, veeleer het vanouds gekerstende en in Vlaanderen evenzeer bekende Ierland genoemd had moeten zijn. Voor 't overige geef ik gaarne toe dat de door Willems opnieuw verdedigde (door mij ook nooit stellig verworpen) opvatting zéér veel voor zich heeft, wellicht meer dan mijne gissing; die alleen misschien aannemelijk te maken ware door de onderstelling eener tijdelijke ‘détacheering’, door den bisschop van Utrecht (tot wiens gebied immers ook de Vier Ambachten behoorden) of een hiertoe bevoegden aartsdiaken, van een Vlaamschen ‘pape’ of ‘clerc’ (dichter van Reinaert I, A of B) in deze noordelijke gewesten. Hetgeen - ook met een beroep op Maerlant's verblijf in Voorne en betrekkingen tot Utrecht - wellicht vooral denkbaar zou zijn, indien het een in de Vier Ambachten thuishoorenden clerc, dichter van R. I B, gold. Doch volgens Sievers' proefnemingen zijn vs. 295, 595, en ook 3031 (in B) juist alle door Aernout, den (hoofd)dichter van A, gedicht (zie Tschr. LIII 162-3)! Toch wil ik, ten gunste der mogelijkheid van eene ironische, | |
[pagina 52]
| |
parodiëerende opvatting (zie Cc. 174) dezer Stichtsch-Hollandsche plaatsnamen - die dan toch wel op zéér merkwaardige wijze toevallig(?) alle drie met namen van groote landen gelijkluidend, dus eigenlijk dubbelzinnig zijnGa naar voetnoot1) - hier het door Frings, in de beoordeeling van mijn Cc. (AfdA. XL (1921) 119), gezegde aanhalen: ‘übrigens verkennt der streit, ob ndl. dörfer, ob Bretagne, Polen, Portugal gemeint sind, den witz in der doppeldeutigkeit: welt und dorf, der rahmen des ritterromans und der dorfnovelle sind mit genial spottender treffsicherkeit in die gleichen namen hineingepresst’Ga naar voetnoot2). Is hier te veel ‘hineininterpretirt’? Wellicht brengt de tijd, met meer gegevens, eens de beslissing. Ik merk - de verdenking eener Noordnederlandsche ‘annexionistische’ neiging nogmaals (verg. hierboven, blz. 31) met nadruk wrakende! - alleen nog op dat Polanen en Portigâl eveneens voorkomen in de Mhd. Kudrun; waarin trouwens niet alleen Wülpensant en -wert, maar ook nog andere, min of meer stellig (verbasterde) ‘Nederlandsche’ (Zeeuwsch-Vlaamsche) plaatsnamen voorkomen: Cassiân, Campatille, Gustrate, Hedinsee, Matelâne (zie NGN. IX 9, Zschr. f. Ortsnamenf. VIII 23-4).
(Wordt vervolgd). j.w. muller. |
|