Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 54
(1935)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijdragen tot de Middelnederlandse woord-geografie en woord-chronologieGa naar voetnoot1)II. De vertalingen van Tondalus' visioen en St. Patricius' vagevuurNa de bijbelteksten, die voor het dialektgeografies onderzoek buitengewoon belangrijk gebleken zijn, willen wij een aantal andere teksten ter sprake brengen, die òf nieuwe gegevens verschaffen, òf op grond van de woordvoorraad te lokaliseren zijn. Daarvoor komt in de eerste plaats in aanmerking de voorbeeldig-nauwkeurige uitgave van Tondalus' Visioen en St. Patricius' Vagevuur door Dr. R. Verdeyen en Dr. J. EndepolsGa naar voetnoot2). De uitgevers stelden zich immers met hun parallel-uitgave der volledig afgedrukte teksten voornamelik ten doel ‘een bijdrage te geven tot de Middelnederlandsche dialectstudie’. In een uitvoerige inleiding hebben ze de uitkomsten van hun vergelijkend onderzoek reeds grotendeels medegedeeld. Hun hoofddoel was, voor elk handschrift de dialektiese eigenaardigheden van de schrijver - d.w.z. van de afschrijver - aan te wijzen en op grond daarvan het handschrift te lokaliseren. Daarbij bepaalden ze zich voornamelik tot de klanken, de spelling en de grammatikale vormen; slechts een enkele maal werd verschil in woordgebruik aangewezen. Wel werd de onderlinge verwantschap nagegaan, om zo mogelik een stamboom van de verschillende handschriften te geven en de zelfstandig bewerkte vertalingen van de Latijnse tekst te onderscheiden. Uit overgrote voorzichtigheid onthielden de uitgevers zich evenwel van een poging om vast te stellen in welk deel van de Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landen de auteurs van de vertalingen te zoeken zijn, omdat ze de ernstige bezwaren beseften. De overgeleverde afschriften vormen maar een deel van de eens bestaande; reconstructie van de volledige stamboom tot de oorsprong toe zal in de meeste gevallen uiterst moeielik of zelfs onmogelik blijken. Toch blijft de vraag, in hoeverre de taal van de originele vertaling te benaderen is, van groot belang. Het komt mij voor, dat langs woordgeografiese weg het onderzoek van de uitgevers aan te vullen en op sommige punten te verbeteren is. Een bekend feit is het, dat een Middeleeuwse afschrijver eer de klanken en taalvormen van zijn origineel in overeenstemming brengt met zijn persoonlik taaleigen dan dat hij de woorden van zijn voorschrift prijsgeeft. Dat kan bij vergelijking van deze teksten opnieuw blijken.
De zeven Middelnederlandse Tondalus-teksten zijn door Verdeyen zonder aarzeling in drie groepen verdeeld, die drie zelfstandige vertalingen van het Latijnse origineel vertegenwoordigen. De eerste en grootste groep omvat vier handschriften: het Berlijnse (Bl), twee Brusselse (Br en B) en een Nijmeegs (N), alle in duidelik Saksies gekleurde taal, naar de inhoud overeenkomende met een, eveneens afgedrukte, tekst in Keuls dialekt (K). De tweede groep bestaat uit een Haags handschrift, afkomstig uit Maaseyck (H) en een Amsterdams handschrift (A). De derde vertaling is slechts in één Gents handschrift (G) bewaard. Met grote nauwkeurigheid is de taal van de handschriften in de eerste groep onderzocht. Eén vraag blijft onopgelost: gaan de vier Mnl. handschriften terug op de Keulse tekst, of is de Keulse tekst een afschrift van een Saksies-Middelnederlands origineel? Op blz. XVI helt de uitgever over naar de eerste opvatting, omdat hij in N en Br woorden en vormen vond die op Duitse invloed wijzenGa naar voetnoot1); op blz. XXIV drukt hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich voorzichtig uit: ‘misschien is de eerste vertaling in het Middelduitsch geschreven’, maar op blz. XXXVII en LIV doet hij m.i. zelf de overtuigende bewijzen aan de hand, dat de K-tekst de taalvorm van de oorspronkelike vertaler niet het dichtst benadert. De Keulenaar blijk een Oostelik Mnl. voorschrift gehad te hebben, waarvan hij de taalvormen herhaaldelik overneemt, zodat een corrector zich genoodzaakt ziet, ze te ‘verbeteren’. De afhankelikheid van K zou aannemeliker te maken zijn, als een kenner van het Keulse ME. vocabularium ons aanwees, welke hem oneigen woorden de Keulse afschrijver waarschijnlik uit zijn voorschrift overnam. Omgekeerd is het interessant, na te gaan welke woorden hij wel vermeed en verving. Dit onderzoek moeten wij overlaten aan hen die met onze Oostelike en tevens met de Nederrijnse dialekten vertrouwd zijn. Aannemelik is de veronderstelling dat de vertaler van deze tekst dezelfde is, die ook de Patricius-tekst in het Mnl. overbracht (blz. XXIII). Daarop wijst ook de duidelike gelijkheid van woordenkeus. Deze Tondalus-vertaling zou dus omstreeks 1387, waarschijnlik in de IJselstreek, vervaardigd zijn. Bij de behandeling van de tweede vertaling maakt Verdeyen de voorbarige conclusie: ‘Hs. A is een tamelijk getrouw afschrift van H’ (blz. XXII). Voorzichtiger was geweest, te schrijven: de beide handschriften gaan terug op dezelfde oorspronkelike tekst. Nu heeft hij, gelijk bij de bespreking van de Patricius-teksten blijken zal, door zijn conclusie Endepols op een dwaalspoor gebracht. Ook de op het Limburgse dialect van H gebaseerde conclusie dat de tweede vertaling ‘eveneens in het Oostelijk taalgebied ontstond’ (blz. XXIV) kan moeielik volgehouden worden: de gemeenschappelike woordvoorraad van H en A wijst naar de Zuidelike Nederlanden. Omtrent de oorsprong van de derde, vrije vertaling zal niemand twijfelen. De uitgever noemt deze ‘de westelijkste’ (blz. XXIII), of, gelijk op blz. LXII vlg. aangetoond wordt, de zuiver West-Vlaamse. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doordat deze vertaler de tekst vrij bewerkt, kan niet naast elk woord een aequivalent uit de andere vertalingen geplaatst worden. Een volledige West-Vlaamse woordenlijst uit deze tekst, met zoveel mogelik Noordelike en Oostelike aequivalenten uit de andere teksten, zou voor de woordgeografie van ± 1400 waardevol materiaal bieden. In dit artikel zou zulk een lijst te veel plaats beslaan. Als voorbeelden kies ik: anxene (× anxt), gansen (× gesont maken), een sante corens (× sange, garve), deemsterheit (× donckerheit), verlaten (× vergeven), longhere (× longhe), meersen (× vermeeren), kinneback (× wange), vlederick (× vlogel), weech (× want), scoppen (× spotten), verademen (× versuchten), hem mergen (× vervrouden), blecken (× blincken), sitten en lijse (× setele), duust (× dusent), scamelheit (× scaemte). Zeer talrijk zijn in dit Vlaams de vreemde woorden en het is weer van belang, in de andere teksten na te gaan, in hoeverre men daar vertrouwd was met deze woorden of welke inheemse dezelfde dienst vervulden. Ik tekende o.a. aan: onpays, diveersch, frootseeren, passeeren, putier, ghepaveert, fonderer, regneeren, sepultuere, profijt, luxurie, gheordineert, atrament, remedie, visenteeren, gefondeert van clergien, paulioene, grondeeren, compareeren, cesseeren, confondeeren, corrupcie, joostement, joosteeren, specialic, graselic, payment, meysnieden, meyteneeren of menteneeren, condampneeren, tempeest, passeeren, scoffiericheit, sacrilegie, morseel, baenroetsen. Deze en dergelijke woorden behoren tot de ‘klassieke’ Middelnederlandse litteratuurtaal van de 13de en 14de eeuw en zijn dus niet tot Vlaanderen beperkt geweest, al is er kans dat ze in Vlaanderen talrijker waren en tot dieper lagen doorgedrongen zijn dan in Brabant en in Holland. Maar de taal van de stichtelike geschriften die op het einde van de 14de en in de 15de eeuw in het Noorden ontstonden, en waarvan het zwaartepunt in de Oostelike gewesten lag, heeft veel minder vreemde woorden: de eenvoudige lezers waarvoor deze teksten bestemd waren, zouden ze niet of verkeerd verstaan hebben. Het duidelikst blijkt dat uit de Dietse vertaling van Suso's | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Horologium aeternae sapientiae, waarbij een Noordelike omwerking, uit de sfeer van Geert Grote, herhaaldelik de bastaardwoorden door inheemse vervingGa naar voetnoot1). Uit het vervolg van dit artikel zal blijken dat het veelvuldig voorkomen van bastaardwoorden in dergelijke teksten voor de plaatsbepaling van het origineel mede een criterium kan zijn.
De Mnl. vertaling van Sint Patricius Vagevuur is eveneens in zeven handschriften bekend, behalve het reeds vermelde Keulse afschrift. Een groep van vijf handschriften correspondeert met de eerste Tondalus-vertaling. In drie daarvan (Br, N, en Bl) komen de beide legenden voor; in twee andere, het Warmondse (W) en het Haagse (H2) vindt men alleen de Patricius-tekst. Gelijk reeds opgemerkt werd, is hier dezelfde vertaler, uit de Noord-Oostelike gewesten afkomstig, aan het werk geweest, en de Keulse afschrijver heeft zich van deze vertaling bediend. Van belang is, dat de taal van het Haagse handschrift een duidelike Noord-Hollandse inslag vertoontGa naar voetnoot2). Een eigenaardige moeielikheid bieden de beide andere handschriften: A en H1, die wij ook bij de Tondalus-vertaling bespraken. Terwijl Verdeyen daarin een tweede zelfstandige vertaling aantrof, meent Endepols dat deze Patricius-vertaling vereenzelvigd moet worden met die der andere vijf handschriften: ‘er is een oertekst geweest’ (blz. XXXIV), zodat ‘men de gedachte aan een oorspronkelijke vertaling moet opgeven’ (blz. XXXIX)Ga naar voetnoot3). Deze conclusie is m.i. onjuist. Endepols heeft de onderstelling van Verdeyen overgenomen dat het vrij jonge Amsterdamse handschrift een afschrift zou zijn van het uit Maaseyck afkomstige Haagse, en dientengevolge drukt hij de tekst van H1 volledig met de varianten van A er onder geplaatst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Was hij omgekeerd te werk gegaan en had hij dus handschrift A volledig opgenomen, dan zou gebleken zijn dat inderdaad deze tekst doorlopend zó sterk van de andere vijf afwijkt, dat - evenals bij de Tondalus-tekst - hier een tweede zelfstandige vertaler aangenomen moet worden, n.l. dezelfde als de tweede vertaler van de Tondalus-tekst. Uit een nauwkeurige vergelijking blijkt dat de afschrijfster van H1, in het Maaseyckse klooster, nu eens de eerste, dan weer de tweede vertaling volgtGa naar voetnoot1). Hoe is dit zonderlinge feit te verklaren? Mogelik is, dat zij, over twee afwijkende teksten beschikkend, naar eigen smaak of inzicht koos voor haar gemengde tekst. Of was het ene handschrift ernstig verminkt, zodat zij de gapingen uit een ander handschrift moest aanvullen? Met die veronderstelling is in strijd dat zij ergens midden in een passage uit de eerste vertaling een zin uit de tweede vertaling inlastGa naar voetnoot2). Mogelik zijn de verhoudingen nog ingewikkelder en vond zij de gemengde tekst al in een voorschrift, dat ook zijn voorgeschiedenis kan gehad hebben. Hoe het zij, de vraag of werkelik de A-tekst een zelfstandige vertaling bevat, kan door een onderzoek naar de taalvormen en de woordvoorraad benaderd worden. Allereerst moet dus gelet worden op de taal van de beide afschriften. Dat het Maaseyckse handschrift ter plaatse geschreven is, lijdt geen twijfel. Uit hetzelfde klooster kennen wij een aantal 15de eeuwse handschriften, in de Koninklike Bibliotheek te 's Gravenhage en in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek bewaard, met dezelfde Limburgs gekleurde taal, die evenmin als dit handschrift Limburgse originelen zijn. Het Amsterdamse handschrift is in 1461 geschreven door de eigenaar Romment van den RieleGa naar voetnoot3), en was later in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezit van zijn familieleden, wonende in Den Haag. Waarschijnlik hebben de uitgevers daaruit opgemaakt dat het handschrift geschreven zou zijn in ‘een dialect uit de omstreken van Den Haag’Ga naar voetnoot1). Er zijn echter geen sporen van Zuid-Hollandse taal. Op elke bladzijde vindt men vormen die naar het Vlaams of het Brabants wijzen. Vormen als meinsche, gesceint zijn Vlaams, evenals de gerundia op -ene, die het Hollands van de vijftiende eeuw stellig niet meer kende; de uitgang -leec, -leke is vooral Brabants, de umlautsvormen mechtich, techterst zelfs Oost-Brabants; evenzo tsegen, dat de uitgevers ten onrechte voor ‘een Friesche klankomzetting’ houden. Dat de schrijver geen Vlaming of Brabander, maar een geboren Hagenaar was, blijft mogelik. Dat zou b.v. verklaren dat het Vlaamse woord genster door hem verknoeid wordt tot goemstre en geintre, maar dan heeft hij stellig een Zuid-Nederlands handschrift vóór zich gehad. In geen geval kan zijn voorbeeld Saksies geweest zijn, want daarvan is in het afschrift geen spoor te vinden. Duideliker nog blijkt de Zuid-Nederlandse oorsprong van deze vertaling, als wij de overeenkomende woorden uit de beide vertalingen naast elkaar plaatsen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In verband met de reeds gemaakte opmerking dat allerlei bastaardwoorden, in Zuid-Nederland gebruikelik, bij de Noord-Nederlandse vertaler van omstreeks 1400 niet of zelden gevonden worden, wijzen wij nog op de volgende parallelle vertalingenGa naar voetnoot1):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Belangrijker voor het karakter van de taal zijn de meest gebruikelike adverbia, pronomina, praeposities en conjuncties. Overtuigend voor de tegenstelling van Noordelike en Zuidelike taal zijn de volgende parallellen uit de beide vertalingen:
Daarnaast kan nog gewezen worden op Zuid-Nederlandse woorden als eernstelyc, ontberen (= nalaten), terden (met Z.N. metathesis), speke (volgens het Mnl. Wdb. vooral Brugs), albedalle niet, tote dien male dat, also saen als, welctijt, waarnaast in de Noordelike vertaling niet steeds een gelijkwaardig woord staat. Bij het samenstellen van dergelijke lijsten kunnen nog twee vragen rijzen: 1o. Is het niet mogelik dat persoonlike voorkeur in het spel is, zodat de vertalers een verschillende keuze deden tussen woorden die in Noord- en Zuid-Nederland even gangbaar waren? Ongetwijfeld zal dit herhaaldelik het geval zijn. Ik wijs b.v. op de voorkeur voor veronweerden bij de eerste vertaler, waar de ander versmaden gebruikt, of op anxt naast vervaernisse, en zo vele andere. Men moet bedenken dat er in het litteraire taalgebruik van de vijftiende eeuw geen scherpe grenzen te trekken zijn tussen het woordgebruik van Zuid en Noord, Oost en West, ook niet in stichtelike geschriften. De Brabantse taal van Ruusbroec was door afschriften in alle Nederlanden verbreid, en omgekeerd kunnen woorden van de Noord-Nederlandse devoten uit de IJselstreek in het Zuiden doorgedrongen zijn. Bij menig woord zal men dus niet meer kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreken van al of niet -, maar van meer of minder bekend 2o. Vertegenwoordigen de woorden in de eerste kolom niet in veel gevallen het jongere Middelnederlands tegenover het oudere in de tweede kolom? Dit is meer schijn dan werkelikheid. De Noordelik-Mnl. woorden lijken ons jonger, omdat ze in het moderne Nederlands voortleven. De Zuidelike kennen we uit Maerlant's taal, en doen dus ouderwets aan, maar ze kunnen omstreeks 1400 in het Zuiden nog algemeen-gebruikelik geweest zijn, en dus geheel de levende tijdgenoten van de Noordelike aequivalenten. Al zouden intussen een aantal woorden uit de gegeven voorbeelden op grond van deze overwegingen als dialektgeografiese varianten geschrapt moeten worden, er blijven er genoeg over om de gevolgtrekking te rechtvaardigen dat de tweede vertaling van de Tondalus en de Patricius-tekst van Vlaams-Brabantse oorsprong is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. De vertaling van het ‘Moralium Dogma Philosophorum’: Middelnederfrankies of Middelnederlands?Mijn veronderstelling dat de Middelnederfrankiese tekst van de vertaling van de ‘Bestiaire d'amour’ terug zou gaan op een dertiende-eeuwse Middelnederlandse tekstGa naar voetnoot1) is door de uitgever, Dr. John Holmberg, betwijfeldGa naar voetnoot2). De uitgave van het tweede deel van hetzelfde handschrift, de vertaling van het ‘Moralium dogma philosophorum’, eveneens door Dr. Holmberg voortreffelik uitgegevenGa naar voetnoot3), biedt mij gelegenheid om op deze kwestie terug te komenGa naar voetnoot4). De nieuwe uitgave heeft mijn mening eer versterkt dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzwakt: ook deze bewerking gaat m.i. terug op een zuiver Middelnederlands origineel. Holmberg beroept zich op ‘een algemene ervaring der filologie’: ‘Een afschrijver die met zulke nauwkeurigheid zijn eigen “schrijfdialekt” en dat van zijn vóórschrift uit elkaar houdt, zal men niet gemakkelik vinden, al laat hij zich ook denken’. Hij herinnert aan het zonderlinge mengsel van oostelike en westelike vormen in Maerlant's Alexander en Historie van Troie, aan de Spieghel der Sonden. Maar er zijn ook andere gevallen! In de Limburgse Sermoenen zijn Brabantse teksten ‘overgeschreven’ in Limburgs dialekt (o.a. Beatrijs van Nazareth), zonder dat J.H. Kern in zijn grammatiese beschrijving enig verschil met de overige teksten bemerkte. Een ander voorbeeld is hierboven besproken: het Keulse handschrift van Tondalus en Patricius, in vrijwel zuiver Keuls dialekt omgewerkt, zodat men bijna van een ‘vertaling’ zou kunnen sprekenGa naar voetnoot1). Enige inkonsekwentie was daarbij onvermijdelik, gelijk ook Verdeyen en Endepols reeds opmerkten. Trouwens ook Holmberg, die zich op de konsekwentie in de taalvormen van zijn tekst beroept, moet toegeven dat hij ‘klanken en buigingsvormen’ aantrof, die met westelik taalgebruik overeenkomen, b.v. hoe, ende, vierGa naar voetnoot2), maar die vormen ‘zijn in Gelderse en Kleefse oorkondentaal geenszins onbekend’. Daarnaast dient nog gewezen te worden op vormen met en zonder umlaut: betamen en betemen, scamte en scemte, wanen en wenen. Zouden vormen als gestadicheit, lageste vermartheit niet uit een Mnl. origineel overgenomen kunnen zijn? Evenzo wisselen ee en ei (b.v. dreigen, reine naast ůnrene, eischen naast eschen), ů en o (vrůme naast vrome, ůrberlik naast orberlik). Is ‘hi hevet’ (117, 4) een vorm die men in deze tekst zou verwachten? Inkonsekwent is ook de wisseling van du sols, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
du sůls met du soits (Mnl. du souts). Voor de foutieve splitsing van siit di (Mnl. sidi) kan men zich op Mnl. voorbeelden beroepen, maar dat geldt niet voor het zonderlinge tut te en inde tie, waaraan Mnl. tote en entie ten grondslag kunnen liggen. Meer bewijskracht hebben een paar plaatsen waar de bewerker van deze tekst zijn origineel blijkbaar misverstaan heeft. In beide teksten leest men: sinen vuelen mut (= sa haïne), dat wel niet anders kan zijn dan het bekende sinen evelen (oevelen) moetGa naar voetnoot1). Op blz. 91, 10 wordt gesproken van vrowe vorledigheit en een paar regels verder van vroledigheit. In het glossarium verklaart de uitgever vorledigheit (vro) als ‘müssiggang’. Nu bestaat in 't Mnl. wel het ww. hem verledigen, maar geen substantief *verledicheit, doch op deze plaats hebben we te doen met allegorieën, zodat het voor de hand ligt, te denken aan Vrouwe ver Ledicheit (vgl. vrouwe ver Ere bij Maerlant!). De afschrijver heeft ver aangezien voor een praefix en het omgezet in vor, wat mede veroorzaakt dat op de volgende plaats vrou als praefix met ledicheit samensmelt. Afgezien van deze argumenten, meen ik dat opnieuw het woordgebruik duidelik naar westeliker streken wijst. De uitgever heeft het onderzoek vergemakkelikt door zijn nauwkeurig glossariumGa naar voetnoot2). Bij vergelijking met het Middelnederlandsch Woordenboek blijkt bijna de gehele woordvoorraad Vlaams-Brabants te zijn. Poogt men de tekst in zuiver Middelnederlands over te brengen, dan stuit men zelden op woorden waarvoor Verdam geen Vlaamse of vooral Brabantse bewijsplaatsen geeft. Als dit niet het geval is, zal men menigmaal mogen aannemen dat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord toevallig niet opgetekend is, of dat deze schrijver het gemakkelik naar analogie heeft kunnen vormen. Voor dwaeslike zou men b.v. in de Zuidelike gewesten eer sottelike of doerlike verwachten: Verdam geeft dan ook slechts één plaats, uit Utrecht. Maar dwaesheit komt o.a. bij Boendale en in de Rinclus voor. Erst (toorn) komt in 't Mnl. Wdb. niet voor, maar wel erheit en ernesse; naast het ontbrekende troosticheit staat troostich en troostinge. Onze tekst heeft trecheyt en trechinge (voor Fr. trecherie), die gevormd kunnen zijn naar Mnl. treke en trekere. Feisieren is Mnd., maar in het vóórschrift kan gestaan hebben: feituren. Sturtkarre is toevallig alleen in het Mnd. opgetekend, maar de vorm stortkarre kan zeer goed Mnl. geweest zijn. Verklimmen (voor Fr. sormonter) ontbreekt in 't Mnl. Wdb., maar dit woord kan door een Dietse vertaler gemaakt zijn. Zo kan verbehendigen (door Holmberg met überlisten vertaald) gevormd zijn naar Mnl. behendich = listig. Het woord is in 't Mnl. wel opgetekend, uit het Comburgse hs., maar daar betekent het: verfijnen. Tegenover deze weinige gevallen, waar het Mnl. Wdb. ons geen gegevens verschaft, staan de zeer vele typies Vlaams-Brabantse woorden, waarbij het toch zeer toevallig zou zijn, indien ze alle met dezelfde betekenis en in dezelfde verbindingen in Gelder inheems geweest zouden zijn. En als een schrijver uit die streek òf door Brabantse afkomst òf door lektuur van Vlaams-Brabantse geschriften enigszins met die woorden vertrouwd geraakt was, zodat hij ze, in Nederfrankiese vorm overgezet, bij een zelfstandige vertaling gebruikte, dan blijft het vreemd dat hij er geen woorden onder mengde die voor een Brabander ongemeen of onverstaanbaar zouden zijn. Voor de expansie van de Mnl. litteratuurtaal blijft het een merkwaardig feit, dat deze bewerker er blijkbaar op kon vertrouwen dat zijn omgezette tekst door zijn lezers in Gelder in deze vorm begrepen werd.
Utrecht, Jan. 1934. c.g.n. de vooys. |
|