Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 50
(1931)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Wanneer zijn Vondel's palamedes, Geusevesper en Transformatie geschreven?De vraag, wanneer deze en ook sommige andere op den staatsgreep van 1618 en Oldenbarnevelt's dood betrekkelijke hekeldichten geschreven zijn, werd voorheen gewoonlijk aldus beantwoord, dat Palamedes weliswaar pas na Maurits' dood, in 't najaar van 1625 in 't licht gegeven werd, doch hoogstwaarschijnlijk reeds veel vroeger, onder den nog verschen indruk van de ongerechtige ‘terechtstelling’ der ‘vermoorde onnoozelheit’, tusschen 1619 en 1625 dus, ontworpen en in hoofdzaak geschreven werd. Van den Geusevesper, zonder eenige uiterlijke dagteekening, werd stilzwijgend nagenoeg hetzelfde ondersteld. En de Hollantsche Transformatie of Waegschael van Hollandt werd meestal geacht in 1618 geschreven en ook uitgegeven te zijn. Ter inleiding eener hernieuwde beschouwing dezer vraagstukken vinde een objectief overzicht der hieromtrent vroeger en later geuite meeningen, met eenige critische opmerkingen, hier een plaats. Van Lennep zegt, ed. Vondel II (ao. 1856), 313: ‘Het nieuwe regeeringstelsel (na Maurits' dood) ... had by de vereerders van Oldenbarneveldt den moed doen rijzen, om met hetgene zy vroeger elkander slechts in 't oor dorsten fluisteren, meer openlijk voor den dag te komen; en zoo kon Vondel ook drukkers vinden, die, hoezeer dan ook nog maar naamloos en onder de hand, zich met de verspreiding belasten wilden van wat zijne verontwaardiging hem had ingegeven’. V.L. geeft dan van deze gedichten ‘diegene, welke tot dit tijdvak behooren’, o.a. het ‘Stockske’, het ‘Gespreck op het Graf’, den ‘Geuse-vesper’, den ‘Papenblixem’ en nog eenige andere betrekkelijk Oldenbarnevelt en de Remonstranten, alle op het jaar 1625 (waarin of waarna zij volgens hem waarschijnlijk | |
[pagina 286]
| |
‘voor den dag’ kwamen). En in het chronologisch register zijner uitgave (XII 333-4, ao. 1869) staan o.a. de zooeven genoemde hekeldichten op Mei-Juni 1625, te gelijk met de lofliederen op Frederik Hendrik, en de Palamedes op Nov. 1625. De ‘Waeg-schael’ daarentegen, eerst (II 567) op 1626 staande, is later (XII 331) naar 1618 verplaatst. Unger's herziene herdruk van Van Lennep's uitgave (1889-91) stelt - in overeenstemming met zijne Bibliographie van Vondel's Werken (1888), blz. 158a, 161b - de Transformatie op 1618, Palamedes op Nov. 1625; maar de Geusevesper is wel in de Bibliographie (139b, verg. 202b), wegens het in 1631 daarop verschenen ‘Antwoord’, in of vóór dat jaar gesteld, doch in de uitgave op 1619 (met een?) blijven staan (dl. 1618-20, blz. 12, 16, 355; dl. 1621-5, blz. 205). Jonckbloet, Gesch.3 IV (1882), 135-7 laat zich, voor zoover ik zie, over den tijd van het ontstaan van deze en andere hekeldichten niet uit. Kalff, Gesch. IV (1909), 254-6 noemt nog onder ‘een aantal polemische geschriften tusschen 1618-1623 Hollandsche Transformatie, Gesprek ... en andere’. De Geuse-vesper schijnt hem ‘een eerste smartkreet; in Gesprek ... de droefheid eenigermate bezonken; maar ook hier zal de aandoening eerst bij de nawerking tot volle uiting komen’. Over den tijd van ontstaan van Palamedes spreekt hij niet rechtstreeks; alleen: ‘Het voorbeeld van Coster's Iphigenia kan niet zonder invloed op Vondel zijn gebleven’. Doch er is inmiddels in de meeningen een keer gekomen. Zonder aanspraak op volledigheid vermeld ik hier eenige schrijvers die, hoezeer zoowel in algemeene denkwijze als in hunne beschouwing van Vondel en van bijzonderheden dezer vraagstukken verschillende, hierin overeenstemmen, dat zij nauwelijks een enkel hekeldicht vóór 1625 aanvaarden: 1619-1625 wordt bij hen nagenoeg een vacuum. Volgens Brom, Vondel's Bekering (1907), 7-9 gevoelde Vondel tijdens de crisis van den kerkelijk-staatkundigen strijd | |
[pagina 287]
| |
wel, als Doopsgezinde, zekere sympathie met de Remonstranten, maar kreeg hij pas in en door den omgang met den kring van Hooft, Remonstranten en Politieken, de behoefte en den moed om zich te uiten, en toen naar zijn aard, op heftiger wijze dan dezen. Voorts: ‘Oldenbarnevelt, die staatsman is voor hem de zuivere Remonstrant - een bewijs van zijn overwegend politieke belangstelling in de godsdiensttwisten’ (blz. 8)Ga naar voetnoot1). Eindelijk: ‘In ieder geval zijn partijdichten vóór Palamedes een uitzondering. Het redelikste schijnt het, de ongedateerde verzen over Barnevelt gedicht te denken tijdens of vlak vóór de bewerking van 't treurspel, toen Vondel van zijn stof vervuld en met de vorm niet voldaan was’ (XIII). In de verschijning van Palamedes met Vondel's naam voluit ziet Brom: ‘een reden te meer om het treurspel met Te Winkel voor het eerste hekeldicht te houden, omdat de andere anoniem uitkwamen toen Vondel voorzichtigheid geleerd had’ (XIV)Ga naar voetnoot2). Trouwens: ‘de korte hekeldichten zijn ook veel te mooi voor de jaren Achttien en Negentien’ (ald.). In den tweeden druk van Bergsma's uitgave der Hekeldichten (1909) staat de Waegschael nog vooraan (vóór 1622), de Geusevesper nog tusschen 1622 en 1625. Volgens Te Winkel, Ontwikkelingsg.1 II (1908) 89 = 2III (1924) 400-1, heeft Vondel ‘den aanval der Amsterdamsche dichters op de Gomaristen op het eind van 1625 geopendGa naar voetnoot3) met zijn Palamedes’. Vroegere inmenging van V. in den strijd tusschen Arminianen en Gomaristen is niet alleen onbewijsbaar, omdat vele dezer hekeldichten ongedagteekend zijn, maar ook onwaarschijnlijk, omdat hij als Doopsgezinde buiten dien strijd stond. Wel zal hij medelijden en ergernis over Oldenbarnevelt's terechtstelling gevoeld hebben, zal zijn verontwaardiging ook | |
[pagina 288]
| |
door den omgang met Hooft, Coster, Reael e.a. gevoed zijn; maar eerst Burgh's aansporing en Van der Mijle's verzoek aan Meursius om hem (omstreeks het begin van 1625?) de stof voor een treurspel te verschaffenGa naar voetnoot1), zullen hem tot het dichten van Palamedes gebracht hebben. Vroegere bewerking is ook onwaarschijnlijk wegens de in de voorrede en in 't stuk zelf blijkende bekendheid met Seneca en zelfs met het GriekschGa naar voetnoot2), met welks studie V. toen pas begonnen was. - En 1II 89 = 2III 287 acht Te W. het wel een overdreven scepticisme, de natuurlijk naamloos gedrukte Transformatie aan Vondel te ontzeggen; doch hij ziet hierin ook slechts een verklarend gedichtje (van 1618) bij een prent, dat eenvoudig vertelt hetgeen er gebeurd is, een ‘eenigszins spottend verhaal’ van een twistgeding tusschen Gereformeerden, waarin hij, als Doopsgezinde, niet genoeg belang stelde ‘om tegen de Calvinisten en Prins Maurits, dien hij altijd had vereerd, ... als hekeldichter op te treden. Toen hij zeven jaar later voor het eerst daarmee begon, was zijn toon dan ook een geheel andere’. Tusschen den 1sten en den 2den druk van zijn boek heeft Te Winkel dit vraagstuk nader besproken in eene verhandeling over ‘De oudste gedichten van Vondel’Ga naar voetnoot3). In V.'s (nadrukkelijk betoogden) voortdurenden of gedurigen ziekelijken toestand tusschen 1619 en 1627 zoekt en vindt hij de (of althans een voorname) oorzaak van zijne geringe productie in 1621-2; ook in 1623 komt er althans geen grooter gedicht uit zijn pen, en zelfs in 't begin van 1625 lijdt hij blijkbaar nog aan deze ‘jarenlange melancholische neurasthenie, | |
[pagina 289]
| |
als gevolg van te overmatige inspanning’Ga naar voetnoot1). Dit alles heeft de strekking ‘om te doen zien, hoe weinig aanleiding er is om te meenen, dat V. reeds een werkzaam aandeel zou hebben aan den strijd van de Arminianen tegen de Gomaristen, vóór hij, op aansporen van anderen, zijn Palamedes schreef. Zóó weinig was in dien tijd V. nog een partijstrijder, dat hij ... naief genoeg was, zijn naam op den titel te laten drukkenGa naar voetnoot2). Waarschijnlijk is zijn “Rommelpot van 't Hanekot” van Maart 1627 zijn eerste hekeldicht geweest’. Te Winkel acht dan ook alle Arminiaansche (niet eens alle met zekerheid aan V. toe te kennen), door V.L. en U. vóór 1625 geplaatste hekeldichten eerst na 1626 geschreven, zooals trouwens ook reeds Brandt schijnt te doenGa naar voetnoot3). Alleen de Holl. Transformatie is z.i. ouder, kort na de (op de plaat afgebeelde) afdanking der waardgelders op de Neude, dus nog vóór O.'s onthoofding, geschreven; maar dit is dan ook ‘geen hekeldicht’, het deelt alleen, ‘zonder een woord van afkeuring, eenvoudig als feit, mede dat enz.’ ‘Alleen iemand, die buiten de twisten stond, ... kon in dien tijd zulk een hartstochtloos rijmpje maken’Ga naar voetnoot4). Leendertz heeft zich, in zijn Leven van Vondel (1910) 82-3, | |
[pagina 290]
| |
90-5, 107-11, in hoofdzaak bij Te Winkel aangesloten. Hij teekent Vondel als den Doopsgezinden burgerman, die tijdens het Bestand de politiek nog aan ‘de Heeren’ overliet, die over politieke quaesties ook later altijd oppervlakkig, haast kinderlijk geoordeeld en van den strijd tusschen Maurits en Oldenbarnevelt niets begrepen heeft. Vóór 1625 noemt hij Oldenbarnevelt niet, en prijst hij ook MauritsGa naar voetnoot1). ‘Zelfs de staatsgreep van 1618 en de terechtstelling van Oldenbarnevelt ontlokten hem geen enkelen versregel’. ‘De strijd der Remonstranten en Contraremonstranten liet hem koud. De veroordeeling der eersten ..., het afzetten van hunne predikanten,... de verbanning van enkelen, het ging alles buiten zijn kerkgenootschapGa naar voetnoot2), buiten zijnen kring om’. De opdracht van Hierusalem verwoest (1620) maakt, in 't gewag van geloofsvervolging, geenerlei toespelingGa naar voetnoot3) op hetgeen er toen hier te lande plaats vond. Eerst Vorstius' overlijden in de ballingschap (9 Oct. 1622) ontlokt hem zijn eerste felle anti-Calvinistische gedicht. Allengs komt hij nu meer in aanraking met Remonstranten en Libertijnen, ook buiten Hooft's kring om. In 't laatst van 1624 is hij bezig met Oldenbarnevelt's geschiedenis. Dezen leerde hij in den omgang met Hooft, Reael e.a. beschouwen als het onschuldig slachtoffer van gewetenlooze vijanden, Maurits | |
[pagina 291]
| |
als een trotsch, heerschzuchtig man. Dat men zeker ‘Moortpasquyl’ op zijn naam heeft gesteld is ‘een bewijs dat hij toen reeds algemeen bekend was en als dichter hooggeacht werd’Ga naar voetnoot1). Leendertz' voorstelling strookt verder met die van Te Winkel. In aansluiting bij den ‘Palamedes’ plaatst ook hij in het tijdvak 1625-31 de hekeldichten die betrekking hebben op den staatsgreep en O.'s dood, welke z.i. ten onrechte meermalen op 1618-9 gesteld zijn, in tegenspraak met Brandt, volgens wien de Advocaat eerst omstreeks 1625 ‘stof werdt voor zijne pen’Ga naar voetnoot2). ‘In geen geval lijkt het mij aannemelijk, dat V. reeds in 1618 de partij van O. had gekozen, maar, uit vrees, zes jaar lang zijn wrok intoomde’. Alleen de Holl. Transformatie zal, gelijk Brandt meldt, reeds in 1618 geschreven zijn. In een later opstel is Leendertz op laatstgenoemd gedicht teruggekomenGa naar voetnoot3). Hij meent nu dat wel de prent, waarvan het gedicht de uitlegging levert, niet later dan in 1618 geteekend en gesneden zal zijn - omdat men anders zeker door het open venster O.'s terechtstelling en niet de afdanking der waardgelders zou zienGa naar voetnoot4) -, maar dat zij toen, uitvrees, nog niet is uitgegeven - ‘wie zou dat gedurfd hebben?’Ga naar voetnoot5) -, maar achtergehouden, ‘tot betere tijden’. Maar het bijbehoorende vers zal niet reeds in 1618 door V. geschreven zijn, die èn als Doopsgezind diaken, èn als dichter zich buiten den strijd hield of de zijde der (toen nog Contraremonstrantschgezinde) stadsregeering koos, evenals de leden der Amsterdamsche en der Brabantsche Kamer en der Academie deden, | |
[pagina 292]
| |
die Maurits in 1618 te Amsterdam met vertooningen huldigdenGa naar voetnoot1). De onvoorwaardelijke lof aan de Overheden in de opdracht van Hierusalem verwoest (1620) bewijst ook wel dat hij toen nog niet aan de zijde der Remonstranten stond. Ook niet in 't geheim: dan zou de uitgever der gevaarlijke prent zich niet tot hem gewend hebben, maar tot een bekend voorstander van Remonstranten en LibertijnenGa naar voetnoot2). ‘Gevaarlijk’: immers de twee laatste, ter opheldering der prent niet vereischte regels acht L. nu niet meer, met Te W., zoo onschuldig; en de verleden tijd schijnt naar een latere vervaardiging, na 1618, te wijzenGa naar voetnoot3). De vertaling, in de voorrede van Palamedes, van hetzelfde woord transformatie met ‘herscheppinge of verschoppinge’, in verband met het herhaald gebruik van het ww. verschoppen in PalamedesGa naar voetnoot4), leidt L. dan tot het besluit, dat de Transformatie nog jonger is dan de Palamedes. De prent zal dus in 1618 geteekend en gegraveerd, maar (na en wegens de gevangenneming van O. c.s., 29 Aug.) niet uitgegeven zijn; hetgeen men eerst na de verschijning van Palamedes en de zachte daarop gevolgde straf dorst doen: toen pas zal Vondel, op verzoek van den uitgever, bij de toen reeds zeven jaar oude prent het bijschrift geleverd hebbenGa naar voetnoot5). Barnouw, Vondel (Nederl. tekst, 1926), 55-6, hoort in de voorrede van Hierusalem verwoest (1620) nog slechts de nederige toespraak, vol dankzegging, van den Brabantschen balling, die zich, vol ootmoedigen eerbied voor het gezag, van alle oordeel onthoudt, en bij Oldenbarnevelt's dood en De | |
[pagina 293]
| |
Groot's levenslange gevangenis geen woord van verontwaardiging uit. ‘Maar twee jaar later was de lofspreker der overheid ... een vurig voorstander der onderliggende partij geworden,... een bezield dichter wien het vuur der verontwaardiging den moed en het vermogen schonk om zich in gloeiend dicht te uiten’ (57). Ja, zelfs mag men misschien die opdracht ‘juist aan dezen verlichten oud-burgemeesterGa naar voetnoot1) beschouwen als een bewijs dat de dichter al in 1620 voor de zaak der Libertijnen had partij gekozen, maar ... de moed hem nog ontbrak om in zijn verzen uit te drukken wat hij gevoelde’; welk vermoeden versterkt wordt door de herlezing van de gedichten op O.'s dood. ‘Want de hartstochtelijke toon dier verzen is lichter te verklaren als de ontlading van langverkropte verontwaardiging dan als een te elfder ure ontstoken toorn bij de herinnering aan een gruwel die den vertoornde onbewogen liet toen hij werd bedreven’ (61). Stelliger dan Barnouw is Sterck. Tegenover de pleidooien voor een ontstaan der hekeldichten (met name Transformatie en Palamedes) pas in of na 1625, betoogt hij een vroegere geboorte, in of niet lang na 1618/9Ga naar voetnoot2). Hij hoort, evenals Alberdingk Thijm reeds in 1852 deed, in de opdracht van Hierusalem verwoest, maar ook in den ‘hevig bewogen toon van dit in 1619 geschreven ... treurspel’ het voorspel van Palamedes. Hij hoort in de Transformatie, geschreven in 1618, ‘vóór... den gerechtelijken moord van Mei 1619’, wel degelijk de ‘geestige ironie’, den spot, waarin ‘zich voor 't eerst de hekeldichter aankondigt’, die reeds voor Arminius en voor Oldenbarnevelt partij heeft gekozen, maar, gewaarschuwd door Scriverius' veroordeeling, zich nog niet zóó fel durft uiten als hij, een jaar later, na 13 Mei 1619, diep ontroerd en geschokt, zal doen. Eene ontroering, welker uiting hij in die eerste | |
[pagina 294]
| |
tijden van scherpe vervolging en onderdrukking, niet naar buiten mocht, dorst laten blijken, zoodat zelfs zijn versje op de door Scriverius betaalde boete geheim gehouden, later, met het onderschrift P.V.K. in diens album opgenomen, en eerst in 1659 gedrukt werd. Sterck wijst dan, evenals reeds Kalff deedGa naar voetnoot1), op Coster's invloed op Vondel's optreden als hekeldichter: ‘Iphigenia kan als een voorlooper van Palamedes worden beschouwd’ .... ‘De herinnering aan C.'s spel is onmiskenbaar in de wording van P.’ En dan betoogt S., met een beroep ook op Brandt, hoe Vondel ‘reeds spoedig na de terechtstelling van Oldenbarnevelt’ het plan opvatte en in 't geheim, vijf jaar lang, voorbereidde, om diens dood in een tooneelspel te wreken, maar dit pas in 1625 voltooide en uitgaf. Desniettemin zijn in dezelfde WB.-editie, in tegenspraak met Sterck's inleidende levensbeschrijving, Palamedes en vele hekeldichten zoowel in den tekst als in Moller's ‘Aantekeningen’ (II 901-2) in of na 1625 - alleen als jaar der uitgave?Ga naar voetnoot2) - geplaatst; slechts de Transformatie staat hier nog op 1618 (I 790, 816). Doch de Geusevesper is door Moller zelfs nog veel later geplaatst, als zijnde ‘van omtrent 1631’ (III 339, 941). Waarmede echter ook De Vooys 't niet volkomen eens is, die den terminus ante quem (het ‘Antwoord’ van 1631) kennelijk geen voldoenden grond acht om het vlak daarvóór, en niet b.v. in 1627 (dus nog in dl. II der WB.-ed.), te plaatsen; die ook kwalijk kan gelooven ‘dat een zoo hartstochtelijk gedicht, dat zo geheel in de Palamedes-sfeer past, eerst vijf jaar later geschreven zou zijn’; die het dan ook wel niet, met V. Lennep-Unger, onmiddellijk na de terechtstelling ontstaan acht, maar 't toch liever niet zóó laat, veeleer ‘omstreeks 1625 plaatsen’ zou (WB. III 897). Ten slotte heeft Dr. M. de Jong Hz. in een breedvoerig opstel ‘Het beeld des Hekeldichters’, zooals hij het ziet, | |
[pagina 295]
| |
geteekendGa naar voetnoot1), en na een critisch overzicht van hetgeen vooral Bakhuizen van den Brink, Kalff en Te Winkel over den tijd van het ontstaan der hekeldichten geschreven hebben, aan de reeds talrijke verschillende zienswijzen nog weer een nieuwe, op vernuftige wijze gemotiveerde toegevoegd. Hij maakt bij de hekeldichten eene scherpe onderscheiding tusschen de ‘ecclesiasticana’ en de ‘Barneveltiana’; aanvaardt in 't algemeen het negatieve resultaat van Te Winkel's onderzoek; stelt vast: ‘Noch de bibliografie van Vondel's gedichten, noch de thans bekende bijzonderheden van Vondel's leven, rechtvaardigen de onderstelling, dat Vondel reeds omstreeks 1619 en '20 zich in de strijd geworpen heeft’ (287); en gaat dan over tot uitvoerige bespreking der Transformatie. Hij noemt Leendertz' onderscheiding tusschen het ontstaan van prent en vers ‘bene trovato’ (289); vindt in het vers eveneens wel degelijk ironie en spot ter eene, lof ter andere zijde, kortom een beslist partijkiezen van den dichter; acht Brandt' dagteekening 1618 juist en den lateren titel ‘Waeg-schael’ ontleend aan het in 1617 driemaal herdrukt pamflet van den Remonstrantschen predikant Taurinus (293). Maar hij bestaat het, tegen de aloude overlevering in, op bio- en bibliographische gronden, het gedicht aan V. te ontzeggen! Vondel was te naïef om een van zooveel politiek inzicht getuigend gedichtje te schrijven (294). En het komt pas 't eerst voor in het beruchte 2de deel van V.'s Poezy van 1647, waarin, naar Brandt's latere erkentenis, ‘etlijke rijmen’ van anderen ingelascht zijn; het ontbreekt in de door V. zelf bezorgde ed. van 1650, met het bekende ‘slotdicht’: ‘Men mengt der anderen rijm enz.’Ga naar voetnoot2); en het wordt eerst in de ed. 1682, door Brandt, op 1618 gesteld. - Het Jaergetijde is door Vondel wèl in de ed. 1650 opgenomen. | |
[pagina 296]
| |
Dit is niet het geval met den Geusevesper en het GespreckGa naar voetnoot1). Het laatste, kennelijk van 1619, niet eens in de ed. 1647, alleen in eenige plano-drukken gevonden, en pas in een Aanhangsel op de ed. 1682, in verdachten vorm, op V.'s naam gesteld, wordt hem, op verschillende gronden, evenals de Transformatie, ontzegd (312). Wat het eerste betreft: ‘Daar de inhoud ervan niet van dien aard is, dat het geacht moet worden te zijn van 1618 of volgendeGa naar voetnoot2), kunnen er geen bezwaren rijzen tegen zijn toekenning aan Vondel’ (309), mits men het ‘tot ongeveer 1625’ verschuift (312). Want ‘de strijd en de val van de Advokaat heeft Vondel in zijn hekeldicht niet “miterlebt” maar “nacherlebt”, op zoodanige wijze echter, dat tal van Vondelkenners tot op de huidige dag in hem de litteraire bondgenoot en kampvechter van 's Lands Vader gezien hebben’ (313). Vondel is pas met en door den politieken ommekeer in de Amsterdamsche vroedschap in de eerste jaren na 1620, met de regeering van Amsterdam een vereerder van Oldenbarnevelt, een politiek hekeldichter geworden.
Zooveel hoofden, zooveel zinnen! Tegenover de oude, thans alleen nog door Sterck gehandhaafde - aarzelend ook door Barnouw aanvaarde - voorstelling staan velen (Te Winkel, Leendertz, Moller, De Jong e.a.), die, bij veel onderling verschil, zoogoed als alle hekeldichten van Vondel tot in of na 1625 verschuiven, of zelfs, blijkt dit onmogelijk, ze nog liever aan Vondel ontzeggen! Het komt mij echter voor dat deze laatstbedoelde meeningen voor een niet gering deel in meerdere of mindere mate berusten op vaak vernuftige gissingen, voortgesproten uit of ter ondersteuning dienende van vrij subjectieve, algemeene psychologische, historische, of aesthetische overwegingen, opvattingen of ‘vóór-oordeelen’ ten aanzien van den staat en de | |
[pagina 297]
| |
ontwikkeling van Vondel's godsdienstige en staatkundige overtuigingen, en vooral omtrent zijn aard, karakter en werkwijze; veel meer dan op de (trouwens zeer schaarsche) objectieve bio- en bibliographische feiten. En het dunkt mij dan ook noch ongeoorloofd noch vermetel, naast of tegenover deze voorstellingen eene andere te plaatsen, ten deele eveneens berustende op hetgeen wij weten aangaande Vondel's aard, karakter en werkwijze, ten deele op eene andere interpretatie dier schaarsche feitelijke gegevens, ten deele ook (voor zooveel Palamedes betreft) op de vergelijking met de twee gelijktijdige en gelijkgezinde drama's van Coster en van Hooft, die mij aanleiding heeft gegeven tot een hernieuwd onderzoek van dit voor de kennis van Vondel's persoon gewichtig vraagstuk. Mijne, in sommige critische voetnoten bij bovenstaand overzicht wel reeds gebleken, opvatting komt dan neer op een terugkeer, met name wat de drie aan 't hoofd dezes genoemde gedichten betreft, tot de oude voorstelling van Van Lennep, Kalff, Sterck (en ten deele Barnouw). Inderdaad: zou men, dit vraagstuk a priori beschouwende, zonder eenig tegensprekend feit, wel tot iets anders kunnen besluiten, dan dat, zoo al niet alle, dan toch de meeste hartstochtelijk heftige hekeldichten van V., die betrekking hebben op de kerkelijk-politieke twisten tijdens het Bestand, den staatsgreep van 1618 en ‘'s Lants treurspel’ van 1619, ontstaan, geschreven (niet altijd: uitgegeven) zijn onder den nog verschen indruk van de elkander ras opvolgende gebeurtenissen dier jaren? Dit wordt immers algemeen evenzoo aangenomen ten aanzien der latere hekeldichten, tusschen 1625 en 1672 geschreven over de Amsterdamsche en de Leidsche kerkelijk-politieke twisten en troebelen, toestanden en personen, 's Prinsen aanslag op Amsterdam, de Engelsche oorlogen, en ten slotte het uiteinde der De Witt'enGa naar voetnoot1): immers alle actueele pamfletten in versvorm. Kan men zich, met de kennis van Vondel's hartstoch- | |
[pagina 298]
| |
telijk-gevoelig, heftig temperament, voorstellen dat het schrijven dier verzen de vrucht zou zijn van een ‘te elfder ure ontstoken toorn bij de herdenking van een gruwel die den vertoornde onbewogen liet, toen hij werd bedreven’ (gelijk Barnouw 't zoo juist bestempelt, ja brandmerkt), dat ‘ook hier de aandoening eerst bij de na werking tot volle uiting kwam’ (zooals zelfs Kalff niet onmogelijk acht), dat Vondel ‘de strijd en de val van de Advokaat ...’ in zijn hekeldicht niet ‘miterlebt’, maar ‘nacherlebt’ heeft (als De Jong durft onderstellen)? Zeker, Vondel was iemand, bij wien alles lang ‘na werkte’Ga naar voetnoot1); maar toch zeker na (niet zonder) eene onmiddellijke, heftige ‘uitbarsting of ‘ontlading’, niet alleen bij herinnering en ‘achterdocht’ (na-denken) van het medebeleefde. Is het nu - om een vergelijkbaar hedendaagsch geval te noemen - denkbaar dat een van nature hartstochtelijk, licht ontvlambaar Franschman de ‘affaire-Dreyfus’ van nabij, als onzijdig toeschouwer, bijgewoond zou hebben zonder eenig blijk van (goed- of) afkeuring, ‘zonder een kik te geven’, maar zes jaar later, langzamerhand en geleidelijk overtuigd geworden van de onschuld des veroordeelden, alleen door de herinnering aan het geleden, vroeger stilzwijgend aanschouwde onrecht zou losbarsten in een heftig pamflet? Is deze voorstelling niet in strijd met alles wat wij, zoowel uit zijne geschriften als uit de getuigenissen zijner tijdgenooten, vrienden en vijanden, van Vondel's aard en karakter weten; of wordt zij althans gerechtvaardigd door gewrongen, eenzijdige, althans overdreven onderstellingen eener zóó late en langzame ontwikkeling van den wereldschuwen Doopsgezinden diaken tot den strijdbaren, met Remonstrantsche en Libertijnsche gezindheden sympathiseerenden hekeldichterGa naar voetnoot2), of door de vernuftige verdeeling zijner hekeldichten in ‘Barneveltiana’ en ‘ecclesiasticana’? Is zij niet veel onnatuurlijker | |
[pagina 299]
| |
en onaannemelijker dan de oudere, veel eenvoudiger voorstelling, die de meesteGa naar voetnoot1) der op de gebeurtenissen van 1618-9 betrekkelijke gedichten ‘ontvangen en geboren’ acht uit den onmiddellijken indruk der gebeurtenissen, doch de uit- en afwerking en herziening althans van den Palamedes in de volgende jaren, tot en met 1625, stelt; zoodat alleen de uitgave in openbaren druk - tot dusverre verhinderd door de natuurlijke vrees voor de gevolgen, eerst na Maurits' dood mogelijk geacht en gedurfd - in 't najaar van 1625 valt? Zijn er nu stellige, feitelijke gegevens, die deze a priori m.i. waarschijnlijke voorstelling steunen en staven, of althans er mede strooken; of zijn er andere, die er onbestaanbaar mede zijn en ze derhalve logenstraffen? Vooreerst zij er aan herinnerd dat in 't algemeen natuurlijk het jaar der uitgave nooit, allerminst bij iemand als Vondel, bewijst dat een gedicht (hier een tooneelstuk van 2200 verzen!) in datzelfde jaar of kort te voren ontworpen en volschreven is. Werken van langen adem, als zijne vertalingen van Vergilius, Horatius en Ovidius zijn onderscheidenlijk in 1646 en 1660, in 1654, en in 1642 en 1671 verschenen, doch stellig in vele voorafgaande jaren bewerkt. Het handschrift zijner onuitgegeven vertaling van Tasso verraadt de duidelijke sporen eener ‘manus secunda’. Hierusalem verwoest, Heerlyckheyd van Salomon en Helden Godes zijn alle drie in 1620 voor 't eerst bij D. Pz. Pers in 't licht gegeven, en ook de opdrachten dezer drie gedichten zijn alle van datzelfde jaar, onderscheidenlijk 20 Jan., 28 Jan., 11 Febr., gedagteekend; toch zal iedereen 't, met Moller (WB. II 74) ‘natuurlijk’ achten dat deze drie omvangrijke werken niet in 1620, maar in eenige, misschien ettelijke voorafgaande jaren ‘volwrocht’ zijnGa naar voetnoot2). Maar | |
[pagina 300]
| |
ook kortere drama's, als Joseph in Dothan en Joseph in Egypten, zijn wel beide in 1640 uitgegeven (de opdrachten zijn gedagteekend 11 en 23 Oct.), maar waarschijnlijk, in aansluiting aan de vertaling van De Groot's Sophompaneas (1635), in den loop der tusschenliggende jaren bewerkt. En Palamedes is ongeveer te gelijker tijd, in hetzelfde jaar 1625, als de Amsteld. Hecuba verschenen (zie straks, blz. 301, noot 3), doch over beide stukken is zeker lang gewerkt; de Troades zijn immers eerst door Vondel ‘met hulpe van den Drost en Reael’ in proza vertaald, daarna door hem alleen berijmdGa naar voetnoot1). Dit alles, op zich zelf en in 't algemeen reeds vanzelfsprekend, klemt, zeg ik, te meer, bij een dichter als Vondel, van wien 't bekend en meermalen nader aangetoond isGa naar voetnoot2) hoe de denkbeelden en ontwerpen in zijn geest geruimen tijd langzaam plachten te groeien en te rijpen, hoe hij een onderwerp vele jaren achtereen vasthield en met zich omdroeg, er a.h.w. op zat te ‘broeden’Ga naar voetnoot3). Bedenkt men dit alles, dan zal men, dunkt mij, inzien dat een stuk als Palamedes niet plotseling, noch ook in enkele maanden of zelfs in het halve jaar tusschen Maurits' overlijden (23 April 1625) en het verschijnen van 't stuk (Oct. 1625) geschreven kan zijn. In dezen krassen vorm wordt dit trouwens door niemand beweerd, en ware 't ook onhoudbaar tegenover Brandt's uitvoerige en stellige mededeelingen. Ook Leendertz neemt wel aan dat Vondel reeds in 't najaar van 1624 aan 't stuk werkte; hetgeen mij echter eene onvoldoende concessie schijnt. Dit reeds dikwijls aangehaalde getuigenis van Brandt, Vondel's oudsten biograaf - die, ondanks al hetgeen er tegen zijne nauwkeurigheid, betrouwbaarheid (en zelfs goede trouw) is en wordt aangevoerd, ook mij nog altoos den ruimen lof, hem als zoodanig herhaaldelijk door Kalff geschonken, ten | |
[pagina 301]
| |
volle waardig schijnt - dient nu, als zijnde schier het éénige feitelijke gegeven, hier nog eenmaal nader beschouwd; nader dan geschied is door De JongGa naar voetnoot1), en zelfs door Bouman in zijn hierboven, blz. 33-40, gedrukt opstel over ‘De datering van Vondel's Greuse Vesper’, waarin overigens ten aanzien van dit hekeldicht nagenoeg geheel hetzelfde betoog geleverd is, dat ik met betrekking tot V.'s hekeldrama reeds in de pen had. Mij hier derhalve vooreerst tot den Palamedes bepalende, herinner ik er aan, dat Vondel, volgens Brandt's LevenGa naar voetnoot2), ‘ontrent de zelve tydt’ - als waarin hij de even te voren vermelde vertaling van Seneca's Troades bewerkte en uitgafGa naar voetnoot3) - ‘stof’ (d.i. hier: aanleiding of gelegenheid) ‘vondt, om zich zelven en zynen voortgangk in de dichtkunst naader te vertoonen: niet alleen door zyne Begroetenis aan ... Fredrik Henrik ..., maar ook door 't maaken van een byzonder Treurspel’. Hier wordt dus het ‘maaken’ (d.i. samenstellen) van den Palamedes ‘ontrent de zelve tydt’ gesteld als de bewerking en uitgave der Amsteldamsche Hecuba, d.i. inderdaad omtrent het jaar ‘MDCXXV’! Zeker; maar het vervolg geeft ons het recht deze oogenschijnlijk stellige, maar toch ruime tijdsbepaling (‘ontrent’!) te wraken, ja te wijzigen. ‘Doch 't geen hier gelegentheit toe gaf, dient van wat hooger opgehaalt’ gaat Brandt voort; waarop dan een verhaal volgt, hoe V., ‘toen de geschillen tusschen de Remonstranten en Contraremonstranten op het hooghst waaren geloopen’ - d.i. toch zonder twijfel in 1618-9, niet in 1625Ga naar voetnoot4) - ‘d'onder- | |
[pagina 302]
| |
leggende zyde (koos): en het ongelyk, dat men den Remonstranten, zyns oordeels, deede, ontstak in hem een' grooten yver om hunne zaak te verdeedigen: zoodat zyn pen nergens veerdiger noch gereeder was dan daar hy hun dienst kon doen, of meende te doen’. Volgt het gewag der Transformatie (zie Bouman, a.w. 35-6, tegenover De Jong 299-300); en dan: ‘Ook toonde hy groote zucht tot de Heeren, die in de veranderingen van 't jaar MDCXVIII hadden geleden, met naamen den onthoofden Advokaat, die te deezer tydt stofGa naar voetnoot1) werdt voor zyne pen enz.’ (Br. 18 = 447-66). Nu kan ‘te deezer tydt’, naar mijne, met die van Bouman overeenstemmende meening, toch wel op geen ander jaar terugslaan dan op het enkele woorden te voren in den tekst genoemde jaar 1618; geenszins, als De Jong en Leendertz (Tschr. XXXIV 16 en Lev. v.V. 107) meenen, op het hier en elders in margine genoemde jaartal 1625. Ziedaar het eenige stellige, met geen vernuftige gissingen weg te redeneeren feit; oogenschijnlijk in eenige tegenspraak met het vroeger vermelde, niet zeer nauwkeurig uitgedrukte ‘ontrent dezelve tydt’ (d.i. omtrent 1625) ‘maaken’ van Palamedes, maar m.i. in bewijskracht verre daarboven uitgaande. En dit nog om eene andere reden. De Jong hecht groote, Bouman althans eenige waarde aan het telkens in margine van Brandt's tekst staande jaartal ‘MDCXXV’. Met dat marginale jaartal staat 't echter, bij nadere nuttige, ja noodige beschouwing der oorspronkelijke - te Stellenbosch allicht niet te raadplegen - editie van Brandt's Leven, achter het 2de deel der ed. 1682 van V.'s Poëzy, nog ietwat anders geschapen dan de meestal geraadpleegde herdruk van (Verwijs of) Hoeksma te zien geeft. In die oorspronkelijke uitgave wordt nl. V.'s levensbeschrijving telkens begeleid en nader bepaald door zoowel in als naast den tekst staande jaartallen in Romeinsche | |
[pagina 303]
| |
cijfers, die in 't algemeen, met het geschiedverhaal meegaande, in tijdsorde elkaar opvolgen. Juist van blz. 17 af tot en met blz. 79 (der oorspr., 89 blzz. tellende ed.) wordt nu geregeld, met slechts enkele uitzonderingenGa naar voetnoot1), zulk een jaartal aan 't hoofd van elke bladzijde in den rand gesteld, meestal totdat midden in de bladzijde een later jaartal wordt opgegeven, dat dan verderop ook aan 't hoofd der blz. staat. Deze randcijfers nu zijn in Verwijs' uitgave alle weggelaten, doch in Hoeksma's herdruk vrij geregeld overgenomen; en wel bij blzz. 17 en 18 juist dáár, waar die regels in den oorspronkelijken tekst aan 't hoofd der blz. (dus toevallig) staan (ed. 1682, blz. 17 = ed. H., r. 417; blz. 18 = r. 447); doch verderop, 19-25, eveneens aan 't hoofd der blzz. van den herdruk, dus niet op dezelfde plaats als in den oorspronkelijken drukGa naar voetnoot2). Hieruit blijkt 1o dat Hoeksma's herdruk niet consequent die randjaartallen òf bij dezelfde regels als in het origineel òf aan 't hoofd der blzz. van zijn herdruk plaatst; 2o dat een in zijne ed. naast r. 447 (= hoofd van blz. 18) staand jaartal 1625 geenerlei bijzondere waarde heeft voor het in dien regel vermelde (waar in de oorspr. ed. toevallig een nieuwe blz. begon); 3o dat (als gezegd) ‘te deezer tydt’ op blz. 18 (= H. 465) wel degelijk 1618, niet 1625 bedoelt; 4o dat in 't algemeen het jaartal 1625, dat gedurende die geheele lange passage over den Palamedes aan 't hoofd der bladzijden blijft staan (blz. 17-25 = r. 417-657), zooals Bouman, blz. 36, te recht opmerkt, eigenlijk alleen betrekking heeft op het jaar der uitgave, waarbij Brandt zich een uitweiding of langen ‘tusschenzin’ veroorlooft over het vroegere ontstaan van dit | |
[pagina 304]
| |
spel, en waarna hij tot het geregelde geschiedverhaal terugkeert (‘Doch ik keer, om niet verder af te weiden enz.’, r. 658). En wat kunnen nu die woorden van blz. 18 (= H. 465): ‘den onthoofden Advokaat, die te deezer tydt’ (d.i. dus in 1618-9) ‘stof werdt voor zyne pen’ anders beteekenen dan dat toen, en sindsdien, de tragische dood van Oldenbarnevelt hem met droefenis en ergernis vervulde en ‘bezet’ hield, dat hij deze ‘stof’ ‘in zijn geest omwentelde’, vanzins om ze te eeniger tijd tot onderwerp van een gedicht te maken, m.a.w. dat hij het plan van 1618/9 af tot aan de eindelijke uitgave met zich heeft omgedragen, er mee bezig is geweest, en wellicht ook een of meer proeven genomen heeft om aan zijn denkbeeld gestalte te geven. Dit laatste wordt trouwens zelfs uitdrukkelijk in het vervolg gezegd (H. 488-91). Immers Brandt verhaalt dan verder hoe Albert Koenraadtsz. Burgh, hoewel door Maurits in 1618 op 't kussen gebracht, ‘in 't kort’ (d.i. kort daarna, na 1618) ‘andere inzichten kreegh’ (d.i. naar de onderliggende partij der Libertijnen omzwenkte) en, met V. in gesprek geraakt over den Advokaat, ‘koutsgewys zeide: Maak er een Treurspel van. Vondel antwoordde: 'T is noch geen tydt. D'ander daarop: Maak het op een' anderen naam’. Mij dunkt dit antwoord van V. is kwalijk anders uit te leggen dan als: ‘'t is nu, in deze tijden van vervolging der andersdenkenden, nu de Prins nog leeft en de Contraremonstranten over 't geheel, ook hier in de Amsterdamsche Vroedschap, nog steeds een (zij 't allengs slinkende) meerderheid hebben, al te gevaarlijk, met zulk een spel voor den dag te komen’. Zoo althans heeft ook Burgh, blijkens zijn raad om aan de personen andere namen te geven, V.'s antwoord opgevat. En dan volgt een breed verhaal, hoe ‘de Poëet op dat voorstel begost te denken, de stof by zich zelven t'overleggen, en naar eenige geschiedenis der oudtheit te zoeken’, hoe hij ‘zich aan 't werk gaf (begaf): met opzet om 't by zich zelven te houden, tot dat de tyden 't uitgeven zouden gehengen’; hoe, ‘terwijl hy met vlyt aan dit werk | |
[pagina 305]
| |
arbeidde’, Prins Maurits ‘ging quynen’Ga naar voetnoot1); en hoe hij 't bericht, dat de Prins op sterven lag, beantwoordde met: ‘Laat hem sterven. Ik belui hem vast’ (blz. 18-9 = r. 468-501)Ga naar voetnoot2). Mij dunkt, hier is toch eigenlijk elke twijfel ongeoorloofd, en ook onbegrijpelijk. Hier staat immers met alle gewenschte duidelijkheid, tot in bijzonderheden toe ‘het beeld van den hekeldichter’ (in. dit geval) geteekend: hoe, overeenkomstig al hetgeen wij van Vondel's wijze van werken wetenGa naar voetnoot3), het in 1618 of 1619 ontkiemde plan om een treurspel over Oldenbarnevelt te schrijven langzamerhand in zijn geest gerijpt is en vasteren vorm heeft aangenomen; hoe het stuk, op aansporing en met raad van gezaghebbende aanzienlijke en geleerde vrienden (Burgh, Meursius, Van der Myle enz.) aangevat en voortgezet, doch door den dichter opzettelijk in portefeuille gehouden is, omdat hij eene uitgave toen nog te gevaarlijk achtte; hoe hij in 1624-5, tijdens de ziekte van den Prins, er druk mee bezig was; en hoe hij 't eindelijk, bijna een half jaar na 's Prinsen dood, in 't najaar van 1625 heeft durven laten drukken en uitgeven. ‘Durven laten drukken’?! Ik hoor reeds verontwaardigde kreten: ‘Vondel zoo voorzichtig, zoo ... bang voor de gevolgen; hij, die immers in die overbekende, vaak aangehaalde verzen zelf klaagt de kunst van het “compescere linguam” niet te verstaan, die de kunst van zwijgen ook door de hem in 1626 opgelegde boete niet heeft geleerd, die zoo hartstochtelijke hekeldichten als b.v. het Decretum horribile schreef en ook uitgaf, die ook later nog met zijn Grotius' Testament, Eeuwgetij, Maria Stuart, Lucifer enz. telkens de openbare meening tartte, ... die man zou 5, 6 jaar lang zijn verontwaardiging en | |
[pagina 306]
| |
ergernis hebben kunnen verkroppen, ze niet hebben durven uiten?Ga naar voetnoot1) Zou Vondel dan niet gedurfd hebben wat Coster in 1619, of althans in 1621Ga naar voetnoot2), met zijne Iphigenia wèl gedurfd heeft?’ En sommigen zullen hieraan misschien toevoegen: zoo moge de altijd voorzichtige, wereldwijze Hooft met zijn Baeto hebben gedaan, Vondel was een man van gansch ander kaliber en karakter, dien men niet door zulk eene verdenking tot een lager peil mag neerhalen! Maar vergeten wie zoo spreken of denken toch niet te zeer dat Vondel, bij al zijn impulsieve heftige hartstochtelijkheid, ook altijd een man is geweest met een schier kinderlijken eerbied voor alle (wereldlijk en geestelijk) gezag, zeer toegankelijk voor het oordeel, den raad en den invloed zoowel van in stand of in geleerdheid aanzienlijken, als van oudere magen en vrienden, die hij boven zich gesteld achtte?Ga naar voetnoot3) Kan men zich niet zeer wel voorstellen dat hij, den Palamedes - evenals den Geusevesper en de Transformatie - in of kort na 1618 of 1619 ontworpen, in de volgende jaren bewerkt, misschien ook wel, in dezen of genen vorm, voltooid heeft, maar uit zeer begrijpelijke, menschelijke vrees - versterkt door den krachtigen, waarschuwenden aandrang van zijne moeder en zusters, die hij vanouds met eerbied bejegende, en van aanzienlijke en wereldwijze vrienden, met wie hij in deze jaren allengs meer omging - het stuk onder zich gehouden heeft? Dat hij na Maurits' dood de uitgave heeft gewaagd, in de naieve meening, dat dit nu wel gewaagd kon worden; waarna hij echter ervaren heeft dat het toch ook toen nog een te stout bedrijf was, omdat zijn stuk niet zoozeer (als Hooft's Baeto) beginselen beleed en theorieën verkondigde, of vooral (als Coster's Iphigenia) predikanten hekelde en | |
[pagina 307]
| |
roskamde, maar boudweg de nagedachtenis van den pas overleden Stadhouder en het aanzien van nog levende hooge ‘Heeren’, ‘mannen van staet’ aantastteGa naar voetnoot1), zoodat hem de bittere ontgoocheling van het gevaarlijke proces en de (nog genadige) boete niet bespaard bleef? En zou deze houding nu werkelijk een smet op zijn karakter moeten werpen, zijns onwaardig zijn? De hier betoogde voorstelling berust trouwens geenszins op loutere gissing: zij vindt vasten steun in meer dan één getuigenis uit Brandt's Leven. Allereerst in dit geval zelf. Men herleze eens het verdere verhaal van Brandt: hoe ‘Vondel zich in de klem van zulk een' schrik (vondt), weetende wie hy voor hadde, dat hy 't huis niet dorst houden’ en ‘zich heimelyk ten huize van Hans de Wolf’ (zijn zwager) begaf; hoe ‘deze vrienden (verwanten) ... hem begraauwende over zyn schryfzucht ... verstonden dat hy ... al dat schryven en wryven, dat hem in gevaar braght, (behoorde) te staaken’ - ‘heb ik 't je niet gezegd’ hooren wij ze, dunkt mij, hem, met herinnering aan vroegere waarschuwingen, toevoegenGa naar voetnoot2) -; hoe hij wel eerst driftig uitriep: ‘Ik zal dat volk de waarheid nog scherper zeggen’, en ‘daar ten huize noch steekende heekeldichten (schreef)’, maar deze ten slotte ‘op zyn zusters aanhouden in 't vuur smeet, 't welk hem namaals roude’; hoe hij daarna, ‘vreezende datmen hem by zyn' zwager en zuster eerst moght zoeken, en hunne bestraffing moede, ten huize van Laurens Joosten Baake lyfherberging (ging) zoeken’, van waar hij, na er drie of vier dagen gescholen te hebben, weer te voorschijn kwamGa naar voetnoot3). En dit is, ook met betrekking tot Palamedes, niet het eenige. Dat de herziene uitgave juist in 1652, kort na den dood van Willem II, uitkwam is toch zeker niet toevallig. Het ‘oude | |
[pagina 308]
| |
zeer’, den wrok tegen Maurits, nog verscherpt door den aanval van Willem II op Amsterdam, haalt hij nu, in het eerste stadhouderlooze tijdperk, weer opGa naar voetnoot1): ‘manet alta mente repostum’ (zooals hij zelf onder het ‘Jaergetyde van O.’ schreef)! Maar ook (nog veel later?) heeft hij, wederom bij een bezoek aan een zijner zusters, ‘een wydtluftige uitlegging op Palamedes treurspel ... gestelt’, maar ze op raad van ‘zeker Heer’, die hem 't gevaar, daar hij zich in stak, zoo krachtig voor oogen stelde’, verbrandGa naar voetnoot2). Men vergelijke voorts wat Brandt (42-3 = H. 67) verhaalt over V.'s treurspel MessalinaGa naar voetnoot3): hoe bij eene repetitie de dichter, ‘meer eenvoudig dan voorzichtig’, bij wijze van voorbeeld zekeren Prins en Prinses met name noemde ter opheldering eener passage in het stuk, waaruit de tooneelspelers opmaakten dat deze inderdaad in 't stuk bedoeld waren; hetgeen, verder uitgestrooid, den Regenten van den Schouwburg ter oore kwam, die nu bezwaar maakten tegen het spelen van het stuk; ‘Vondel ... stondt verbaast, merkte zynen onnoozelen misslagh, en vreesde, dat uit zulk een dwaaze praat ... iet quaadts tot zyn nadeel moght komen t'ontstaan’ en nam het stuk, op raad dezer ‘aardsche goden’, uit vrees voor schandaal terug. Ik bedoel met dit alles natuurlijk geenszins Vondel te kleineeren, maar alleen te doen uitkomen dat hij, vroeger en later, niet doldriftig zich in gevaar stortte, maar wel degelijk, gewaarschuẇd en naar goeden raad luisterend, met de omstandigheden rekening hield. Wat is er nu tegen deze, aan de (eenige) bronnen ontleende, voorstelling aangevoerd of aan te voeren dan ... louter gissingen? Zij is niet strijdig, zij strookt integendeel met al hetgeen wij verder van Vondel's aard, karakter en werkwijze | |
[pagina 309]
| |
wetenGa naar voetnoot1): de kinderlijk-eenvoudige man, eenerzijds hartstochtelijk, spontaan, heftig, licht gekrenkt en geraakt, zoowel waar 't hem zelf als waar 't door hem vereerde helden en vrienden geldt, anderzijds lang broedende over zijne denkbeelden en plannen; maar ook naievelijk verbaasd, verschrikt door de gevolgen zijner handelingen en, vol eerbiedig ontzag voor den raad van wereldwijzere magen en vrienden, daaraan weldra gewillig gehoor gevende. Als slotsom meen ik te mogen aannemen dat het denkbeeld van een hekeldrama op Oldenbarnevelt's dood in de jaren 1619-24 ontkiemd en gerijpt, allengs in vasteren vorm gegoten en bewerkt, in 1624-5 volwrocht, en in 't najaar van 1625 uitgekomen is.
Omtrent den Greusevesper valt, na al hetgeen er reeds over dit gedicht geschreven en gewreven isGa naar voetnoot2), niet veel meer te zeggen dan dat ik hem, evenals Sterck en Bouman, geboren acht kort na, onder den verschen indruk van Oldenbarnevelt's terechtstelling. Dat deze zielesmartkreet ‘uit geprangden boezem’ pas jaren later, na een voorafgaand onverschillig zwijgen, alleen uit de heugenis van het jaren geleden feit opgedolven zou zijn, blijf ik, evenals bij den Palamedes, nauwelijks denkbaar achten; dat het pas in 1631 (Moller, ed. WB. III 339), of ‘niet vóór 1627’, of, wegens de overeenkomst in gedachten en uitdrukking met den in 1625 geplaatsten Palamedes, ‘omtrent 1625’ (De Vooys, a.w. III 897) zou zijn geschreven, dit zal pas geloofelijk zijn, wanneer het met onomstootelijke bewijzen gestaafd is. Zoodanig bewijs kan ik niet vinden in den | |
[pagina 310]
| |
eersten druk pas in 1647, noch in het - wellicht door een verloren geganen herdruk van het gedicht uitgelokt?Ga naar voetnoot1) - ‘Antwoord’ van 1631 (beide slechts termini ante quem, die zonder lateren terminus post quem dan Mei 1619, geen hoogere waarde hebben dan argumenten e silentio), noch ook in Leendertz', mede door Bouman verworpen gissing van eenig verband met den dood van Muys van HolyGa naar voetnoot2) († 28 Mei 1626). Zeker behoort het tot denzelfden kring van gedachten en uitdrukkingen, en dus ook in denzelfden tijd als Palamedes (zie vooral het prachtige, monumentale sonnet vóór P.!). Maar juist daarom moet het dan ook veeleer in 1619, of - indien Leendertz' andere, door Bouman onderschreven gissing eener toespeling op de latere rechtvaardiging der verbeurdverklaring van Oldenbarnevelt's goederen juist is - kort vóór of na 6 Juni 1620 geplaatst worden. Bouman's betoog, vooral blz. 34-7, schijnt mij inderdaad overtuigend en afdoendGa naar voetnoot3). Doch (als piano?) | |
[pagina 311]
| |
gedrukt en uitgegeven zal het stuk misschien, uit vrees, niet aanstonds, maar pas (veel?) later zijn. Weten doen wij in dezen niets: er kan immers zooveel verloren geraakt zijn!
En op dezelfde gronden meen ik, ten slotte, ondanks De Jong's vernuftig betoog het er voor te mogen houden, dat ook de Transformatie wel degelijk in 1618 geschreven, maar misschien eveneens pas later in druk is uitgegaanGa naar voetnoot1). Oestgeest, Juni 1931. j.w. muller. |
|