Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 50
(1931)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Hooft's Baeto.III. Het tijdsgewricht der geboorte en dat der vertooning en uitgave.Na de bronnen en de historische gegevens van het verhaal (de ‘fabel’) en den daaronder schuilenden eigenlijken inhoud, de bedoeling of strekking, vragen nu nog de tijdsomstandigheden onze aandacht, waarin het stuk: 1o ontworpen, uitgewerkt en volschreven, 2o ten tooneele gebracht en in druk verspreid is. Tusschen deze beide tijdstippen ligt, zooals bekend is, een tijdsverloop van bijna 9 jaren. In zijn eigen handschrift schrijft Hooft, naar zijne gewoonte, onder het oorspronkelijk slotvers (1514): ‘EINDT, 29 maj ao. 1617’. Maar het stuk is pas vertoond en in druk verschenen in den aanvang van 1626Ga naar voetnoot1). Nu is vooreerst eenig tijdsverloop tusschen het vertoonen en het uitgeven van een tooneelstuk, naar men weet, in de 17de eeuw niet ongewoon; niet zelden werd een stuk eerst na eenige (welgeslaagde) vertooningen ter perse gelegd, gelijk met verschillende spelen van Coster, Bredero, Vondel, en elders ook b.v. van Shakespeare, geschied isGa naar voetnoot1). Maar ook het geval dat zich hier voordoet: dat een volschreven werk langen tijd ‘aan 't licht onttogen’ wordt - zoowel het voetlicht als dat van den openbaren druk - is niet zoo zeldzaam; en dit geldt in 't bijzonder van Hooft's tooneelwerk. Aanstonds door hem zelf uitgegeven zijn alleen Geeraerdt van Velsen, vertoond(?) en gedrukt in 1613, en Warenar, gespeeld en gedrukt in 1617Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 242]
| |
Doch Achilles en Polyxena en (Theseus en) Ariadne, vermoedelijk geschreven vóór 1600 en in 1602, zijn eerst in 1614 verschenenGa naar voetnoot1); Granida, voltooid 1 Maart 1605, is tot 1615 door den auteur achtergehoudenGa naar voetnoot2); en Baeto is in 1616-7 gedicht, maar pas in 1626 vertoond en in 't licht gegevenGa naar voetnoot3); terwijl eindelijk de door Hooft in of vóór 1622 in proza vertaalde SchijnheilighGa naar voetnoot4) en de begonnen vertalingen naar Ariosto (Isabella) en van Seneca's Medea, geschreven in 1618 en in of na 1625, nooit door den dichter zelf ter perse gelegd zijnGa naar voetnoot5). Maar zoogoed als altijd ligt de reden van dit langer of korter vertoef voor de hand. Achilles en Ariadne zijn door den dichter later, als onrijpe, den dag onwaardige vruchten zijner jeugd verstooten, en ‘bujten sijn weten’ door twee verschillende uitgevers gedrukt; Schijnheiligh en Isabella werden ter berijming of voltooiing aan anderen toevertrouwd en door hen uitgegeven; Medea bleef, als fragment, in portefeuille; in de Granida eindelijk scholen te veel intieme, persoonlijke (ook nu nog nauwelijks alle geheel opgehelderde) toespelingen op des dichters jeugd en liefdeleven (Cephalo = Dai-philo = Ida-philo enz.?)Ga naar voetnoot6) om het stuk zoo aanstonds, heet van den rooster, onder de oogen te brengen van het publiek van Amsterdam, toen toch nog altijd een betrekkelijk kleine stad, waar ‘men’, d.i. de gezeten burgerij, elkaar, en zeker den jongen burgemeesterszoon, weldra Drossaard van Muiden, kendeGa naar voetnoot7). | |
[pagina 243]
| |
Doch voor den Baeto, evenals Granida haast 9 jaar in portefeuille gebleven, gelden geen dezer redenen. Het stuk werd door zijn maker geenszins als onwaardig verworpenGa naar voetnoot1), en het bevatte zeker ook geene persoonlijke toespelingen. Waarom heeft Hooft dan dit stuk na de voltooiing zóó lang onder zich gehouden? Deze vraag schijnt, vreemd genoeg, nog nooit gesteld en beantwoord te zijn, noch door Jonckbloet, Kalff of Te Winkel, noch door Leendertz sr. en jr., Breen of Koopmans. Des laatsten breedweidende beschouwingen over het karakter van het stuk, met gedurige, op zich zelf hoogelijk te waardeeren vergelijking van plaatsen uit de Nederl. Historien, houden weinig, m.i. al te weinig rekening met het toenmalig tijdsgewricht, met de historische en psychologische momenten der zaak: Hooft's persoonlijke toestand en betrekkingen in die woelige tijdenGa naar voetnoot2). In Baeto ziet Koopmans wel in 't algemeen een ‘vorstenschool’, doch zonder rechtstreeksch verband met of toespeling op de toenmalige toestanden. Heeft zoodanig meer rechtstreeksch verband dan niet bestaan? Of wel: kon zoodanig verband, al dan niet door den dichter bedoeld en in 't stuk bedektelijk aangeduid, er niet door anderen in bespeurd of in gelegd worden? En kan juist dit niet een, ja de reden geweest zijn, waarom Hooft 1o zijn stellig plan om het stuk in 1617 te laten spelen (en drukken) heeft laten varen, en 2o in 1626 deze voornemens wèl heeft uitgevoerd? Deze vragen vinden, eenmaal gesteld, m.i. zonder moeite haar antwoord in eene vluchtige beschouwing van den staat der kerkelijk-politieke geschillen in die jaren hier te lande, bepaaldelijk te Amsterdam.
Wat wij van de ‘geboorte’ van den Baeto weten (of kunnen gissen) is het volgende. 23 Sept. 1616 schrijft De Groot aan | |
[pagina 244]
| |
Hooft den hierboven, blz. 147, aangehaalden brief, waarin hij aan het door den dichter ontworpen slot zijne goedkeuring hecht; hoogstwaarschijnlijk ten geleide van het hem door den auteur gezonden, nog onvoltooide stuk, en ten antwoord op een verzoek van dezen om het oordeel van zijnen hooggeschatten letter-, geschied-, staat- en rechtskundigen vriend, met name over het slot, hetzij het eigenlijke ‘huldtooneel’ (vs. 1487-1515), hetzij wellicht het geheele 5de bedrijf. Of mogen wij zelfs gissen dat Hooft, nog steeds onder den indruk van De Groot's ‘oratie’ in de vroedschap van 23 April j.l. - wellicht ook van een onlangsch mondeling onderhoud met dezenGa naar voetnoot1) -, hem toen ook nog heeft geraadpleegd over het vraagstuk der betrekking tusschen Staat en Kerk, de caesaropapie enz., dat in Seghemond's alleenspraak, in het tweede bedrijf, mede wordt aangeroerd, en dat ook in zijn lateren brief van 29 Nov. 1616 aan De Groot, denkelijk toch (mede) in verband met zijn Baeto, nog besproken wordt? En zouden wij dan daaruit mogen afleiden dat toen, in Sept. of zelfs Nov. 1616, ook de vroegere deelen van het stuk, of bepaaldelijk die alleenspraak, nog niet geheel volwrocht waren? In 't licht van den boven blz. 145-72, besproken breederen en dieperen invloed van De Groot op het gansche stuk schijnt dit zeker niet onmogelijk. Hoe het zij, wij mogen vaststellen dat althans de vier eerste bedrijven voltooid of althans in hoofdzaak ontworpen waren in de acht eerste maanden van 1616Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 245]
| |
In den boven, blz. 147, aangehaalden brief van 19 Oct. 1616Ga naar voetnoot1) schrijft Hooft aan De Groot: ‘Baeto sal dan 't rijck aenvaerden, auspice te’; hetgeen toch waarschijnlijk wel alleen op het huldtooneel of op het geheele 5de bedrijf doelt; al zou men, desnoods, ook dit in ruimeren, oneigenlijken zin kunnen opvatten als: ‘ik zal het stuk “Baeto” dan nu laten spelen en drukken, het zal voor den dag komen’ (verg. de wijze, waarop in de brieven 143, 144 van Van Vloten's ed. de hoofpersoon, ‘Baeto’, het ten geschenke gegeven, gedrukte tooneelstuk aanduidt). En dan volgt, na H.'s brief aan De Groot van 29 Nov. 1616, waarin het stuk wel niet genoemd, maar toch wellicht ook bedoeld is, die van 17 Jan. 1617 aan denzelfdeGa naar voetnoot2), waarin Hooft gewaagt van ‘een deel van de costen, noodigh om den Baeto wt te voeren’Ga naar voetnoot3). Er bestonden dus toen, Jan. 1617, nog door Hooft ontworpen of althans goedgekeurde plannen om het stuk aanstonds te vertoonen. Waar zou dat dan geschied zijn? Wanneer wij ons herinneren dat in datzelfde jaar Coster op 21 Juli den grond kocht voor de stichting van het gebouw der ‘eerste Duytsche Academie’, waarvan op 1 Aug. de eerste steen gelegd werd, en dat waarschijnlijk in het laatst van September werd ingewijdGa naar voetnoot4), en wanneer wij daarbij bedenken, welk een voorname rol (schoon meest achter de schermen) Hooft, naar algemeen wordt | |
[pagina 246]
| |
aangenomenGa naar voetnoot1), heeft gespeeld zoowel in de Oude Kamer als nu bij deze stichting eener ‘volksuniversiteit’ naar Italiaansch model, die de ouderwetsche rederijkerskamers vervangen en tevens hooger doel beschieten zou, - dan schijnt de gissing geenszins ongerijmd, dat Hooft's Baeto oorspronkelijk bestemd is geweest om te dienen ter (of althans bij of kort na de) opening van het nieuwe gesticht. En een sterke steun, ja het bewijs dezer gissing is, meen ik, te vinden in de oorspronkelijke slotregels, waarvan vs. 1571: In vreede kloeck als byên, in oorlogh kloeck als leeuwen
eene tot dusverre onopgemerkte, maar toch onmiskenbare toespeling bevat - als vanouds aan 't slot der rederijkersspelen gebruikelijk was geweest - op den bijenkorf in het blazoen der Duitsche Academie met het onderschrift ‘Yver’, en met het devies: ‘Fervet opus, redolentque thymo fragrantia mella’ (uit Vergilius' Georg. IV 169 = Aen.I 436)Ga naar voetnoot2). Is deze gissing juist, dan is Hooft dus op 29 Mei 1617, toen hij dezen datum onder het voltooide spel schreef, nog van zins geweest zijn spel bij de opening, of althans in de eerste dagen daarna, op het tooneel der Academie te brengen. Gelijk bekend, is dit echter niet geschied. De Academie is geopend met het spel van Sjoerd Sytzes - zich, naar humanistisch-classicistische, inzonderheid bij de Friezen woekerende gewoonte, noemende en schrijvende Suffridus Sixtinus -: ‘Appollo over de inwydinghe van de Neerlandsche Academie de Byekorf’: zeker een naar den smaak des tijds bijzonder gepast, allegorisch stuk; waarna echter niet Hooft's Baeto ten tooneele kwam, maar het ‘Truer-spel van de Moordt, begaen aen Wilhem prince van Oraengiën’, door Gijsbert van Hogendorp, kapitein der lijfgarde van Prins Maurits en lid der Delftsche rederijkerskamer ‘De Raapenbloem’! Wel is een | |
[pagina 247]
| |
dag daarna Hooft's Warenar aldaar voor 't eerst op het Amsterdamsch tooneel gebrachtGa naar voetnoot1). In verband met het voorafgaande vraagt men onwillekeurig: geschiedde dit - niet, als Hooft bedoeld had, ter goedmaking van een deel der kosten der vertooning van den Baeto (door den te verwachten grooteren toeloop bij den Warenar), maar - ter ‘goedmaking’ (in anderen zin) van het niet spelen van dat stuk van het aanzienlijk lid der Academie? Of was temet aanvankelijk de bedoeling geweest de Academie, na de onmisbare allegorische inwijding, te openen met twee vaderlandsche stukken, treur- en blijspel, van haren invloedrijken promotor: Baeto en Warenar?Ga naar voetnoot2) Is Baeto dan later in of na dat jaar 1617, althans vóór 1626, volgens Hooft's oorspronkelijken wensch op het tooneel der Duitsche Academie, vertoond? Te Winkel meent van wel: ‘Voor den volgenden dag werd de vertooning van Hooft's Warenar aangekondigd, waarop zeker toen of iets later zijn Baeto gevolgd is’ (t.a.p.); misschien in aansluiting aan Matthes' noot bij Br., H. 26, die dit ten onrechte wil afleiden uit Hooft's boven aangehaalden brief aan De Groot van 17 Jan. 1617, waar echter alleen Hooft's (later verijdelde) ‘toeleg’ daartoe blijktGa naar voetnoot3). Ik meen dit te mogen betwijfelen. Niet alleen is er, zoover mij bekend, geen enkel bericht over eene vertooning, evenmin als over eenige uitgave van het stuk in 1617 of, ruimer, vóór 1626 tot ons gekomen. Maar dit argumentum e silentio vindt ook steun in een meer positief. Na den dood van Hooft's vader, op 1 Jan. 1626, vermeld en zijn lof gezongen te hebben, vervolgt Brandt (ed. Matthes 24): ‘Niet lang daarna quam Bato in 't licht en op het toonneelGa naar voetnoot4) der Neederduitsche Aca- | |
[pagina 248]
| |
demie’. Ook de manier, waarop Hooft in zijn brief aan Huygens van 27 Jan. 1626 spreekt over het ‘te voorschijn en op het tooneel’ helpen van Baeto, schijnt te wijzen op eene ‘première’ in 1626. Tot op het bewijs van het tegendeel meen ik uit dit alles te mogen besluiten dat Baeto noch in 1617, noch in andere jaren vóór 1626 vertoond of gedrukt is geworden.
Wat is de reden van dit, zeker toch niet toevallig, langdurig uitstel geweest? Stellig geen gebrek aan actualiteit; die ontbrak in 't stuk allerminst. Zij was integendeel al te groot! Herinneren wij ons slechts even de kerkelijk-politieke toestanden dier dagen, dan kan er nauwelijks twijfel bestaan omtrent het antwoord op deze vraagGa naar voetnoot1). De oude, sedert de Hervorming bestaande godsdienstige of godgeleerde tegenstelling tusschen Libertijnen en Calvinisten, tusschen ‘rekkelijken’ en ‘preciesen’, later vooral samengetrokken op het leerstuk der voorbeschikking en verscherpt tot den fellen partijstrijd tusschen Remonstranten en Contraremonstranten, was overgeslagen op staatkundig terrein en een twistgeding geworden tusschen de Staten van Holland (met die van Utrecht) en de Staten-Generaal, waarbij de invloed der burgerlijke overheid in kerkelijke zaken (de aloude strijd tusschen Staat en Kerk) aanvankelijk de inzet was, maar waaruit ten slotte ook een persoonlijke botsing voortkwam tusschen Oldenbarnevelt en Maurits. Het geheele land, vooral Holland, weergalmde van het twistrumoer: strijd-, schimp-, hekelschriften, in rijm en onrijm, hitsten de gemoederen op en verdeelden zoowel volk als regeering in twee kampen. Amsterdam was in 1617 een vaste burg der Contraremon- | |
[pagina 249]
| |
stranten, die in de vroedschap allengs een kleine, meerderheid en het college van burgemeesteren geheel in handen hadden weten te krijgen: de oude C. Pz. Hooft, sedert 1584 tot zijn dood in 1626 bestendig ‘raad’ (lid der vroedschap), sedert 1588 meermalen burgemeester, was als zoodanig na 1610 niet meer herkozen en sindsdien het hoofd van de gematigd-libertijnsche oppositie tegen de bovendrijvende Calvinistische meerderheid, aan wier hoofd de bekende burgemeester Reinier Pauw stondGa naar voetnoot1). In 1616 was het zoo ver gekomen, dat eene bezending der Staten van Holland naar Amsterdam, met den pensionaris van Rotterdam, Hugo de Groot, als woordvoerder, de regeering der reeds machtige stad moest trachten over te halen tot staking van haar verzet tegen de kerkenordening van 1591, waarbij het recht der burgerlijke overheid ook in kerkelijke zaken erkend en geregeld wasGa naar voetnoot2). De Groot's ‘oratie’, 23 April 1616 in de Amsterdamsche vroedschap gehouden, had echter, ondanks den steun van Hooft sr.Ga naar voetnoot3), geen gevolg; de bezending werd, zonder een bepaald antwoord, afgewezen. In den winter van 1616-7 kwam het te 's-Gravenhage en in andere Hollandsche steden tot openlijke twist en scheuring over het bezit van kerkgebouwen, tot volksoploopen der Contraremonstrantsche menigte tegen de veelal Remonstrantsch- of Libertijnschgezinde stadsregeeringen, wier weifelende houding het ‘geuzenvolk’ aanmoedigde. Te Amsterdam daarentegen werd op 19 Febr. 1617 de plundering, door het Contraremonstrantsche ‘grauw’, | |
[pagina 250]
| |
van het huis des Remonstrantschen koopmans Rem Bisschop, door de overheid noch verhinderd noch gestraft. In de dagvaart der Staten van Holland werd eindeloos beraadslaagd en door eene minderheid (van Amsterdam en drie Noordhollandsche steden, met Reinier Pauw aan 't hoofd), maar in overeenstemming met de meerderheid in de Staten-Generaal en met een groot deel van het lagere volk (ook van Amsterdam), aangedrongen op eene nationale Synode. 23 Juli 1617 ‘trooste Mijnheer de Prins’ door zijn bezoek, met groot gevolg, der door de Contraremonstranten vermeesterde Kloosterkerk ‘Gommers sijd'... met zijn stale Kling’. Doch 4 Augustus bereikte de strijd een hoogtepunt door de befaamde ‘scherpe Resolutie’ der Staten van Holland. Zóó sterk gespannen was de toestand in Holland, en vooral te Amsterdam, in den zomer van 1617; juist in de maanden, toen de leiders der dissidenten in de Oude Kamer - van wie Coster wel in 't openbaar 't meest op den voorgrond trad, maar Hooft, beide als dichter en als burgemeesterszoon en drost van Muiden, wel denkelijk den grootsten invloed oefende - zich opmaakten om hunne nieuwe stichting, de Duitsche Academie, plechtig in te wijden! Dat zij met hunne sympathieën toen reeds aan de zijde der in de Amsterdamsche vroedschap nu onderliggende, maar in de Staten van Holland nog bovendrijvende partij der Remonstranten en Libertijnen stonden, dit mogen wij zoowel uit de namen der leiders als uit de latere woorden en daden der Academie wel met overgroote waarschijnlijkheid afleiden. Oogenschijnlijk was het tijdsgewricht hun nu zeer gunstig; in zooverre hunne partij met de scherpe Resolutie een stouten slag had geslagen, die haar voor 't oogenblik in heel Holland de zege en de macht scheen te verzekeren. Een gunstig oogenblik dus ook om bij de in wijding hunner Academie voor den dag te komen met een spel als Hooft's Baeto, waarin op 't stuk der betrekking tusschen de wereldlijke en geestelijke machten in een staat dezelfde beginselen der suprematie van de eerste boven de laatste verkondigd werden, als die werden | |
[pagina 251]
| |
voorgestaan door de in Holland nu tijdelijk zegevierende partij van Oldenbarnevelt, De Groot en ook de beide Hoofden. En toch is Hooft's drama bij die inwijding der Academie niet vertoond; toch heeft het, naar wij mogen gissen, zijn plaats moeten afstaan aan Van Hogendorp's treurspel over den moord van Prins Willem IGa naar voetnoot1). Over de beweegredenen daartoe, over Hooft's overdenkingen en overleggingen met anderen te dezer zake lichten ons geene brieven noch andere geschriften meer in: wij kunnen hier alleen vermoedens uiten, maar m.i. met eene vrij groote mate van waarschijnlijkheid. Was 't - zoo zal, dunkt mij, de altijd voorzichtige en voorzienige Hooft gedacht en tot zijne medestanders gesproken hebben - niet ongeraden, in deze tijden van hoogste spanning der partijschappen hunne stichting te openen met een stuk, waarin weliswaar de reien de gruwelen van binnenlandschen twist en oorlog waarschuwend schilderden, waarin tot vrede vermaand en de ‘vorst’ aan 't hoofd van den Staat en daardoor ook van de Kerk geplaatst werd, maar waarin toch ook en vooral over den natuurlijken en redelijken godsdienst, over de betrekkelijke onbelangrijkheid van kerkelijke leerstukken, over priesterheerschappij zóó ruime, echt libertijnsche, d.w.z. stellig in 't geheel niet Contraremonstrantsche theorieën en denkbeelden werden voorgedragen, veel verder gaande dan zelfs de Remonstranten wenschten? Was dat op dit oogenblik niet olie in 't vuur der reeds fel opvlammende volksdriften? Was 't ook niet, nu vooral, onraadzaam, met dit stuk op hunne jonge stichting, reeds bij het eerste optreden, een zoo onmiskenbaren ultra-libertijnschen stempel te drukken, die haar misschien voorgoed met een odium van onrechtzinnigheid zou beladen? Onraadzaam voor hunne stichting, maar ook voor hen | |
[pagina 252]
| |
zelven! Vooral hier, te Amsterdam, waar de met hen eensgezinden - meerendeels zeker de ‘intellectueelen’ van toen - de minderheid vormden in de stadsregeering (de naaste overheid), waar de Contraremonstranten, zeker van den sterken steun van het lagere geuzenvolk der stad, en bovendien met de minderheid der Staten van Holland en de meerderheid der Staten-Generaal achter zich, op dit oogenblik zonder twijfel de macht in handen hadden! Dit ware immers een openlijk tarten van overheid en volk van Amsterdam! Was 't ten slotte ook niet onraadzaam voor hem, Hooft, zelf, in zijne betrekking tot den Stadhouder, die op dit tijdstip sommige uitingen in het stuk kon beschouwen als een pleidooi voor de Remonstranten, andere als eene welgemeende, maar onbescheiden dringende bede of waarschuwing aan zijn adres om tot elken prijs den binnenlandschen oorlog te vermijden? Maurits, wien Hooft zijn drostschap grootendeels te danken had, met wien hij in velerlei ambtelijke betrekking stondGa naar voetnoot1), dien hij ook persoonlijk, als veldheer en als zoon en voortzetter van het werk zijns vaders, oprecht en hartelijk vereerde? Neen: alles wel overwogen, was het nu geen tijdsgewricht om met een stuk als zijn Baeto voor het voetlicht en voor den dag te komen: het zou niet alleen in plaats van bevrediging slechts nieuwe beroering kunnen brengen; het zou ook der nieuwe Duitsche Academie en haren stichters schadenGa naar voetnoot3). Neen, Baeto zou nu nog niet ‘het rijck aanvaerden’: hij moest zich nog schuil houden tot betere tijden. Voor de opening der jonge instelling was het stuk van den kapitein der lijfgarde van den Stadhouder, schoon allicht van geringer allooi, oneindig geschikter: Baeto moest ‘in petto’ blijven!Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 253]
| |
Maar zijn Warenar - oorspronkelijk bestemd om, na den Baeto, allicht met grooten toeloop, gespeeld, de kosten van den voor dit stuk vereischten tooneeltoestel (het offertooneel in het woud, den toren met den vliegenden draak, Rijcheldins droomverschijning enz.) goed te maken - kon en moest nu daarvoor in de plaats komen; dat was een onschuldige klucht zonder eenige politieke kleur of strekking, die alle Amsterdammers aan 't lachen zou brengen: eene gezonde ontspanning in deze ernstige tijden!
Hoe is nu Hooft's houding en gedrag, met name tegenover Maurits, in de moeilijke, woelige jaren 1618, 1619 en volgende, tot aan 's Prinsen dood in 1625, het tijdperk van ‘De theocratie aan het staatsroer’?Ga naar voetnoot1) Op deze vraag geven ons Hooft's brieven wederom geen antwoord; die bron begint pas omstreeks 1627, na zijn tweede huwelijk, ruimer te vloeien. Slechts zeer enkele uit vroegeren tijd bewaarde brieven handelen over zaken van staat of kerk; de meeste zijn òf ambtelijke stukken, in stadhuistaal, òf hoofsche vriendenbrieven, in ‘puur duitsch’, maar die geen hartsgeheimen noch gewetensbezwaren blootleggen. Vermoeden mag men dat hij in deze gevaarlijke jaren nòg meer dan later voorzichtig is geweest in zijne uitingen of, wanneer hij een heel enkele maal zich liet gaan, verzocht den brief te verbranden (zooals b.v. dien van 22 Mei 1622 aan Van Blyenburgh over zijn Schijnheiligh, met het zeer karakteristieke, ‘wereldwijze’, Latijnsche naschrift over de levende ‘Hypocritae’, welken brief hij ‘quasi hereseos ream’, ten vure doemde, maar wij uit zijn, gelukkig bewaard, klad toch kennen)Ga naar voetnoot2). Niettemin kunnen wij van zijne houding tegenover Maurits | |
[pagina 254]
| |
wel iets bespeuren. Een brief van 25 Maart 1618, een gelukwensch met den titel en het prinsdom Oranje na den dood van Philips Willem, en een ambtelijke brief van 6 Febr. 1619 zeggen zeker niet veel. Maar twee maanden na den eersten brief, 23 Mei 1618, komt de Prins met zijn zwager Emanuel van Portugal, op zijn terugreis uit Overijsel - waar hij in den landdag verschenen was en de stem der provincie vóór eene nationale Synode en de afdanking der waardgelders verkregen had - naar Den Haag, te Amsterdam. De staat van 's lands zaken was sedert de scherpe Resolutie (4 Aug. 1617) waarlijk niet verbeterd. In verschillende steden van Holland en het Sticht waren waardgelders aangenomen, op een bijzonderen eed alleen aan de stad verbonden; te Leiden had bij de ‘Arminiaansche Schans’ op de Breestraat reeds een botsing plaats gehad; te Nijmegen had de Prins de wet in Contraremonstrantschen zin verzet. De Engelsche en de Fransche gezanten, Carleton en Du Maurier, steunden de twee tegenover elkaar staande partijen, en een stroom van heftige, persoonlijke pamfletten verbitterde de gemoederen steeds meer. Na langen strijd over de vraag: provinciale of nationale Synode werd in de Staten-Generaal ten slotte bij meerderheid van stemmen tot het laatste besloten. Alles bijeengenomen, was in de laatste maanden de Contraremonstrantsche partij, die nu op Maurits' krachtigen steun kon rekenen, aan de winnende hand; in de Staten van Holland had zich een middenpartij gevormd, tot verzoening geneigd; er was aarzeling, ja bij sommigen geneigdheid tot wijken ontstaan. Zoo was de toestand ten hoogste gespannen, toen Maurits van Kampen te scheep naar Amsterdam voerGa naar voetnoot1). Op die terugreis heeft hij op 23 Mei te Muiden aangelegd, waar Hooft hem op het slot, zeker op luisterrijke wijze, onthaald heeft, o.a. op eene vertooning van het ‘treur-spel’ IsabellaGa naar voetnoot2). Hetzij hij opzettelijk voor deze gelegenheid eenige | |
[pagina 255]
| |
stukken uit Ariosto's Orlando furioso tot een drama is gaan verwerken, hetzij hij reeds vroeger daarmede begonnen was - was 't misschien, evenals de vertaling van Aretino's Ipocrito, eene oude proeve van bewerking van Italiaansche voorbeelden, tijdens of kort na zijne Italiaansche reis op touw gezet, maar onvoltooid in portefeuille gebleven? -, de vele drukten der toebereidselen voor het (onverwachte) hooge bezoekGa naar voetnoot1) lieten hem geen tijd om het te voltooien. Welke taak hij dus opdroeg aan zijn medestander bij de afscheiding van de Oude Kamer en de stichting der Duitsche Academie, den knappen, vluggen, handigen tooneeldichter Dr. Samuel Coster, die ook - nu, evenals 30 jaar laterGa naar voetnoot2) - voor de vertooningen te Amsterdam zorgde. En ‘in 't Iaar 1618 is dit spel ghespeelt op den huyse tot Muyden in de groote zaal, tot onthaal van zijn Excell. Prince van Orangen’Ga naar voetnoot3); zeker wel, evenals de latere vertooningen te Amsterdam door leden der jonge Duitsche AcademieGa naar voetnoot4). Had Hooft zich ten vorigen jare, louter negatief, bepaald | |
[pagina 256]
| |
tot een voorzichtig achterhouden of terugnemen van zijn Baeto, ten einde ergernis en twist te vermijden, deze positieve hulde van den Libertijn Hooft aan den beschermer der Calvinisten gaat veel verder; zij bevreemdt ons aanvankelijk; ja zij schijnt weinig geschikt om ons voor Hooft in te nemen. En ... het bleef hier niet bij! Van Muiden ging 's Prinsen reis dien 23sten Mei verder naar Amsterdam, waar hij te vijf uur aankwamGa naar voetnoot1). Dat, vooral in dit tijdsgewricht (tusschen de scherpe Resolutie in 1617 en de afdanking der waardgelders enz. in 1618), de Contraremonstrantsche regeering van Amsterdam den met haar eensgezinden Prins Maurits bij zijn bezoek met plechtig en feestelijk eerbetoon wilde ‘onthalen’, is zeer natuurlijk. En zooals gewoonlijk kregen de Oude Amsterdamsche en de Brabantsche rederijkerskamers, de bij alle ‘inkomsten’ en andere officieele plechtigheden onmisbare ‘feestcommissiën’, ook nu den last of de uitnoodiging om ter eere van den hoogen gast eenige vertooningen in elkaar te zettenGa naar voetnoot2). Maar ook, ja vooral, de nog geen jaar oude Duitsche Academie heeft, al dan niet op last of met toestemming der stedelijke regeering (zie straks), bij 's Prinsen intocht en verblijf een reeks vertooningen gegeven, uitvoerig beschreven door (of althans met eene voorrede van) S. CosterGa naar voetnoot3). Voor den dag der inkomst had zij 10 ‘steygher-schuyten’Ga naar voetnoot4) gehuurd, die door de stadsgrachten voeren, van het nieuwe gebouw der Academie op de Keizersgracht bij de Runstraat, in den toen nog heel nieuwen uitleg der stad van 1612, naar | |
[pagina 257]
| |
het Prinsenhof (het hedendaagsch Stadhuis), ‘alwaar de Prince wt het venster lagh’: eene aanpassing van den ouden, middeleeuwschen trant der zich door de stadsstraten voortbewegende processiën met ‘wagenspelen’ enz. aan het karakter van het ‘scheeprijk Amsterdam’, het ‘Venetië van het Noorden’, waaruit misschien wel reeds eenig besef zijner eigenaardige schoonheid spreektGa naar voetnoot1). ‘In de eerste schuyt die los voorheen voer waren Trompetters en Trommelslagers’; van de acht volgende, aan elkaar verbonden met een oranje snoer, droeg de eerste Mars, ‘bediedende ... den Prince van Orangen, die met goeden Raadt aanstaande swaricheden niet minder weet te verhoeden, als alreede gheborene machtich is door de wapenen te dooden’; geflankeerd ‘door de ware Godsdienst en de onghevalschte Gherechticheyt’ enz. Op de 7 volgende schuiten waren de 7 Provinciën verbeeld, op de 10de de AcademieGa naar voetnoot2). Na dit plechtig openbaar ‘onthaal’ kwam den volgenden dag, 24 Mei, eene huldiging binnenskamers, wederom door de Academie, in den kleineren kring van Overheid en genoodigden. In haar gebouw werden toen veertien ‘vertooningen’ gedaan van heldenfeiten uit den oorlog met Spanje: alles ter eere der Prinsen Willem en Maurits van Oranje en in tegenwoordigheid van den laatste. En den derden dag, 25 Mei, heeft de Academie den Prins tot aan den Overtoom weder uitgeleide gedaan, nu met niet minder dan 20 schuiten. Twee met muzikanten, twee ter eere der beide Prinsen van Oranje; dan de acht bovengenoemde van 23 Mei en zes met ‘gewapende mannen’, ‘getrouwe Nederlanders’, ‘Na-gheburen, daar de Landen mede verbonden zijn’, ‘vreemde Natien, daarmede wy handelen’, ‘onderghebrachte volcken’, en eindelijk (zeker tot vermaak des volks) ‘zommige gecken ende narren’. Een 19de schuit vertoonde ‘wiens beleyt dit was, te weten dat de Duytsche Academie dit wt last van Burgemeesteren deden’, en in | |
[pagina 258]
| |
de 20ste zaten ‘de Hoofden en Voorstanders der Nederduytsche Academie’ (doelt dit wellicht ook op Hooft?). Met dit ‘wt last van Burgemeesteren’ schijnt wel te strooken dat in den tweeden drukGa naar voetnoot1) de ‘Verklaringhe’ dezer vertooningen niet meer, als in den eersten, wordt gedaan ‘Aan yder een’, maar ‘Aende EE. Heeren, onze Heeren de Burgemeesteren dezer Stede Amsterdam enz.’Ga naar voetnoot2). Doch hoe hiermede te rijmenGa naar voetnoot3) dat deze ‘verklaring’ begint met: ‘Onverzocht ende uyt onze vrye wil zijn wy met alle de Burgeryen gheneghen gheweest, om zoo veel tot eere dezer Stede op de ghewenste komste van zijn Excellentie toe te stellen, als de kortheydt des tijdts (die gheen twee uren en was) ons toeliet’: dezelfde blijkbaar opzettelijke nadruk en ophef, als waarmede de voorrede spreekt van ‘dit vrye en zelfs bekostigde werck’, welks ‘kosten niet verre van de hondert ponden vlaemsch bedraghen’; al hetgeen geenszins op eene opdracht en bekostiging dezer Academievertooningen door Burgemeesteren schijnt te wijzen? In diezelfde voorrede is ook weer veel gewag van de ‘haters’ (de leden der wedijverende, Oude en Brabantsche Kamers?), ... ‘hoe ... dit onse onverwachte doen ... van de leughenachtighe achterklap valscheliick (wort) uytgheleyt, om de toestelder deses Vertonings, (by luyden van staat en raat) lelicke te maken’; welke ‘toestelder’ toch zeker (gelijk ook Kollewijn meent) niemand anders is dan de onderteekenaar der voorrede (en schrijver der ‘Verklaringhe’), Samuel Coster. En nog een kwarteeuw later, in 1642, herinneren de leden der Academie (denkelijk vooral nog of weer: S. Coster) zich aangaande deze vertooningen van 1618: ‘In aller haest hadden die van de Oude Kamer, door last geloof ik van de Heeren Burgemeesteren, een Toneel voor de Waegh (op de ‘Plaetse’, den | |
[pagina 259]
| |
hedendaagschen Dam, nabij den Nieuwendijk), opgesmeten ... Wij (leden der Academie), (die wel wat hadden behooren en konden doen) nevens andere Kijkers op den Dam (den Vijgendam) staande, wierde van een hoope herselooze, uytgelatene ... gasten bespot ..., om dat wij, die geen last en hadden, nevens andere niet woelende (druk bezig) waren, 't liep zo hoog dat wij geraden vonden, ... in aller haast iets toe te stellen. Men huurde op eygen koste negen steygerschuyten, die met der vaerd (aanstonds) voor de plaatse die de Academi genoemt was, haar lieten vinden enz.’Ga naar voetnoot1). Zou de volgende voorstelling misschien een bevredigende verklaring kunnen geven van deze oogenschijnlijk tegenstrijdige berichten? Tegen de komst van den Prins waren de Oude Amsterdamsche en de Brabantsche Kamers, denkelijk geheel of meerendeels uit goede Contraremonstranten bestaandeGa naar voetnoot2), door Burgemeesteren gelast of uitgenoodigd, vertooningen ter eere van zijne Exc. toe te stellen. De pas gestichte, moderne, Duitsche Academie, zeker reeds niet in den reuk van Calvinistische heiligheid of zuiverheid in de leer staande, had daarentegen geenerlei opdracht ontvangen. Doch de wedijver met of naijver op de beide andere ‘Kamers’, nog geprikkeld door den spot des volks met hun ‘buitenstaan’, wel denkelijk ook verbonden met den wensch om zich te zuiveren van de in deze hachelijke tijden voor hun gezelschap, ja voor hunne personen gevaarlijke blaam, niet zuiver in de kerkleer en geen goede ‘oude, oprechte patriotten’ of ‘geuzen’ te zijn, den wensch derhalve om hunne goede vaderland- en Oranjelievende gezindheid metterdaad te ‘ver-toonen’Ga naar voetnoot3), noopte hen om, op eigen | |
[pagina 260]
| |
gezag en in enkele uren tijds, de bovenvermelde vertooningen op te zetten en toe te stellen; waarbij Coster, de eigenlijke stichter en hoofdpersoon der Academie en de latere beschrijver dezer vertooningen, de bedrijvige hoofdpersoon was, maar waarbij, evenals bij de stichting der Academie en bij de ontvangst te Muiden, allicht ook de burgemeesterszoon en drost Hooft de krachtige behulpzame hand zal hebben geboden. Later, na het vertrek van den Prins, zullen dan de Academisten op een verzoek om vergoeding, door de stad, der door hen gemaakte groote kosten, misschien ook of vooral uit aanmerking van het bijzondere welslagen hunner (die der beide oude Kamers allicht overtreffende) vertooningen, eene gunstige beschikking van Burgemeesters verkregen hebben. Want inderdaad heeft de stad Amsterdam aan S. Coster ƒ 200. - betaald ‘over de onkosten by de Nederduytsche Academie int incomen ende uytvaren van zyn excelentie binnen deser stede’, en later nog eens ƒ 356. -, incl. ƒ 48. - voor ‘speluyden’: samen ƒ 556. - (d.i. zeker het boven, blz. 258 genoemde bedrag van bijna 100 ponden vl. = ƒ 600. -). De Eglentier kreeg slechts ƒ 160. -, had dus blijkbaar veel minder vertoons gemaaktGa naar voetnoot1). Op deze wijze zijn de verschillende berichten wellicht overeen te brengen. De vertooningen in de Academie waren niet officieel, van stadswege, op touw gezet, maar de door haar den vorigen dag in 't openbaar ten beste gegevene waren zóó fraai geweest (fraaier dan die der beide oudere ‘Kamers’), dat Burgemeesteren welstaanshalve niet konden nalaten den Prins ook naar de Academie te geleiden en ook later de gemaakte kosten uit de stadskas te vergoeden. Dat ook Hooft, als altijd achter de schermen, in dit alles mede de hand heeft gehad vindt nu ook een sterken steun in hetgeen de Academie zoowel bij als na die vertooningen voor den Prins en de stadsregeering ten gehoore heeft gebracht. Vooreerst werd den tweeden dag een geheel tooneelstuk van Hooft ver- | |
[pagina 261]
| |
toond. Doch wederom niet de ten vorigen jare voltooide en voor de vertooning (bij de inwijding der Academie?) bestemde Baeto. Maar wèl werd de reeds eenige jaren oude Geeraerdt van Velsen voor den dag gehaald! En als ware dit nog niet genoeg, de teksten bij de op dienzelfden tweeden dag aan den Geeraerdt voorafgaande 14 allegorische vertooningenGa naar voetnoot1) waren bijna alle aan ditzelfde tooneelspel ontleend; t.w. al datgene daaruit wat door inhoud en voorstelling als voor zulk eene veraanschouwelijking opzettelijk geschreven scheen. Niet dus natuurlijk Gijsbrecht van Aemstel's theoretisch-staatsrechtelijke redeneeringen, voorloopers der soortgelijke beschouwingen in den BaetoGa naar voetnoot2), over de aloude herkomst en de macht der ‘Staten’; maar alleen of vooral, uit de profetie van den stroomgod van de Vecht, de verheerlijking van het Oranjehuis! Ziehier een volledig overzicht dier ontleende verzen: 1. Wreedheid der Spanjaarden: Geer. v.V., Rey van Hemellieden, vs. 573-604 (het eenige gezongen stuk; bij de volgende werd alleen gesproken). 2. Alva's tirannie: zes versregels, van Coster? 3. Prins Willems gewapend verzet: G.v.V., voorspelling van de Vecht, vs. 1512-21 (vooraf ging het door trompetters geblazen ‘Wilhelmus van Nassouwen’!Ga naar voetnoot3). 4. 's Prinsen moord: a. G.v.V., aanhef van den Rey van Amstellandsche Jofferen, vs. 265-8; gevolgd door b. acht versregels, wederom van Coster? 5. Maurits in de plaats zijns Vaders gesteld: G.v.V., voorspelling van de Vecht, vs. 1524-32. 6. Maurits' krijgsbedrijven: id., vs. 1533-9. | |
[pagina 262]
| |
7. De veroverde landen en steden: id. vs. 1540-56. 8. Maurits met vele andere graven van Nassau (als Alexander de Groote met zijne diadochen), samen verbonden ‘tot verlossinghe van onze lieve Vaderlandt’: id. vs. 1557-75. 9. Slag op de Thieltsche heide: id. vs. 1576-88. 10. Slag ‘van Vlaanderen’ (bij Nieuwpoort): id. vs. 1596-1607Ga naar voetnoot1). 11. Scheepsstrijden: id. vs. 1702-11. 12. Het Bestand: id. vs. 1608-11. 13. Maurits ‘verheven gestelt ... int midde vande zeven Vereenichde Nederlanden, ... te zamen gekoppelt ... met een Orangen bant’: id. vs. 1734-41. 14. De Duitsche Academie met Apollo en de 9 Muzen spreken Maurits toe: Hooft's Achilles en Polyxena: choor, vs. 361-88 (hier en daar te verbeteren naar L.-St. II 57-8)Ga naar voetnoot1). Het grootste gedeelte der voorspelling van de Vecht is hier overgenomen; weggelaten zijn de verzen 1478-1511, 1522-3, 1589-95, 1612-1701 en 1712-92, die alle meer in 't bijzonder de oude geschiedenis en den groei en bloei van Amsterdam of de scheepvaart betreffen. De verzen waren met tact gekozen en trouwens voor deze gelegenheid als geknipt: kant | |
[pagina 263]
| |
en klaar; vooral bij den uiterst korten tijd van voorbereiding een onwaardeerbaar fortuintje voor den régisseur der Academie! Het succes dezer vertooningen van des Prinsen, meerendeels nog versch in 't geheugen liggende, roemrijke krijgsbedrijven, begeleid door Hooft's fiere, van nationalen trots zwellende verzen, zal waarschijnlijk niet gering zijn geweest. Wel denkelijk hebben de Academisten door het talent hunner leiders, Coster en Hooft, de eer van den dag gehad. En ‘de Academie was op dat bezoek (van den Prins) niet weinig trotsch en bralde er op in het weldra volgende jaarspel’Ga naar voetnoot1): het ‘Ghezelschap der Goden’, enkele maanden na 's Prinsen bezoek, op haren eersten verjaardag, 1 Aug. 1618, vertoond. Maar de gissing, door Unger (Ned. Spect. 1883, 134) geopperd, door Stoett (Hooft II 449) twijfelend beaamd, dat Hooft's verzen ‘wellicht buiten zijn toedoen’ en ‘zonder (zijn) medeweten’ door Coster voor die vertooningen gebruikt zouden zijn, lijkt mij ongegrond. De toenmalige begrippen over letterkundigen eigendom mogen aanmerkelijk van de onze verschild hebbenGa naar voetnoot2), ik kan 't niet waarschijnlijk achten dat Coster zoovele verzen van zijn voornamen, ook als dichter hooggeeërden medestander, den burgemeesterszoon en drost van Muiden, zonder diens toestemming gebruikt zou hebben bij eene openbare en officieele tooneelvoorstelling, en dat nog wel in dit hachelijk tijdsgewricht, waarin men - en zeker Hooft - wel nauw had te letten op hetgeen men in 't openbaar te hooren gafGa naar voetnoot3). Zoowel te Muiden als te Amsterdam, den eersten en den tweeden dag, zal Coster wel in overleg met Hooft gehandeld hebben. | |
[pagina 264]
| |
Maar bovendien zal, dunkt mij, Hooft's toestemming tot dit herhaald gebruik zijner verzen niet alleen voor de Academie onmisbaar geweest, maar ook gaarne door hem gegeven zijn; ja ik acht het zeer wel mogelijk dat hij zelf de aanstichter dezer ontleeningen is geweest. Zijne mede- of samenwerking met Coster èn bij het volschrijven en spelen van de Isabella te Muiden èn daarna bij het toestellen der vertooningen te Amsterdam, waardoor in enkele dagen achtereenvolgens zijne (en Coster's) Isabella, daarna vertooningen uit zijn Geeraerdt van Velsen en Achilles en Polyxena, eindelijk nog eens eerstgenoemd tooneelspel geheel ‘te berde’ kwamen (en dat alles ter eere van Prins Maurits!), moge ons een ietwat onbescheiden, ja opdringerig naar voren schuiven van eigen werk schijnen, een en ander was waarschijnlijk niet alleen voor de Duitsche Academie een ware uitkomst; maar deze houding was denkelijk geenszins in strijd met Hooft's aangenomen gedragslijn en zijne innerlijke gezindheid. Hoe Hooft en Coster en de overige leden der Academie op dat tijdstip eigenlijk in hunne ‘binnenborst’ dachten, wat zij gevoelden ten aanzien der hoogsternstige crisis, waarin de stads- en landszaken verkeerden, kunnen wij slechts bij gissing bevroeden: wij kunnen niet weten, of de vleiende hulde, door hen aan Maurits gebracht, door allen oprecht gemeend, dan wel een door den nood afgedwongen ‘vertooning’ (in anderen zin!) was, die den stil verbeten wrok dezer aanhangers der partij van Oldenbarnevelt en De Groot (en ook Hooft sr. en jr.) moest verbergen. Maar in allen gevalle schijnt mij Hooft's houding en gedrag niet alleen en uitsluitend uit zijn ‘voorzichtigheid’ te verklaren, noch als een onoprechte en laffe oogendienarij streng te gispen. Zeker, voor ons gevoel is er een aanmerkelijke afstand, ja, als men wil, gaapt er een kloof tusschen wat den eigenlijken inhoud, de strekking uitmaakt van het 29 Mei 1617 door Hooft voltooide, geheel in den libertijnschen geest geschreven ‘theologisch-politisch traktaat’, Baeto: de verheerlijking van den vrede, van de aristocratisch- | |
[pagina 265]
| |
republikeinsche beginselen der Staten van Holland, van de vrijzinnig-godsdienstige opvattingen ... en de hulde, juist een jaar later, 23 en 24 Mei 1618, door dienzelfden Hooft zoo herhaaldelijk en nadrukkelijk gebracht aan den persoon en den oorlogsroem van den Stadhouder, gereedstaande, ja reeds onderweg en doende om het verzet van de zooevengenoemde partij der Staten van Holland, desnoods gewapenderhand, neer te slaan, hunne macht te breken, en aan de Staten-Generaal, maar daarmede ook aan de Contraremonstrantsche ijveraars, steunende op ‘het gemeen’, de zege te verschaffen. En het is onaannemelijk dat een man als Hooft deze tegenstrijdigheid zelf niet beseft zou hebben. Men kan zich ook licht voorstellen dat een fel, hartstochtelijk partijman alle medewerking tot zoodanige hulde met verontwaardiging geweigerd zou hebben. Maar ... een martelaar voor zijne overtuiging was Hooft nu eenmaal niet, kon, wilde hij niet zijn (evenmin als eene eeuw vroeger Erasmus). Zijne houding is, voor zoover wij kunnen en mogen oordeelen, ook nu weder veeleer voorzichtig, verstandig, ‘wereldwijs’ dan kloek en heldhaftig. Doch heeft men het recht om hem wegens deze (gegiste) houding hard te vallen, hem van ontrouw, dubbelhartigheid en huichelachtig vleiende aanbidding dezer politieke rijzende, ja ‘Triumphante Zon’, van weerhanerij te beschuldigen en deswege te veroordeelen? Men kan zich immers zeer wel voorstellen dat hij, hoezeer innerlijk hevig bewogen door het beloop der zaken, waarvan de partij van OldenbarneveltGa naar voetnoot1) het slachtoffer stond te worden, toch door zijn rust- en vredelievenden aard genoopt werd, zich ver te houden van allen fellen partijstrijd, waarvan hij een innigen afkeer hadGa naar voetnoot2), dien hem ook - kon | |
[pagina 266]
| |
hij eerlijk meenen - zijn rechterlijk ambt eigenlijk verbood: hij wilde noch mocht openlijk kleur bekennen en zich bloot geven. Trouwens, de houding van vele zijner geestverwanten is, naar ik meen, niet fierder en hooger geweest dan de zijne; zeker niet die van De Groot een paar maanden later, na zijne gevangennemingGa naar voetnoot1). Niet allen waren van hetzelfde harde hout gesneden als de hoofdpersoon, Oldenbarnevelt! Bovendien behoefde Hooft zich zelf hoogstwaarschijnlijk geen geweld aan te doen om mede te werken tot eene hulde aan den Prins. Voor hem en zijne tijdgenooten bestond de tegenstelling: Staatsgezind en Prinsgezind nog niet, althans niet in den heftigen vorm, die ze een halve eeuw later in onverzoenlijke partijschappen zou doen ontaarden. Evenals zijn vader vereerde hij, zooals reeds gezegd, van heeler harte den ouden Prins, ‘Vader Willem’, ‘hoogloffelijker memorie’. En ook diens zoon, Prins Maurits, had hij tot dusverre, als zoodanig en als veldheer, meermalen en gaarne oprechte hulde bewezenGa naar voetnoot2); waartoe dus waarlijk niet alleen de dankbaarheid voor zijne benoeming tot drost van Muiden hem - zooals niet zelden gesmaald is - behoefde te verplichten, te nopen. En die hulde, in zijn Geeraerdt in 1613 aan den zegevierenden veldheer gebracht, behoefde hem thans, in 1618, ook niet op de lippen te besterven: zij kon ook nu - in spijt van politiek-religieus verschil van gevoelen omtrent de bevoegdheid en de taak van den ‘vorst’, en ook zonder verloochening zijner persoonlijke vereering voor Oldenbarnevelt en De Groot, en zonder huichelachtige vleierij - nog even oprecht door hem beaamd worden. Hooft bezat een vooral voor dien tijd groote mate van objectiviteit, hij was in staat verschillende eigenschappen in denzelfden persoon te onderscheiden en te erkennen. En ten slotte had hij in dezen ook, evenals ten vorigen jare bij de opening der Duitsche Academie, wederom niet alleen reke- | |
[pagina 267]
| |
ning te houden met zijne eigene belangen, maar ook met die der nog niet éénjarige instelling, in welker oprichting en leiding hij tot dusverre zulk een groot aandeel had gehad, welker bloei hem toen waarschijnlijk nog na aan 't hart lagGa naar voetnoot1). Mocht hij deze jonge, nog teere plant, welker voortbestaan naast, tegenover de oudere rederijkerskamers nog geenszins verzekerd was, reeds nu blootstellen aan de juist in die dagen zoo hachelijke kans om in den kerkelijk-politieken strijd betrokken te worden, met al de gevolgen van dien? Maar wel mogen wij gissen dat de ervaringen, in dit jaar opgedaan, en niet minder de moeilijkheden, voortvloeiende uit de pogingen tot openbare vertooning van Coster's Iphigenia, er toe hebben medegewerkt, dat Hooft zich sindsdien gaandeweg meer teruggetrokken heeft uit de Duitsche AcademieGa naar voetnoot2), die aan zijne leiding ging ontsnappen en onder die van Coster meer en meer andere wegen insloeg dan de door hem voor deze nationale hoogeschool gewenschte, die verdwaalde in politieke en literaire (al te vaak persoonlijke) twisten, welke hem tegenstonden. Hij liet Coster het veld vrij en trok zich in zijn Muiderslot terug, om zich verder bijna geheel aan het schrijven van zijn Henrik den Grooten en anderen historischen proza-arbeid te wijden.
Dit alles werd - men houde 't wel in 't oog - te Muiden en te Amsterdam voor en ter eere van Prins Maurits vertoond op het eind van Mei 1618, toen de spanning in heel Holland hoog gestegen was! Die in de volgende maanden nòg hooger zou stijgen: de ‘peripetie’, de ‘ommekeer’ der handeling in dit treurspel van den staat liet zich niet lang meer wachten. De gebeurtenissen volgden elkander met groote snelheid op: 23 Juli 1618 bezending der Staten-Generaal aan de Staten van Holland en Utrecht om beide gewesten ‘door overreding | |
[pagina 268]
| |
of anders met de geschiktste middelen’ tot afdanking der waardgelders enz. te bewegen; enkele dagen later bezending der Staten van Holland (o.a. De Groot) naar Utrecht in tegengestelden zin; na vele strubbelingen 31 Juli de afdanking der waardgelders te Utrecht door Maurits gewapenderhand afgedwongen; 17 Augustus besluit der Staten-Generaal tot afdanking der waardgelders in Holland; Holland legt het hoofd in den schoot, geeft toe, ook ten aanzien der Nationale Synode; 25 Aug. Oldenbarnevelt en De Groot gevangengenomen. Daarop in Sept.-Nov. Maurits' ommereis in de Hollandsche steden, om er de wet in Contraremonstrantschen, anti-libertijnschen geest te verzetten; waarbij ook te Amsterdam de in de vroedschap reeds bestaande Contraremonstrantsche meerderheid nog versterkt werd, ondanks het bekende, door Maurits afgewezen protest van ‘bestevaer’ C. Pz. Hooft (die echter zelf, evenals sommige andere Libertijnsche ‘raden’ zitting behield)Ga naar voetnoot1). Diens partij, de partij ook van zijn zoon, den drost, had het pleit verloren.
Dat ook in deze maanden en in de daarop volgende jaren, 1618-25, Hooft's Baeto, waarin de nu veroordeelde beginselen over de betrekking tusschen Staat en Kerk en over de souvereiniteit der Provinciale Staten verkondigd en verdedigd werden, nog ‘in portefeuille’ bleef kan ons waarlijk niet verwonderen. De ‘terechtstelling’ van Oldenbarnevelt, de ‘eeuwige gevangenschap’ van De Groot on Hoogerbeets op Loevestein, de Dortsche Synode, de afzetting der meer dan 200 Remonstrantsche predikanten, de strenge achteruitzetting van Oldenbarnevelt's aanhangers, de heerschappij der Contraremonstranten in de Kerk en haar invloed op de burgerlijke overheid, eindelijk de aanslag op Maurits in 1623 hielden de gemoederen in gedurige onrust en spanning, en maakten het uitkomen, op 't tooneel of in druk, van een stuk als Baeto hoogst onraad- | |
[pagina 269]
| |
zaam, ja gevaarlijk: het vertoonen of uitgeven er van ware het werpen van olie in 't pas gesmoorde, maar nog smeulende vuur geweest; hetgeen van iemand als Coster wel, van Hooft zeker niet te verwachten was.
Maar sinds omstreeks 1622 kwam er te Amsterdam een kentering in het getijGa naar voetnoot1). Wel was de Contraremonstrantsche meerderheid der vroedschap in 1618 nog versterkt; bij welke trouwens altijd naast de ‘religie’ ook de ‘negotie’ - vanouds de twee hefboomen om ons volk in beweging te brengen - een rol speeldeGa naar voetnoot2). Maar door allerlei oorzaken werd de Remonstrantschgezinde minderheid in de bevolking, en ook in de vroedschap, weldra weer levendig, krachtig en roerigGa naar voetnoot2). Evenals in andere Hollandsche steden, waren ook te Amsterdam, als gezegd, niet alle Remonstrantsch- en Libertijnsch-gezinde ‘raden’ uitgestooten. Allengs werd in de vroedschap een andere geest vaardig, zich afkeerende van de ‘preciese’ Calvinisten, meer overhellende tot de Libertijnsche beginselen, althans tot zachtheid jegens de Remonstranten. Bij de jaarlijksche verkiezing van burgemeesters op Vrouwendag (2 Febr. 1622) werd het eertijds zoo machtige hoofd der Contraremonstrantsche meerderheid, Reinier Pauw, een der 24 rechters van Oldenbarnevelt, wiens invloed sedert 1618 dalende was, niet gekozen. De bekende Remonstrant Rem Bisschop, broeder van den afgezetten Leidschen hoogleeraar Simon Episcopius, wiens huis te Amsterdam in 1617 geplunderd, die zelf in 1619 gevangengenomen, en die 31 Dec. 1623 nog door de Hervormde gemeente ‘afgesneden’ was, dorst zich weldra weer openlijk in de stad ver- | |
[pagina 270]
| |
toonenGa naar voetnoot1). Ja, Albert Coenraadsz. Burg, hoewel zelf door Maurits in 1618 op 't kussen gebracht, is de man die niet zeer lang daarna zelf Vondel prikkelt tot het schrijven van zijn Palamedes!Ga naar voetnoot2) ‘En zoo zwenkte Amsterdam geheel naar de contrapositie, èn in politiek-economies, èn in politiek-kerkelijk opzicht. Was het vroeger: “Holland Libertijns, Amsterdam Calvinist”, nu werd het “Holland Calvinist, Amsterdam Libertijns”. En sindsdien staan Burgemeesteren van Amsterdam in den strijd tusschen Academie en Kerkeraad, later tusschen Kerkeraad en Vondel, meestal bemiddelend tusschen beiden; maar zoo al niet “de Kunst”, dan toch de dichters kunnen voortaan meer of min op hunne hoede en bescherming rekenen’Ga naar voetnoot3). Welken invloed literatuur en leven toen op elkaar geoefend hebben is welbekend. Ik behoef slechts even te herinneren aan den langen strijd tusschen de Duitsche Academie - tot 1622 onder leiding van Coster, min of meer krachtig, altoos achter de schermen, gesteund door den reeds invloedrijken Drost van Muiden? - en den Amsterdamschen (Gereformeerden) Kerkeraad, waarin sedert 1620, vooral na den dood van den grooten ijveraar voor het Calvinisme (en voor de scheepvaart!) Plancius in 1621, Trigland en Smout de voornaamste drijvers waren: het verbod - door Burgemeesters, die aan den aandrang van den Kerkeraad, met ‘de gemeente’ achter zich, niet altijd weerstand konden bieden - der leergangen (reeds in 1618), der kluchtspelen (in 1619), van Coster's Iphigenia (in 1621) enz.Ga naar voetnoot4). Ten slotte de befaamde verstoring en plundering, door het Contraremonstrantsche ‘grauw’ van de vergaderplaats der Remonstranten aan den Montalbaanstoren - ditmaal, anders dan vijf jaar vroeger, wèl door de stedelijke overheid bedwongen en gestraft! - die de aanleiding werd tot Vondel's ‘Rommelpot in 't Hanekot’. | |
[pagina 271]
| |
Toen dit laatste geschiedde (Paaschmaandag, 13 April 1626) was Hooft's Baeto waarschijnlijk reeds in druk verschenen. Nu eerst kon, dorst, wilde de dichter zijn stuk in 't licht geven en ten tooneele brengen. De eerste druk van Hooft's Baeto is verschenen bij zijn neef W. Jz. Blaeu in 1626; waarschijnlijk in het eerste begin des jaars, misschien nog wel in 1625: ante-dateering was immers reeds toen een bekende uitgeversmanier, om boeken, verschenen in de laatste maanden van een jaar, niet onnoodig ouder te doen schijnen dan ze warenGa naar voetnoot1). 27 Jan. 1626 meldt Hooft aan Huygens, dat de verschijning van zijn Henrik den Grooten vertraagd wordt door de bezwaren, verbonden aan 't verwerven van 't privilegie; en dan verder: ‘Midlertijdt komt Baeto voor wt’; van welk stuk hij blijkbaar nu, met vele overdreven nederigheidsbetuigingen en plichtplegingen, aan Huygens een exemplaar zendt. Waarvoor Huygens 31 Jan. bedankt: ‘Henrick de Groote's komst verwachten wy naer sulcken voorlooper met all te veel ongedulds enz.’Ga naar voetnoot2). De helaas | |
[pagina 272]
| |
ongedagteekende brief (V. Vl., no. 143) ‘Alla Signora N.N.’ (Tesselschade?), ten geleide van een ex. van Baeto, geeft over den juisten datum evenmin bescheid. Hoe 't zij, in 't begin van Jan. 1626 was het boek reeds in 't licht verschenen en in veler handen. En waarschijnlijk was het toen ook wel reeds gespeeld; zooals zoo vaak geschiedde, en men immers ook mag, ja moet opmaken uit Hooft's woorden in meergemelden brief van 27 Jan. aan Huygens, volgende op het hierboven aangehaalde: ‘(Baeto) ... arm heldt, en zoo quaelijk toegerust als den geenen past die om Grodts wille gaet (d.i. gaat bedelen). Want seker de toeleg op der arme weeskinderen voordeel, met hem om gelt te laaten zien, heeft zijnen beroiden adel op een tooneel en te voorschijn geholpen’: de (door mij) gespatieërde woorden laten, dunkt mij, geen twijfel over dat deze ‘toeleg’ inderdaad ten uitvoer gebracht is. En wel, blijkens de toespeling op de weeskinderen, op het tooneel der Duitsche AcademieGa naar voetnoot1), waar het stuk bijna tien jaar geleden ook, ter opening(?), gespeeld had moeten wordenGa naar voetnoot2); en misschien dus reeds op 't eind van 1625 (d.w.z. te gelijker tijd met of kort na Vondel's Palamedes?). In dien bedankbrief van 31 Jan. 1626 bekent Huygens ‘noyt geschiedeniss met fabelen soo deghelick gevoeght gezien te hebben. Wat de reste van 't maecksel’ (d.i., evenals in Hooft's brief: den bouw, vorm?) ‘belanght, stelle ick, niet van nu aff, boven reick van mijne uytsprake’. Alleen verwondert hij er zich over dat ‘dit laeste stuck wercks’ den dichter nu, zoovele jaren na zijn geboorte, nog ‘tot uitgevens toe bevallen heeft’ enz.; in welke woorden men misschien, ondanks den hoffelijken draai, die er ten slotte aan gegeven wordt (‘verre van mijns gelijcken stadighe ongestadicheit, die qualick een regel sonder berouw | |
[pagina 273]
| |
uytschrijven’ enz.), zekere bedekte ironie zou kunnen lezen. Wat bewoog - na welhaast 9 jaarGa naar voetnoot1) - Hooft tot de vertooning en uitgave van zijn stuk? Het antwoord op deze vraag kan wederom niet twijfelachtig zijn. De tijden waren wel zéér veranderd. Maurits was 23 April 1625 gestorven. En aanstonds herleeft de in de laatste jaren reeds aangewakkerde hoop der Remonstranten en der Libertijnen: onder het wijs en vreedzaam bewind van den zachter geaarden Frederik Hendrik, reeds lang in stilte de heul en troost der onderdrukten, zal nu een beter tijdperk aanbreken. En hetgeen men in 1617 en 1618, uit vrees voor ontstemming van Maurits en de zijnen, en ook daarna, ondanks den vast groeienden ommekeer in de Amsterdamsche vroedschap, niet gedurfd had was nu geen waagstuk meerGa naar voetnoot2). Na Maurits' overlijden verschijnen - durven verschijnen - kort na elkander te Amsterdam: 1o Vondel's Palamedes, in Oct. 1625Ga naar voetnoot3); 2o Hooft's Baeto, een paar maanden later, Dec. 1625 of Jan. 1626; 3o (de derde of tweede druk?Ga naar voetnoot4) van) Coster's Iphigenia. Drie stukken van gelijke gezindheid en strekking: alle anti-Calvinistisch, partij trekkende voor de sedert 1618 onderliggende (maar langzaam weer omhoogstrevende) partij der Remonstranten en der Libertijnen, pleidooien voor de suprematie van den Staat boven de Kerk; doch, naar den | |
[pagina 274]
| |
aard der onderscheiden auteurs, zeer ongelijk van toon en stijl. Palamedes een fel, hartstochtelijk pamflet, uit bittere verontwaardiging en diepe smart over den moord op ‘'s Lands bestevaer’, in heete drift neergeschreven, zéér persoonlijk in zijn sym- en antipathieën, vol hatelijkheden tegen Maurits, Aerssen, Pauw, de predikanten e.a.; niet zoozeer het kerkelijk-staatkundig vraagstuk behandelende als wel voornamelijk het concreet-persoonlijk conflict op den voorgrond brengende. Baeto daarentegen veel meer een abstract, wijsgeerig-staatkundig tractaat: half pacifistische utopie, half kerkelijk-politiek vertoog over de betrekking tusschen volk en vorst, tusschen staat en kerk; zeker niet zonder warmte van overtuiging, maar zonder eenige persoonlijk-hatelijke toespeling, opgeheven in eene sfeer van aristocratische, rustig-bezonken, wijsgeerige bespiegeling. En eindelijk in Iphigenia deze zelfde brandende vraagstukken, maar behandeld op den heftigen, harstochtelijken trant der pamfletten, ook veel meer democratisch en locaal-Amsterdamsch, vooral tegen de Amsterdamsche Calvinistische predikanten gericht: fel en persoonlijk als Palamedes, maar kerkelijk-politiek als Baeto. Geen wonder ook dat van deze drie spelen dat van Hooft, schoon zeker niet minder diepzinnig en belangrijk dan de beide andere, 't minst de algemeene aandacht van lezers (en ook hoorders en toeschouwers?) trok! De ziedende toorn en de uiterst heftige en doorzichtige aanvallen in Palamedes, de aanschouwelijke gelijkenis in Iphigenia (vs. 924-51) van het ‘paert vol quade stuypen’ (de wereld), bereden hetzij door den éénen, wereldlijken ruiter (-rechter) of door den ‘geeselenden’ (opzweependen), geestelijken èn den betoomenden, wereldlijken berijder te zamen, spraken veel duidelijker taal tot de verbeelding van het Amsterdamsch publiek dan het rustige, heldere, academische betoog van Baeto. Zou Hooft trouwens voor zijn stuk zoodanigen opgang, en ophef, zelf ook wel gewenscht, zal hij het uitblijven daarvan innig betreurd hebben? | |
[pagina 275]
| |
En nu, in 1626, voegt Hooft aan het, voor 't overige onveranderd gelaten, stuk, ten behoeve der vertooning en der uitgave, na het ‘EINDT, 29 Maj 1617’ van het hs., nog deze 9 regels toe, waarmede hij nu den Rey van Joffren het geheele stuk laat besluiten: Vorsten hoogh, die wilt bekleeden
Met gloory eerlijck uw' haylighe thróónen;
Weten moet ghij, dat reden
Sinnelijck heeft, met uw' glansrijcke króónen,
Naegekuist des Sons cieraden;
Om u haer' zeeden
Nae te doen yvren, en tóónen
Uw' genaeden
Aen goên en quaeden.
Regels, vol en zwaar van velerlei zinspeling en bedoeling. Oorspronkelijk, in 1617, eindigde het stuk met eene algemeene waarschuwing, aan 't adres der elkaar toen fel bestrijdende partijen, eenerzijds tegen een al ‘te straf beleydt’ (het koningschap, d.i. de tyrannie, als voorheen de Spaansche), anderzijds tegen de ‘sloopende’ ‘ongebondenhejdt’ (d.i. hier zeker: de in bandeloosheid ontaardende vrijheidGa naar voetnoot1). Eene herhaling dus der waarschuwing aan 't slot van Geeraerdt v.V. (1712-43): de aansporing tot ‘Maeticheyt’ - met hetzelfde beeld van den ‘toom’, den breidel (1734-6) als in Coster's Iphigenia (924-51) - tot het bewandelen van den juisten en veiligen middelweg, ‘recht tusschen dienstbaerheyt en wetteloosheyt heen’ (1739); alles geheel in den geest van Hooft: gematigd, voorzichtig, en zonder al te duidelijke toespeling op de eigenlijke strekking van het stuk en de tijdsomstandigheden. Nu daarentegen mocht het stuk uitklinken in een blijden, en hoofschen (maar niet slaafschen) welkomstgroet aan den pas opgetreden Stadhouder, den nieuwen ‘Vorst’. Doch tevens een ernstig vermaan tot, maar ook een vol vertrouwen op diens onpartijdige, vredestichtende rechtvaardigheid. De vorstenkroon is het zinne- | |
[pagina 276]
| |
beeld, a.h.w. het afbeeldsel, der zon - de door Hooft, telkens weer en zoo gaarne luid geprezen, juichend verheerlijkte zont! -; maar zij is tevens het voor beeld voor den ‘vorst’, die, evenals de zon, de stralen zijner vorstelijke genade gelijkelijk doe lichten over goeden en kwadenGa naar voetnoot1) en, boven de partijen verheven, ‘voor allen dezelfde’ zijGa naar voetnoot2). Een zachte wenk dus ook ter begenadiging der ballingen, allereerst zeker De Groot. Want ook Hooft zag, nu Frederik Hendrik aan 't bewind kwam, een nieuwen tijd te gemoet; een tijdperk van vrede en rust, van ruimer geloofs- en godsdienstvrijheid en verdraagzaamheid, na de verdeeldheid, de twisten, den burgeroorlog van het Bestand en de laatste jaren van Maurits: eene ‘aurea aetas’, als hij met schier romantisch-dwepend verlangen in Granida en in Baeto geschilderd en ‘herwenscht’ had, als de ‘gouden eeuw’ van Frederik Hendrik inderdaad, zij 't ook in anderen vorm en zin dan Hooft bedoelde, geworden is! En al onthield hij zich deze enkele maal van de anders zoo geliefde woord- en naamspelingen - of versmaadde hij het veel gebruikte Vrede-rijk, als al te duidelijk, plomp en afgezaagd? - hij begroette in den nieuwen stadhouder zeker wel met volle ingenomenheid den ‘vorst’, die vooral den ook door hem zoo vurig begeerden binnenlandschen ‘vrede’ zou brengen. En hij stemde van heeler harte, op eigen wijs en toon en trant, in met die andere jui- | |
[pagina 277]
| |
chende stemmen, die den vorst tegenklonken: van zijn secretaris, Huygens, die hem verwelkomt met zijn stoere, trouw-hartige Scheepspraet, en vooral van Vondel, die onuitputtelijk is in zijn lof, die al aanstonds zijn vreugde uitjubelt in zijn Prince-lied, zijn Begroetenis en zijn bijschriften bij de beeltenissen van den Prins en zijne gemalin (1625), weldra, na de geboorte van den jongen Prins Willem (27 Mei 1626), gevolgd door zijn Oranje May-lied en de volle, rijke, waarlijk ‘prachtige’ klanken van zijn Geboortklock en zijn Klinckdicht, waarmede hij, lyrisch en episch, den nieuwen tijd inluidt; een reeks lofzangen, in de volgende jaren nog voortgezet in zijn Verovering van Grol (1627), zijn Amsteldams Wellekomst (1628) en zijn Zegezang (over de verovering van Den Bosch, (1629): samen een krans van fonkelende verzen, telkens opnieuw de loftrompet stekende van des veldheers krijgsbedrijvenGa naar voetnoot1), maar toch altoos als middel tot den gewenschten buiten- en binnenlandschen vrede!
De negen bovenaangehaalde slotregels schijnen de eenige zakelijke toevoeging of wijziging, door Hooft bij de uitgave in 1626 aangebracht in het 29 Mei 1617 afgesloten stuk. Die uitgave geeft den tekst, zooals de dichter dien in zijn eigen handschriftGa naar voetnoot2) zelf verbeterd had. Wanneer deze verbeteringen door hem zijn aangebracht: onmiddellijk vóór en ten behoeve van de uitgave, daa wel reeds vroeger, blijkt niet. Die veranderingen betreffen alleen de taal (woordenkeus, geslachten, verbuiging enz.) en het versrhythmeGa naar voetnoot3); voor den inhoud of de kerkelijk-staatkundige strekking hebben zij geen beteekenis. | |
[pagina 278]
| |
Of het stuk, in 1625 of 1626 ten tooneele gebracht, nu - anders dan in 1617, toen Hooft aanvankelijk hoopte dat de Warenar mede ‘noch eens mocht dienen om ... te vervallen (betalen) een deel van de costen, noodigh om den Baeto wt te voeren’Ga naar voetnoot1) - door zijne actualiteit inderdaad zelf een ‘kasstuk’ geweest is? Het staat te vreezen dat het, ondanks de voorkeur, die Hooft zelf (en m.i. te recht) aan dit stuk, boven zijn Geeraerdt, gafGa naar voetnoot2), niet heeft beantwoord aan de blijde verwachting, die zijn maker er, blijkens de hierboven aangehaalde woorden, ook in stoffelijk opzicht van koesterdeGa naar voetnoot3). Herdrukt schijntGa naar voetnoot4) de Baeto eerst in 1636, in de groote editie der Gedichten, door Van der Burgh onder Hooft's medeweten en medewerking bezorgd. De geringe in dezen herdruk aangebrachte veranderingen betreffen wederom bijna alleen de taalvormen, vooral het grammatisch geslacht en het versrhythmeGa naar voetnoot5). Daarna verschenen echter afzonderlijke herdrukken in 1642 (met de vereenigde blazoenen van de Oude Kamer en de Academie: ‘Door Yver in Liefde Bloeyende’, waarschijnlijk in verband met de nagemelde vertooningen in 1643), en in 1644Ga naar voetnoot6) (uit den tweeden druk van de ed. der Gredichten van 1636, doch | |
[pagina 279]
| |
met afzonderlijke pagineering)Ga naar voetnoot1). Verder in de uitgaven der Gredichten van 1657, 1668 en 1823, der Werken van 1671, 1677 en 1704, in 1847 afzonderlijk door een ongenoemde, in het Letterkundig Pantheon in 1853 en 1886 (de laatste maal door Stellwagen), in de Gedichten, ed. Leendertz sr. 1871 en Leendertz-Stoett 1900, eindelijk in de Bibl. d. Ned. Lett. door Koopmans 1910 (herdrukt 1919). Eene Fransche vertaling, in 1822 te Parijs in een verzameling van vreemde tooneelstukken verschenen, is in 1824 te Brussel nagedrukt, en zelfs in 1827 en 1832 te Parijs herdruktGa naar voetnoot2). En wat de vertooningen betreft, in 1643 is het stuk - misschien voor 't eerst na 1626, en denkelijk in oorzakelijk verband met de ed. 1642, die als tekstboekje dienst deed? - nog eens voor den dag gehaald en zeven maal op den Amsterdamschen Schouwburg herspeeldGa naar voetnoot3). Dit geschiedde tijdens het regentschap van Jan Vos, die waarschijnlijk de levendigheid, de drukte en de afwisseling der tooneelen van het stuk hoog waardeerde: de verschijning der drie ‘Geesten’; den offerdienst en het verzoeningsfeest, met Rijcheldins dood; het gevecht op het tooneel; Medea's door een draak aan Penta overgebrachte boodschap; het afscheid en den aftocht, met de baar van Rijcheldin, uit het vaderland: alles door Penta uit een toren aanschouwd en gevloekt; het nachtelijk legerkamp, met Rijcheldins droomverschijning aan Baeto enz. Vos zal 't daarbij wel niet aan de (hier inderdaad) noodige ‘konst- en vliegwerken’ hebben laten ontbreken. De herinnering aan deze voorstellingen van 1643 zal allicht mede oorzaak geweest zijn, dat het stuk vijf jaar later wel niet in zijn geheel ten tooneele gebracht is, maar toch de stof | |
[pagina 280]
| |
heeft geleverd voor eenige openbare vertooningen. Toen den 5den Juni 1648, den dag der afkondiging van den vrede van Munster, dit zegevierend besluit van den 80-jarigen strijd voor de onafhankelijkheid des lands feestelijk gevierd zou worden, werden te Amsterdam, evenals bij vroegere gelegenheden, in 1609, 1618, 1638 en 1642 (zie boven, blz. 256), vóór de Waag op de Plaetse (Dam) drie reeksen, elk van zes vertooningen, op drie tooneelen van overheidswege ten beste gegeven. De zes eerste, evenals die van 30 jaar vroegerGa naar voetnoot1) door den, nu 69-jarigen, Dr. Samuel Coster toegesteld, verheerlijkten de vier Prinsen van Oranje (natuurlijk onder de gedaante van Romeinsche helden), de Staten en het einde van den oorlog. De zes laatste, door Jan Vos, waren zuiver allegorisch. Maar de zes middelste, door den jongen Geraerd Brandt ingericht, stelden voor: ‘den oorsprongk der Batavieren, en haeren oorlog tegens de Romainen’Ga naar voetnoot2). Het eerste dezer reeks ‘Het Taafreel van Bato’, was geheel aan Hooft's spel ontleend. Men zag er het sindsdien traditioneele begin onzer vaderlandsche geschiedenis, de ‘komst der Batavieren hier te lande’: het leger der Katten in de bosschen omzwervende aan de grens van het nieuwe vaderland (het eiland der Bataven), met Bato in 't midden, staande naast Rijcheldins lijkbaar; naast hem de Duitsche Vrijheid gezeten, met de MatigheidGa naar voetnoot3), Rechtvaardigheid en Voorzichtige Kloekmoedigheid aan hare voeten staande: ‘hier ontroert de jonge Hes het standvastig gemoet des dapperen Vaders, nu zijn onnoozelheit de teere leden verrekt, om op zijn moeders baar te klauteren’ (!); voorts Germaansche vrouwen en woningen enz.Ga naar voetnoot4) Zoo was Hooft's stuk | |
[pagina 281]
| |
nog niet vergeten. Maar hij zelf was toen reeds ruim een jaar dood, 28 Mei 1647 uitgeluid door dienzelfden jongen G. Brandt, die deze vertooningen verzorgde. Daarna hooren wij niet van voorstellingen vóór 1692, toen het stuk zelf opnieuw tweemaal ten tooneele gebracht is. Later nooit meer; gansch anders dan hetgeen den Geeraerdt van Velsen is te beurt gevallen, die in de 17de eeuw zeer dikwijls en ook in de 18de eeuw nog eenige malen gespeeld is, zeker mede om de vele levendige tooneelen: op de zaal en in den kerker van het Muiderslot, te Muiderberg (Timon en de echo!), Floris' dood enz.
Eindelijk een tragi-comisch ‘nastukje’ of ‘naspel’ (in meer dan één zin). In de eerste helft der 18de eeuw schijnen Bato en de Batav(ier)en hier te lande vrijwel vergeten, althans op den achtergrond geraakt te zijn. Maar in het laatste kwartaal dier eeuw herleefden zij (zie boven, blz. 79-80). Niet echter Hooft's spel: het was en bleef vergeten. Het sterkst blijkt die algeheele vergetelheid - die ons, vooral voor dien tijd, mag bevreemdenGa naar voetnoot1) - uit de onbeschroomde (naar onze begrippen onbeschaamde) vrijmoedigheid, waarmede de Rotterdamsche tooneelspeler S. RivierGa naar voetnoot2), overvruchtbaar dichter van vele vaderlandsche heldenstukken in hevig-patriotschen geest en Fransch-classieken trant (maar zonder eenige literaire waarde), in 1786 - hetzelfde jaar, waarin, kort vóór de instorting der zoogenaamd democratische luchtkasteelen, te Amsterdam een naneef van den Muider Drost (en van | |
[pagina 282]
| |
burgemeester Cornelis Pieterszoon!), de burgemeester Hendrik Hooft Danielszoon, als ‘Vader Hooft’ door de Patriotten in tal van liederen en gedichten afgodisch vereerd werd - eene omwerking, in zijn en zijner partijgenooten geest, van Hooft's drama uitgaf en liet vertoonen, zonder ergens ook maar met een enkel woord den naam van zijn grooten (bestolen) voorganger te noemen. Een ergerlijk plagiaat; doch alleen ‘bestaanbaar’ (in tweeërlei zin) ten aanzien en aanhooren van een publiek, volslagen onbekend met het oorspronkelijke stuk. Als curiosum, merkwaardig staaltje van ‘vernieuwing’ (d.i. verhaspeling) ‘nae 's Landts gheleghentheyt’ van een oud stuk - dat zich echter wegens zijn geest en strekking (tirannenen priesterhaat, verlichting, tolerantie enz.) wonderwel hiertoe leendeGa naar voetnoot1) - moge hier nog een overzicht van dezen ‘draak’ volgen. Eene ‘omwerking’ (als Worp, a.w. II 151, 't noemt) mag het stuk nauwelijks heeten. Alleen het geraamte, de personen, het beloop en veel van den inhoud is bewaard, met een en ander van de bewoording, die meerendeels van Rivier is: de traditioneele rhetorische tooneeltaal, volgens Fransch modelGa naar voetnoot2), naar den eisch des tijds in patriotischen geest brallende en brullende, binnen het strenge kader der eentonig-regelmatige alexandrijnen, met tal van banale rijm- en stoplappen. Het stuk telt 4 iplv. 5 bedrijven; prijsgegeven zijn alle reien en meerendeels de overige lyrische partijen, ook de verschijning der drie ‘geesten’ in het eerste bedrijf. De namen zijn onveranderd gebleven (alleen Rycheldin > Rychildin, Hes > Hessink, Zegemond > Zegemonda, Ot > Otto). Maar eene overspelige liefde van Penta voor Otto heeft, alweer naar Fransch model, een gansch nieuw, modern element in 't stuk gebracht! De hoofdzaak van Penta's. (zeer bekorte) alleenspraak (I 1) is behouden, doch met inmenging van vele toen gangbare | |
[pagina 283]
| |
leuzen: ‘burgerij, vrijheid, volkstem’ enz. Otto (wiens rol aanmerkelijk uitgebreid is) zet in hartstochtelijke taal Penta op tegen Bato: zij belooft hem ‘Opperkoning’ van Katmeers koninkrijk te zullen maken. Otto zal een vergift bereiden - waarbij wij één versregel (600) uit den (kennelijk wèl bekenden) Palamedes ontmoeten -; ook hij heeft 't, evenals Penta, druk over de ‘burgerrechten’ ‘der wakkre Katten-drechten’!Ga naar voetnoot1) Van Zegemond's rede (II 1) is alleen iets bewaard uit de schildering van het heilig woud, waarin geen wraak en geen vloek geduld, geen eed met een vloek bezworen wordtGa naar voetnoot2). Katmeer belooft aan Penta dat ‘haar Kroost ... stichte zich een Staat van langvoorzegde (!) Belgen’Ga naar voetnoot3). Otto zal, hoewel vreemdeling, 's konings veldheer zijnGa naar voetnoot4). Katmeer geeft zijn kleinzoon Hessink ‘verlichte’ lessen: de vorst moet de volkswenschen inwilligen enz. Het tooneel met den ‘toppet’ en hoed is in hoofdzaak onveranderd overgenomen; alleen wordt hier ook een vergiftigde wijn geschonken en door Rychildin gedronken, doch Bato daarvan weerhouden door Zegemonda, die het gift ontdekt door het gebruik van den hoorn van ‘het Rhinocerdier, Waarin 't vergif voort kookt’Ga naar voetnoot5). Penta zal Bato en Hessink door Otto laten dooden, zelve Katmeer vergiftigen, om dan Otto's ‘trouwen dienst met liefde te beloonen’. Bato wil uitwijken naar een land, waar ‘elk Burgerman in zijne Burgerwooning ... vrank en vrij’ leeft en ‘elk Hoofdregent ... Als Burgervader woont bij ieder Burgerkind’Ga naar voetnoot6); hij heeft den mond vol van de ‘vrijheid’, | |
[pagina 284]
| |
‘vrijheidszucht, -recht, -hoed, -maatschappij’, ‘'t recht der meeste stemmen’ enz. enz. Volgt Bato's schildheffing en uittocht, vergezeld door Zegemonda en Rychildin's droomverschijning: zij voorspelt Bato de blijde toekomst van zijn land, ‘Batavoduur’, waar één heilgeloof ... Batoos Betuw bindt aan Hessink's Hessenland’ (waarbij zij ook van den ‘Prins en Landgraaf’Ga naar voetnoot1) gewaagt), en doorloopt verder de geheele vaderlandsche geschiedenis der Republiek (met de koloniën), alles in Patriotschen zin en strekking en met nog tal van andere toespelingen. Voor de roerende afscheidstooneelen van Hooft's 4de en 5de bedrijf was naast dit alles natuurlijk geen plaats meer: zij zijn verdwenen. Het geheel een jammerlijke verhaspeling, maar geheel in den geest van dien jammerlijken tijd!
Ten slotte, en ter rechtvaardiging dezer breedvoerige studie, meen ik te mogen zeggen, dat Hooft's Baeto, afgezien van de aesthetische waarde van het kunstwerk, in de lijst van zijn tijd en naast Vondel's Palamedes en Coster's Iphigenia geplaatst, aanspraak heeft op eene ruimere en meer historische waardeering: 1o wegens de eigenaardige, dien tijd kenmerkende behandeling dezer oudvaderlandsche stof; 2o wegens de godsdienstige en kerkelijk-staatkundige strekking en den breeden en diepen invloed van De Groot daarop; 3o wegens de voor de kennis, zoowel van Hooft's persoon en karakter als van den tijd en den strijd te Amsterdam, merkwaardige uitwendige geschiedenis, in 't nauwste verband met den staatkundigen toestand des lands.
Oestgeest, Febr. 1931. j.w. muller. |
|