Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 50
(1931)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
iets waarbij men tranen stort van 't lachen’. Respectievelijke woordenboeken opslaand om te zien hoe 't nu eigenlijk ‘zat’, bleek 't ons dat van de semasiologische ontwikkeling nergens 'n verklaring wordt gegeven, evenmin als van ‘mop‘ = ‘kleine, grappige geschiedenis’. Alleen Ned. Wdbk. s.v. mop (III), 1123, 6 zegt van ‘mop’ in deze beteekenis: ‘Zeer gemeenzame term, wellicht bij overdracht van de bet. 2’. Deze beteekenis 2 is dan: ‘Als naam voor zekere harde, langwerpigronde koekjes, gebakken van tarwemeel, honig, suiker, amandelen en nog andere bestanddeelen’. In Oost-Noordbrabant en mogelijk ook buiten deze streek is de beteekenis van ‘mop’: ‘uitwerpsel van dier of mensch’, vooral van paarden, minder vaak van andere dieren en menschen (kinderen). Ook in de samenstelling pärsmoppe perdsmoppen is 't woord er algemeen bekend en gebruikelijk in de beteekenis van ‘paardevijgen’. Met deze kennis voor oogen durven we tegenover de gissing van Dr. de Vries 'n andere gissing plaatsen. Ieder die 'n beetje met de aard van moppen en uien op de hoogte is weet, dat deze ‘geestigheden’ voor bijna honderd percent van fecalische of sexueele aard zijn (men lette ook op de epitheta ornantia(!): 'n smerige mop, 'n vieze mop, 'n vuile mop, 'n schuine mop, 'n dubbelzinnige mop enz.), en kan er weinig bezwaar bestaan om in 'n mop of 'n ui te zien 'n verhaaltje waar 'n luchtje aan is.
Zonder aan de spiritueele vermogens van andere Nederlanders te kort te willen doen durf ik toch wel zeggen, dat er zijn onder de (Oost) Brabanders - van Ginneken moge ze dan al typeeren met de geur hunner boekweitvelden, ‘in de verdrukking ietwat dof geworden zielsparfum’ - die in 't tappen van kwalijkriekende moppen en sterkgekruide uien huns gelijken nauwelijks vinden.
Nijmegen. a.p. de bont. |
|