Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 50
(1931)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |||||||
De hypothese van het Keltische substraatAlgemeen wordt aangenomen, dat in een groot gedeelte van ons land een Keltische bevolking heeft gewoond, die eerst door het opdringen der Germanen Zuidwaarts is weggetrokken, of zich voor zoo ver zij gebleven is, met de Germaansche bevolking heeft vermengd. De Rijn heet dan gewoonlijk de grens tusschen beide volken, zooals het ook reeds door de Romeinsche geschiedschrijvers en geografen wordt medegedeeld. Maar verschillende geleerden nemen aan, dat deze toestand in de eerste eeuw voor onze jaartelling slechts eer étappe is op den langen weg van den terugtocht der Keltische volkeren voor de Germaansche stammen; zij zouden vroeger zich nog veel verder naar het Noorden en het Oosten hebben uitgestrekt. Müllenhoff heeft trachten aan te toonen, dat de Wezer de oudste grens was tusschen Kelten en Germanen, d'Arbois de Jubainville heeft zelfs aan de Elbe gedacht. Deze praehistorische vragen zijn gewoonlijk van zoo hypothetischen aard, dat men welhaast voor elke stelling bewijzen - of wat voor bewijzen doorgaat - kan brengen. Zoodra men echter uit deze vooronderstelde oerbevolking de oorzaak wil afleiden voor allerlei eigenaardigheden van het Nederlandsche volk, zijn aard en zijn taal, is het meer dan ooit noodig zich rekenschap te geven van de bewijzen voor en de beteekenis van het ‘Keltische’ substraat. Sedert J. te Winkel een aantal eigenaardigheden onzer taal, en daaronder in het bijzonder den overgang van de Germaansche u tot de Nederlandsche ü (ui) - in navolging van Romaansche taalvorschers - heeft trachten te verklaren door een Keltische oerbevolking, heeft men ook op geheel andere gebieden - ik denk aan den vorm der nederzettingen en den bouw der boerenhoeve, aan litteraire en cultureele verschijnselen - aan den invloed van | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
dit Voorgermaansche substraat gedacht. Wij krijgen den indruk, dat men geen twijfel koestert omtrent het bestaan van een Keltische oerbevolking, zonder dat men het daarbij noodig acht, zich een heldere voorstelling te maken van haar beteekenis in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Nederlandsche volk. Het is daarom mijn bedoeling de reeks van argumenten, die voor het bestaan van een Keltisch substraat worden aangevoerd, kritisch te beschouwen. Ik zal mij, om de grenzen van een tijdschriftartikel niet te zeer te overschrijden, in mijn bewijsvoering beperken en mijn moeite beloond achten, indien ik ook anderen overtuigen mocht van de noodzakelijkheid, de theorie van het Keltische substraat met de grootste reserve te aanvaarden en haar althans onvoldoende bewezen te achten, om haar te gebruiken als verklaringshypothese voor Nederlaadsche cultuurverschijnselen. | |||||||
1. De klassieke getuigenissenDe klassieke schrijvers hebben aanvankelijk de Kelten en de Germanen niet onderscheiden. Eerst bij het langzaam doordringen naar het Noorden hebben zij opgemerkt, dat hier twee verschillende volkeren woonden.Ga naar voetnoot1) Toch, al wordt naar den naam een verschil gemaakt, van eenige verdere tegenstelling is voorloopig geen sprake en Poseidonios, wiens woorden door Strabo worden aangehaald, zegt nog: τῇὶ τοῖϛ πολιτεύμασιν ἐμΦερεῖϛ εἰσι ϰαὶ συγγενε͂ιϛ ἀλλήλοιϛ οὗτοι. Het is eerst Caesar, die door nauwe aanraking met beide volken van een beter inzicht blijk geeft: Germani multum ab hac (d.i. der Galliërs) consuetudine differunt, zegt hij bij de beschrijving van de Keltische en Germaansche stammen.Ga naar voetnoot2) Norden heeft uitvoerig besproken,Ga naar voetnoot3) hoe de klassieke schrijvers zich met moeite hebben losgemaakt van het dwaalbegrip, dat | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
het Noordwesten van Europa geheel door Keltische stammen zou zijn bewoond geweest.Ga naar voetnoot1) Zelfs nadat door Caesar het onderscheid scherp was geformuleerd, bleef men doorgaan de beide over een kam te scheren, tot eindelijk door den krijgstocht van Augustus naar den mond van de Elbe de Romeinen met het begrip van een Germaansch volk - en nu door harde ervaring geleerd - voor goed vertrouwd zijn geraakt. Er is derhalve te minder reden bij de mededeelingen der oudste berichtgevers lang stil te staan, omdat juist door de voortdurende verwarring van Kelten en Germanen, geen nauwkeurige gegevens voor den toestand in den tijd vóór Caesars komst herwaarts te verwachten zijn. Caesar vertelt ons twee dingen, die van het hoogste belang zijn. In het 24ste caput van het zesde boek wijst hij er op, dat de Galliërs oudtijds de Germanen in moed hadden overtroffen en hun eigener beweging den oorlog hadden durven aandoen, ja zelfs propter hominum multitudinem agrique inopiam trans Rhenum colonias mitterent. Hij gaat er dus klaarblijkelijk van uit, dat de Rijn de natuurlijke grens van beide volkeren is en dat Kelten, die aan de andere zijde wonen, daar niet thuis hooren, maar er zich tengevolge van latere veroveringstochten hebben gevestigd. Hij heeft hier het oog op de stammen der Volcae en Tectosages, die de vruchtbare streken bij het Hercynische woud hebben ingenomen en dus in Midden-Duitschland waren gevestigd. Dat dit een onjuiste conclusie is, uit het standpunt van Caesar, die Gallië als het Keltische stamland beschouwde, volkomen begrijpelijk, ligt voor de hand en is door Norden overtuigend aangetoond.Ga naar voetnoot2) Daartegenover staat het bericht van Timagenes, geciteerd door Ammianus Marcellinus XV, 9, 4: Dryidae memorant re | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
vera fuisse populi partem indigenam, sed alios quoque ab insulis extimis confluxisse et tractibus transrhenanis crebritate bellorum et adluvione fervidi maris sedibus suis expulsos. Dit bericht kunnen wij onmiddellijk verbinden met de tweede voor ons belangrijke mededeeling bij Caesar, die betreffende de Belgae opmerkt (II, 4): plerosque Belgos esse ortos ab Germanis Rhenumque antiquitus traductos propter loci fertilitatem ibi consedisse Gallosque qui ea loca incolerent expulisse. Sommige geleerden, zooals O. BremerGa naar voetnoot1), hebben uit dezen zin besloten, dat de stammen, waarvan Timagenes spreekt, dus Kelten zouden zijn geweest en zij hebben verder uit de opmerking, dat zij van ver weg gelegen eilanden aan een zeekust herkomstig waren, als oudste woonplaats der Kelten de kusten der Noordzee beschouwd. Deze gevolgtrekkingen dunken mij niet gerechtvaardigd. Immers, Caesar noemt ze uitdrukkelijk Germanen; het waren dus geen Kelten, maar Germanen die uit het Noorden Gallië binnengevallen waren. Evenmin lijkt het mij raadzaam met Norden deze opmerking van Caesar te wraken als getuigenis en haar te beschouwen als een ‘Kunstgriff einer wohl abgewogenen schriftstellerischen Komposition’Ga naar voetnoot2). Want waarom zou men hier de traditie van de Remi als een opzettelijke fictie moeten brandmerken, terwijl elders de overlevering der druiden, waarvan Timagenes gewaagt als aannemelijk en betrouwbaar wordt voorgesteld? Terecht merkt Norden op, dat het motief van den stormvloed, die door Timagenes als de oorzaak van de volksverhuizing wordt beschouwd, groote gelijkenis vertoont met hetzelfde verhaal omtrent den tocht der KimbrenGa naar voetnoot3), hetgeen de waarde van dit punt der overlevering verzwakt, aangezien het een typisch motief van de berichten over dergelijke historische gebeurte- | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
nissen blijkt te zijn geweest. Indien Norden verder het bericht van Timagenes bevestigd acht door de gegevens der archaeologie - waarop wij straks zullen terugkomen - dan moeten wij toch met nadruk vaststellen, dat de Westwaarts zich uitbreidende Kelten niet van de insulae extimae zijn toegestroomd, maar uit de gebieden van Centraal-Europa. Dit laatste zal niemand bestrijden, maar het werpt derhalve geen licht op de geschiedenis der kusten van de Noordzee en kan dus in geen geval worden aangevoerd als argument voor een Keltische bevolking in het mondingsgebied van Rijn en Maas. Laat men echter beide getuigenissen van Timagenes en Caesar naast elkander gelden, dan schijnen zij elkander uitstekend aan te vullen. Vertelt de eerste, dat een deel der Galliërs van de uiterste eilanden zijn gekomen, waaronder wij kwalijk iets anders kunnen verstaan dan de eilanden langs de NoordzeekustGa naar voetnoot1), Caesar zegt ons dat het eigenlijk Germanen waren. Wij verwachten niet anders. Dat er reeds vóór de geruchtmakende tochten der Kimbren en Teutonen andere Germaansche stammen naar het Westen zijn doorgebroken, is zeer aannemelijk; wij zien juist aan dit laatste voorbeeld van hoe verre streken zulke expedities konden uitgaan.Ga naar voetnoot2) De Kimbren en Teutonen zetten zich in beweging in een tijd, dat de geschiedbronnen rijker vloeien; zij strekken hun tochten tot in het hart van het Romeinsche imperium uit. Die andere stammen, die zooveel eerder uit het Noorden opgebroken waren, kwamen niet verder dan de vruchtbare streken van Noord-Frankrijk; hun tocht leeft alleen in de herinnering hunner nakomelingen voort. Ik meen, dat wij met Déchelette | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
mogen aannemen,Ga naar voetnoot1) dat de Belgische stammen voor een groot gedeelte gekeltiseerde Germanen waren; hij stelt dezen inval in den tijd van het midden der derde eeuw voor onze jaartelling.Ga naar voetnoot2) De geschiedenis van Noord-Gallië is een bij tusschenpoozen herhaalde overstrooming door Germaansche stammen. De eerste ons bekende inval is die der later Belgen genoemde volkeren, waarvan in Caesars tijd de Nervii, Remi en Bellovaci de voornaamste waren. Kort voor den Romeinschen tijd blijkt een nieuwe groep Germanen zich aan den linkeroever van den Rijn te hebben gevestigd, het zijn de Germani Cisrhenani, omvattende de Eburones, de Condrusi, de Caerosi, de Paemani en enkele andere door Caesar niet afzonderlijk vermelde stammen. Deze hebben groote deelen van de huidige Belgische provincies Limburg, Luik, Namen on Luxemburg in bezit genomen en zich ver naar het Westen uitgebreid. Zij reikten zelfs tot de eilanden aan den Scheldemond en drukten daardoor de Menapii in Noordelijke richting op, hen tegelijkertijd van de overige Belgae isoleerend. In den Romeinschen tijd zijn wederom nieuwe Germaansche stammen aan den linkeroever van den Rijn verschenen; de Ubii zijn in 38 v. Chr. door Agrippa, de Sugambri in 8 v. Chr. door Tiberius naar dezen oever van den Rijn overgebracht; ook de Bataven hebben zich aan deze zijde gevestigd. Nieuwe pogingen werden echter door de Romeinen met kracht onderdrukt; de Usipetes en de Tencteri werden over den Rijn teruggejaagd, aan de uitbreiding van de Sugambri werd paal en perk gesteld. Eenige eeuwen later komt de volksverhuizing, de laatste Germaansche vloedgolf, die het Romeinsche gezag in deze streken wegvaagt en het Noordelijk deel van België voor goed bij het door Germanen bewoonde gebied voegt. | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
De rust, die in deze streken heerschte gedurende de eerste eeuwen van onze jaartelling, was het gevolg van het krachtige Romeinsche gezag, dat geen overschrijding der rijksgrenzen duldde. Men kan daarom vragen, of hetzelfde niet geldt van den tijd, die verloopen is tusschen de komst der Germaansche Belgae en die der Germani Cisrhenani. Caesar roemt de Belgae als bijzonder krijgshaftig en het gelukt hem eerst na harden strijd hen tot onderwerping te dwingen; zij komen desondanks nog herhaaldelijk in opstand. Eenmaal gevestigd in deze streken en door den invloed der hoogere Gallische cultuur in korten tijd gekeltiseerd, stonden deze Belgae uit den aard der zaak vijandig tegenover nieuwe grensoverschrijdingen van andere Germaansche stammen. Men mag natuurlijk het feit, dat de Belgae over het geheel een Gallische politiek voeren ten opzichte van de Overrijnsche Germanen, niet als een bewijs voor hun Keltischen oorsprong beschouwen.Ga naar voetnoot1) Ook de later binnengekomen Germani Cisrhenani sloten zich bij de confederatie der Belgae aan. Tusschen Germaansche stammen, die elkander het bezit van bepaalde streken betwistten, heerschte ook bittere vijandschap, die meermalen met de algeheele vernietiging van de partij, die de nederlaag leed, eindigde. Het ligt dus voor de hand, dat de Germanen, die in het Noorden van Gallië waren binnengevallen en door vermenging met de aanwezige bevolking op den duur de Belgae vormden, zich tegen andere uit het Oosten opdringende Germanen op krachtdadige wijze hebben te weer gesteld en daartoe een goed ingerichte militaire verdediging tot stand hebben gebracht. Deze verhoudingen liggen echter voor den tijd, waarvan de geschiedbronnen vertellen; slechts door het archaeologische onderzoek kunnen deze worden opgehelderd. Wij stellen als resultaat dezer overwegingen vast, dat uit | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
de klassieke berichten blijkt, dat de Germaansche stammen herhaaldelijk over den Rijn zijn getrokken en zich in België en Noord-Frankrijk hebben neergezet. Van een terugtocht daarentegen van Keltische stammen, die aan den rechteroever van den Nederrijn woonden, hooren wij niet. De eenige Keltische stam, die zich op dezen oever bevindt zijn de Menapii; Caesar vertelt van hen, dat zij door de Usipetes en de Tencteri over deze rivier werden gejaagd, op een plaats non longe a mari quo Rhenus influit. Maar, zooals wij straks zullen zien, is de uitbreiding der Menapii op den rechter Rijnoever aan bijzondere omstandigheden toe te schrijven. | |||||||
2. De archaeologische gegevensDe voorstelling, dat de Kelten uit de Noordzeekusten in Zuidwestelijke richting zouden zijn weggetrokken, wordt door de archaeologische gegevens niet bevestigd. Indien wij het recht hebben de merkwaardige cultuur van den ijzertijd, die gewoonlijk met de namen van Hallstatt en La Tène wordt aangeduid, te beschouwen als een typisch-Keltisch verschijnsel, althans de uiting van een groep volkeren, onder welke de Kelten de belangrijkste plaats innemen, dan moeten wij den oorsprong van dit volk in het midden van Europa zoeken en wel in de streken van Oostenrijk, Boheme, Zuid-Duitschland en Zwitserland. Vandaar hebben zij zich naar het Westen uitgebreid en het is zelfs mogelijk aan de hand van het archaeologische feitenmateriaal den tijd dezer volksbeweging te bepalen. Ik volg de voorstelling van Déchelette, die de verschillende gegevens op overzichtelijke wijze heeft gerangschikt en verklaard. Volgens hem bevinden de Kelten zich in de 5de eeuw voor Chr.Ga naar voetnoot1) op hun marsch naar het Westen in de gebieden van Zuid-Duitschland en het Midden en Noord-Oosten van Gallië. | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
Tot de Hallstatt-cultuur behooren en tot de Keltische bevolkingsgebieden mogen derhalve worden gerekend: Lotheringen, Bourgondië, Berry en Auvergne. In de gebieden van het huidige België en Nederland hebben de Kelten dus nog geen voet gezet. Gedurende de volgende eeuwen breiden de Kelten zich steeds verder uit. In het begin van de derde eeuw behooren tot hun gebied behalve Gallië, Noord-Italië en het Iberische schiereiland, ook de Britsche eilanden. De laatste verovering is voor ons van gewicht, omdat zij een sterke uitbreiding naar het Noord-Westen aanwijst. Ongelukkigerwijze zijn de gegevens, waarover wij tot nu toe beschikken, volkomen onvoldoende om ons een duidelijk beeld van deze gebeurtenissen te geven. Volgens Déchelette zou de overtocht der Kelten naar Engeland bewijzen, dat zij zich meester hadden gemaakt van de Rijnvlakte; hij meent dus, dat de Kelten uit Rijn- en Scheldemond zijn overgestoken, niet echter over het Nauw van Calais, hoewel dit toch veel meer voor de hand zou liggen. Bovendien moet men rekening houden met het feit, dat sinds onheugelijke tijden door den tinhandel een verbinding tusschen de kusten van Brittanië en West-Frankrijk had bestaan en dat dus de Kelten zoodra zij tot de zeekust van Gallië doordrongen, ook verlokt moesten worden dezen ouden handelsweg als veroveraars te volgen. Voor zijn meening, dat de overtocht van den Rijnmond geschiedde, geeft Déchelette geen argumenten. In een nootGa naar voetnoot1) wijst hij er op, dat hun overheersching zich uitbreidde tot de Wezer, misschien tot de Elbe, waarvoor hij zich beroept op de uiteenzettingen van Müllenhoff en d'Arbois de Jubainville. Wij zullen echter straks zien, op hoe losse gronden deze beweringen gebaseerd zijn. De Gallische verovering van Groot-Brittannië is echter, naar het schijnt, nog in menig opzicht onvoldoende verklaard. Het schijnt, dat in de Hallstatt-periode, | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
voortdurend Keltische stammen van het vasteland zijn overgestoken, zonder dat het mogelijk is de bijzonderheden van deze emigratie na te gaan. Een groot gedeelte van Ierland en Engeland werd bezet; aan de Oostkust zijn zij tot aan Scarborough gekomen. Omstreeks de vierde eeuw plaatst Déchelette den overtocht der stammen, van wie de overblijfselen in het graafschap York zijn gevonden; zij vestigden zich dus ten noorden van de reeds aanwezige Keltische bevolking. Hij acht het waarschijnlijk, dat zij uit het Noord-Oosten van Frankrijk herkomstig zijn, hetgeen bevestigd wordt door den naam dezer immigranten, welken Ptolemaeus als Parisii opgeeft. Wij mogen dus aannemen, dat sedert de vijfde eeuw - wellicht reeds sedert de zesde eeuw - de trek naar het Westen is voortgezet en zich zelfs tot over het Kanaal uitstrekte. Dat echter toen het gebied van den Nederrijn bezet zou zijn, blijkt niet. Voor het gebied langs de Waddenzee hebben wij uit het getuigenis van Pytheas, die in de vierde eeuw voor onze jaartelling deze streken bezocht heeft, de zekerheid, dat in zijn tijd Germaansche stammen daar hun woonplaatsen haddenGa naar voetnoot1). Ook de archeologische vondsten wijzen uit, dat de Nederrijnsche gebieden niet door Kelten werden bewoond. Déchelette vestigt er de aandacht op, dat uit den Hallstatt-tijd in België slechts armelijke begraafplaatsen zijn gevonden; hier waren de verste uitloopers van deze eerste faze der ijzercultuur. Er is dan ook geen enkele dwingende reden voor deze vroege periode aan te nemen, dat hier toen reeds een Keltische bevolking is geweest. Hier bestaat alle aanleiding er aan te herinneren, dat de uitgestrektheid van een cultuurgebied niet mag worden vereenzelvigd met de uitbreiding van de be- | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
volking, die van deze cultuur de voornaamste drager is. Een beschaving kan ook door naburige volkeren worden overgenomen. Juist het armelijke karakter der vondsten wijst er op, dat hier de Keltische beschaving was doorgedrongen tot een bevolking, die op een lagere cultuurtrap stond en die naar hun geringere vermogens overnamen, wat hun uit het Zuiden geboden werd. Omstreeks 250 v. Chr. vallen Germaansche stammen, die later de Belgae zullen vormen, in het Noorden van België binnen en naar aanleiding hiervan merkt Déchelette dan ook op, dat de Galliërs sedert het midden van de 3de eeuw voor de Germanen terugtrekken. Dit kunnen wij onderschrijven, maar willen er dan toch ook op wijzen, dat het Keltische contingent van deze streken, met name in de meer naar het Noorden en Noord-Oosten gelegen gebieden, niet groot kan zijn geweest. De kolonisatie van Engeland door de Belgae, waarvan Caesar verhaaltGa naar voetnoot1), is naar het getuigenis der archaeologie omstreeks het midden der derde eeuw geschiedGa naar voetnoot2). Het ligt voor de hand aan te nemen, dat deze uittocht van Keltische stammen, die men in dezen tijd nog niet het recht heeft Belgae te noemen, veroorzaakt is door een gewichtige gebeurtenis op het vasteland en deze kan moeilijk iets anders zijn geweest, dan dat zij door den inval van andere stammen Westwaarts naar de zeekust werden opgedrongen. Deze uit het Oosten opdringende stammen kunnen dan weer niet anders dan Germanen zijn geweest (zoo bijv. de Treveri), die opnieuw de in het Noorden van Gallië woonachtige bevolking voor zich uit dreven. De Belgae, die naar Engeland overstaken, waren evenwel ook voor een niet onaanzienlijk gedeelte met Germanen vermengd of van Germaansche afkomst, hetgeen | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
men heeft afgeleid uit het feit, dat zij de lijkverbranding toepastenGa naar voetnoot1). In Gallia Belgica woonde voortaan een bevolking, die sterker Keltisch naar het Westen en steeds meer overwegend Germaansch naar het Oosten, over het geheel een vermenging van beide volkeren was. Deze Germanen zijn snel geassimileerd. Hetzelfde gebeurde, wat wij ook later zoo dikwijls in den tijd der volksverhuizing kunnen waarnemen: voor de hoogere cultuur, te midden waarvan zij zich plotseling bevonden, bezweken de Germanen en zij haastten zich gelijk te worden aan de Keltische bevolking. Een der wegen was het overnemen van de taal, hetgeen zich het eerst hierin openbaarde, dat personen- en stamnamen een Keltisch aanzien krijgen. Met deze invasie ging een verarming der beschaving in het Gallische gebied gepaard en zoo toont ons het archaeologische materiaal der La-Tène periode, vergeleken met dat van het voorafgaande tijdperk der Hallstatt-cultuur, niet alleen voor het Belgische gedeelte van Gallië, maar voor het geheele gebied, het beeld van achteruitgangGa naar voetnoot2). Wanneer de Romeinen het land binnentrekken, vinden zij hier over het geheel een gemakkelijke buit. Alleen de Belgae maken een uitzondering. Hun militaire weerstand is onverwacht krachtig en hecht georganiseerd. In den aanhef van zijn werk getuigt Caesar van hen, wat ook van andere Germaansche stammen wordt overgeleverd, dat zij zich vrijwaren tegen vreemde invloeden door het weren van kooplieden, die immers het meeste ‘ad effeminandos animos’ bijdragen en dat zij zich in voortdurende oorlogen met de Germaansche stammen, die inmiddels in nieuwe drommen uit het Oosten waren binnengedrongen, bevinden. Zoo zijn, gelijk wij reeds opmerkten, de gegalliseerde Germanen in het Noordelijk deel van Gallië een bolwerk geworden tegen den steeds dreigender uit het Oosten opstuwenden stroom | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
van halve en heele stamverwanten, dien zij echter niet altijd hebben kunnen weerstaan. Immers zij zijn op een deel van hun gebied voor hen moeten wijken: de Germani Cisrhenani, waarvan Caesar gewaagt. Daar in het midden van de laatste eeuw vóór Chr. deze ook reeds geheel aan de omringende gekeltiseerde bevolking zijn geassimileerd en met de Belgae samen zich tegen Caesars aanval keeren, mogen wij aannemen, dat zij dan reeds geruimen tijd in deze streken hebben gewoond. Toch niet zoo lang, of hun Germaansche herkomst is nog zoo duidelijk bewust, dat Caesar het onderscheid tusschen hen en de overige Belgae opmerkt. Ik acht het daarom waarschijnlijk, dat deze Germanen omstreeks 100 v. Chr. den Rijn zijn overgestoken. In dezen zelfden tijd heeft de tocht der Kimbren en Teutonen plaats; waarschijnlijk zullen de verschillende verschuivingen der Germaansche stammen in deze periode wel met elkaar in verband staan. De Belgae weerstaan den schok, maar trekken toch een kwart eeuw later, door den druk in het Oosten in hun expansie belemmerd, het kanaal over en vestigden zich in Kent en aangrenzende landstrekenGa naar voetnoot1). Op het vasteland blijft de opstuwing in westwaartsche richting aanhouden; eerst wanneer het Romeinsche imperium zijn grenzen tot den Rijn heeft vooruitgeschoven, wordt het Germaansche gevaar voor Gallië bezworen. Resumeerende vinden wij voor de Zuidelijke Nederlanden de volgende gegevens: 7de tot 5de eeuw voor Christus. De Keltische stammen uit het Zuid-Oosten opdringende, bezetten N.-O. Frankrijk. Zij verjagen of onderwerpen de oorspronkelijke bevolking, waaromtrent wij niets kunnen zeggen. De gebieden van Zuid-Nederland liggen aanvankelijk geheel buiten het Keltische gebied, maar hun kultuur staat sterk onder den Keltischen invloed en is daarvan een verarmde uitlooper. Het is mogelijk, dat de Kelten zich in den loop der volgende eeuwen steeds verder naar het Noorden | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
uitbreiden of althans hier de bevolking aan zich onderwerpen. ± 250 voor Christus. Inval van Germanenstammen over den Rijn. Een gedeelte der Gallische bevolking ruimt het land, dat door de Germanen in bezit wordt genomen. Overigens heeft een vermenging van Kelten en Germanen plaats; het daaruit voortgekomen volk heet later BelgaeGa naar voetnoot1). De Germanen assimileeren zich snel. Door het immer dreigende gevaar van nieuwe Germaansche invallen vereenigen de Belgae zich in een hechte militaire organisatie, waarvan het zwaartepunt in het meest Keltische deel ligt, bij de Remi en de Bellovaci. Een gedeelte der vroegere Keltische bevolking is naar Engeland overgestoken; het kan reeds vermengd zijn geweest met een Germaansch element. ± 100 voor Christus. Nieuwe inval van Germaansche stammen. Deze vestigen zich in een groot gedeelte van het huidige België; de Eburonen bereiken ten slotte de Schelde. De hier reeds aanwezige bevolking, zelf reeds een vermenging van Kelten en vroeger binnengedrongen Germanen, zal voor hen uitgedreven zijn. Een belangrijk gedeelte steekt weldra naar Engeland over. Naar het Noorden worden de Menapii opgejaagd, die daardoor van de overige Belgae worden afgesneden. In den tijd van Caesar zijn de stammen der Germani Cisrhenani in het militaire verband der Belgae opgenomenGa naar voetnoot2) en waarschijnlijk reeds een eind op den weg naar volledige Galliseering. Indien men dus spreekt van een Keltisch substraat, dient men te onderscheiden tusschen werkelijke Kelten en gekeltiseerde Germanen. Bovendien blijken de Kelten eerst vrij laat in deze Nederrijnsche gewesten te zijn aangekomen en naar alle waarschijnlijkheid in vrij gering aantal. Binnen de staatkundige grenzen van Nederland hebben zij wellicht in Limburg gezeten; de bevolking der Kempen en Noord-Brabant | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
was, naar ons het archaeologische materiaal leert, zeer schaarsch. Intusschen, deze Keltische bevolking, voor zoover die dan aanwezig was, wordt omstreeks 250 v. Chr. wederom verdreven door Germaansche stammen; sindsdien wonen in België hoofdzakelijk deze volkeren, op het gebied van Frankrijk geleidelijk in min of meer zuiver Keltische stammen overgaande. Wij hebben tot nu toe de oudere bewoners geheel buiten beschouwing gelaten. In de samenstelling der bevolking moeten zij evenwel een belangrijk aandeel hebben gehad. Eigenlijk mogen wij nergens spreken van een Keltische of een Keltisch-Germaansche bevolking dezer streken, want steeds is het niet meer dan een Keltische of een Keltisch-Germaansche ‘Oberschicht’, die haar stempel op de autochthone bevolking drukt. In dezen zin wil ik ook voortaan het woord Keltisch, voor wat het Nederrijnsche gebied betreftGa naar voetnoot1), verstaan hebben. Deze Germaansch-Keltische bevolking nu wordt ruim een eeuw later wederom door Germaansche stammen verdrongen. In het huidige België bezetten deze bijkans het geheele gebied; alleen in het uiterste Noorden en Westen zijn de Belgae ongestoord blijven wonen. Dit zijn de Nervii in het Scheldedal, de Morini in het huidige Vlaanderen, de Menapii in het Noorden. Maar indien wij ons herinneren, dat de Nervii naar het zeggen van Tacitus er prat op gingen van Germaansche afkomst te zijnGa naar voetnoot2) dan wordt het ons nog eens duidelijk, hoe weinig zuiver Keltisch zelfs deze volksstammen zijn geweest. De eigenlijk ‘Keltische’ bevolking van Nederland zijn de Menapii. Wij weten uit de berichten van Caesar, dat zij zelfs ten Noorden van den Rijn hebben gewoond en vandaar door de Usipetes en Tencteri werden verdrevenGa naar voetnoot3). De plaats waar wij deze Menapii moeten zoeken, is niet geheel zeker; daar | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
zij de buren der Morini heeten, zullen zij niet al te Noordelijk moeten worden geplaatst; het is waarschijnlijk, dat zij zich hadden gevestigd in het gebied, dat weldra het eiland der Bataven zou worden genoemdGa naar voetnoot1). Naar mijn meening zijn deze Menapii zoo hoog Noordelijk eerst gekomen, toen zij door den inval der Germani Cisrhenani werden gedwongen, hun oorspronkelijke woonplaatsen in Brabant en aangrenzende streken op te geven. Indien men hen dus wel als het hoofdbestanddeel van het ‘Keltisch’ substraat moet beschouwen, dient men in aanmerking te nemen, dat zij tot de Noordelijke groep der Belgische stammen behoorden en dus zelf reeds voor een zeer belangrijk deel van Germaansche herkomst zullen zijn geweest, zij het ook in taal en zeden volledig gekeltiseerdGa naar voetnoot2). In de tweede plaats hebben zij hier slechts voor korten tijd gewoond en bovendien zelf bezit genomen van een gebied, dat naar alle waarschijnlijkheid van oudsher Germaansch was geweest, of anders door een vroegere (Oereuropeesche) bevolking was bewoond. In de derde plaats moet hun aantal zeer gering zijn geweest, wat reeds blijkt uit de contingenten, die zij voor het Belgische leger stellenGa naar voetnoot3). Immers terwijl de Morini 25000 man leveren, de Germani Cisrhenani zelfs 40000 man, komt van de Menapii het geringste aantal soldaten van alle Belgische stammen, nl. 7000 manGa naar voetnoot4). De hier gegeven voorstelling wijkt in enkele opzichten van de gangbare af. Zij berust echter op het archeologische materiaal, zooals dat het laatst door Déchelette in overzichtelijken | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
en volledigen vorm is gegeven. De hoofdzaak is, dat de Kelten in het Zuiden van ons land eerst in een vrij late periode zijn binnengedrongen. Zij waren bovendien voor een zeer aanzienlijk deel met Germaansch bloed vermengdGa naar voetnoot1). Daartegenover staat de meening, dat zij eens tot ver in Noord-Duitschland hebben gewoond en eerst langzamerhand, gedurende de eeuwen voor onze jaartelling door de Germanen zijn teruggedrongen. De steun voor deze opvatting leveren uitsluitend geografische namen. Wij zullen deze daarom in de volgende paragraaf bespreken. Hier wil ik nog slechts opmerken, dat het woord Germanen door mij wordt gebruikt als verzamelnaam voor de volksstammen, die uit het Oosten naar de Rijnstreken opdringen. Daar de Germaansche taal haar meest kenmerkende eigenschappen eerst in de laatste eeuwen voor Christus, ja zelfs wat het vocalisme betreft eerst daarna, ontwikkeld heeft, kunnen wij voor de periode, waarover wij hier spreken, den term Germaansch slechts in dezen zin gebruiken, dat ermee wordt aangeduid een Indogermaansch volk, dat zich bezig is tot de Germanen te ontwikkelen. Indien men dus liever van Praegermanen zou willen spreken, heb ik daartegen geen bezwaar, maar ik heb met opzet dezen term vermeden, omdat men daaronder ook Kelten zou kunnen verstaan. En ik wilde juist doen uitkomen dat de oudste Indogermaansche bevolking van ons land ook in de periode, dat men misschien nog niet van Germanen mag spreken, in geen geval Keltisch wasGa naar voetnoot2). | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
3. De geografische namenDe plaatsnamen, die de Romeinsche schrijvers in ons land vermelden, zijn grootendeels Keltisch; dit geldt van Noviomagus, Lugdunum Batavorum en Batavodurum. De namen der voornaamste rivieren, Rijn en Maas, zijn eveneens Keltisch. Dit werd reeds lang uitgelegd als een onomstootelijk bewijs voor de oorspronkelijk Keltische bevolking van deze streken. Maar op grond van een onderzoek van andere geografische namen is men verder tot de overtuiging gekomen, dat de Kelten zelfs tot de Wezer, misschien zelfs nog verder hebben gewoond. Müllenhoff heeft dit het eerst uitvoerig betoogdGa naar voetnoot1); velen zijn hem daarin gevolgd en hebben zijn resultaten gewijzigd, deels aangevuld, deels beperkt. Allereerst heeft men gemeend, dat enkele bergnamen een herinnering aan een Keltische bevolking in Midden- en Noord-Duitschland zouden bewaren. Hoewel men op grond van archaeologische gegevens meent, dat in de 5de eeuw voor onze jaartelling de Kelten uit het Zuiden tot aan de Harz zijn doorgedrongen, is de naam van dit gebergte, die ook in woorden als Spessart en Haardt gevonden wordt en ‘beboscht gebergte’ beteekent, ontwijfelbaar Germaansch. Dit is niet minder het geval met den naam Finne in Thüringen, ofschoon het ook langen tijd als paradestuk der Keltische theorie is gebruiktGa naar voetnoot2). Zelfs de naam voor het groote Middelduitsche gebergte, waaraan de Romeinen den naam Hercynia silva gaven, is evenmin als een getuigenis voor langdurige Keltische bezetting te gebruiken, daar de Duitsche naam Virgunt niet op een Keltischen grond- | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
vorm *Erkunia kan teruggaan, maar op een idg. grondvorm *Perkuniā, die ook in got. fairguni voortleeftGa naar voetnoot1). Hoe vroeg zijn de Germanen dan wel met de Keltische bewoners in contact gekomen? Wat de voornaamste rivieren van het Westduitsche gebied aangaat, meent Müllenhoff, dat de Rijn Keltisch is, de Wezer en de Elbe echter Germaansch zijn. De zijrivieren van den Rijn zijn deels Keltisch, deels Germaansch of eindelijk het is onmogelijk de herkomst te bepalen. Van het Zuiden beginnende onderscheidt hij aan den rechteroever de Keltische namen Neckar (Nicer), Main (Moenus), Lahn (Laguna, met twijfel), Sieg (Siga, waarschijnlijk), Ruhr, Emscher en Lippe. Daarentegen zou de Wupper een Germaanschen naam hebben en dus een merkwaardige enclave vormen in een overigens overwegend Keltische benaming der rechterzijrivieren. Karsten, die onlangs de Keltische theorie in zeer vergaanden vorm herhaaldeGa naar voetnoot2), rekent dezelfde rivieren tot de Keltische namen, maar spreekt geen meening uit over de Wupper. Men kan er zich slechts over verbazen, dat zulke positieve meeningen worden uitgesproken, op grond van een zoo onzeker materiaal als geografische namen, waarvan de etymologie in de meeste gevallen op zijn best een aannemelijke gissing is. Maar Müllenhoff gaat verder. Hij betoogt namelijkGa naar voetnoot3) dat de talrijke riviernamen op -apa (Opperduitsch -f, -aff, -eff, -uff; Nederduitsch -p, -ep, -up, -pe) van Keltischen oorsprong zijn, daar alleen een Keltisch woord, nl. Iersch ab, zich ter vergelijking aanbiedt. Deze riviernamen vinden wij in België en Nederland, in geheel West-Duitschland tot aan de Wezer, ten Oosten daarvan sporadisch. Een aantal zijrivieren van de Wezer hebben een naam, met dit woord samengesteld; wij zien dus hier het merkwaardige verschijnsel, dat de hoofdrivier een Germaanschen, de zijrivieren daarentegen een Keltischen naam | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
dragen. Deze abnormale verhouding wil ik echter niet tegen de theorie van Müllenhoff aanvoeren, daar Karsten zoo ver is gegaan, zelfs het woord Wezer voor Keltisch te verklarenGa naar voetnoot1). Het -apa-argument begint reeds een zekere vermaardheid te verkrijgen; beurtelings aangenomenGa naar voetnoot2) en verworpenGa naar voetnoot3) is het een twistappel tusschen de geleerden. Op het oogenblik neigt men weer tot de meening, dat de riviernamen met -apa Germaansch zijn. Alleen Karsten heeft zich met beslistheid voor hun Keltisch karakter uitgesproken en verklaart op blz. 90 van zijn boek, dat het ‘grundsätzlich unberechtigt’ is, den Germaanschen oorsprong van deze namen aan te nemen, ofschoon hij op blz. 22 nog gewaagd heeft van ‘den schwer zu beurteilenden Flussnamen auf -apa, -affa’! Voorzichtiger drukt zich Much uitGa naar voetnoot4), die zegt, dat de uitgang -apa, moge zij dan uit het Keltisch stammen, in elk geval in het Germaansch een productief suffix is geworden, zoodat uit de verbreiding van dergelijke riviernamen geen gevolgtrekkingen zijn te maken betreffende de uitbreiding van de Kelten. Ik kan mij hiermede vereenigen; slechts merk ik op, dat de Keltische herkomst van het suffix -apa alleen dan zou vaststaan, indien men meent, dat er niet een woord in het Indogermaansch kan hebben bestaan, dat aan het Iersche ab en het Germaansche -apa zou beantwoorden. En indien de Germanen dan dezen riviernaam van een ander volk moeten hebben overgenomen, waarom dan niet van de oerbevolking, die noch Keltisch, noch Germaansch zal zijn geweest en waaraan de Germanen toch klaarblijkelijk een niet onaanzienlijk deel van hun woordenschat hebben ontleend? | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
De naam van de Wezer is illustratief voor de gevolgde methode. Een vrouwelijk woord als naam van een groote rivier zou reeds het vermoeden kunnen doen rijzen, dat wij hier wel met een Germaansch woord hebben te doen. Zoo heeft Müllenhoff het ook opgevatGa naar voetnoot1); het Romeinsche woord Visurgis zou weergeven een Germaansch Visuri, Visuria, dat hij dan in verband brengt met ohd. wisa ‘weide’. Karsten daarentegen beschouwt Visuria als Keltisch, daar wij in Engeland dit of een overeenkomstig woord herhaaldelijk als riviernaam aantreffenGa naar voetnoot2). Ook laat zich vergelijken de naam der Vesdre bij LuikGa naar voetnoot3). Maar waarom kunnen niet onafhankelijk van elkaar, Kelten zoowel als Germanen, uit het beiden gemeenschappelijke grondwoord *eiso riviernamen vormen, die een aanduiding zijn van de moerassige oevers? Karsten versterkt zijn these, door te verklaren, dat alle riviernamen, die een r-suffix hebben, van Keltischen oorsprong zouden zijnGa naar voetnoot4), waardoor dus tevens de rechterzijrivier van de Wezer, de Aller, voor het Keltische gebied wordt geannexeerd. Ik meen echter, dat een r-suffix tot vorming van riviernamen niet het privilege der Kelten is, te minder daar deze ze zelf, waar zulke namen op Gallisch gebied voorkomen, van de vroegere oerbevolking blijken te hebben overgenomenGa naar voetnoot5). Een theorie moet wel zwak staan, die de hulp van zulke argumenten niet versmaadt. Staan wij op vasteren bodem met de namen Rijn en Maas? Ndl. Rijn, hd. Rhein komen uit een westgerm. *Rīnaz; de Romeinen noemen de rivier Rhenus, een woord dat van de Kelten herkomstig zou zijn. Maar indien de Germanen het woord hadden leeren kennen met een ē, dan zouden hun Neder- | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
landsche afstammelingen nu spreken van Rien, evenals riem uit remus is ontstaan. De germ. ī beantwoordt aan een idg. ei, dat is dus dezelfde vocaal, waaruit zich in het Keltisch een ē heeft ontwikkeld. Daaruit zou dus volgen, dat de Germanen den naam der rivier aan de Kelten hebben ontleend, toen deze nog den tweeklank ei in dit woord spraken; daar immers de overgang van ei tot ē Oerkeltisch isGa naar voetnoot1), zou dit Keltisch nog geen Keltisch zijn geweest. Moeten wij dus aannemen, dat de Germanen den naam van deze rivier hebben leeren kennen in een zoo vroegen tijd, dat zij hem nog in den vorm *Reinos hadden kunnen overnemen? Het is wel duidelijk, dat de moeilijkheden schier onoverkomelijk worden, indien wij hiervan moesten uitgaan. Bovendien weten wij dan nog niet, wanneer en waar de overname was geschied. Gewoonlijk hebben grootere rivieren verschillende namen in de afzonderlijke deelen van hun loop, van welke dan om politieke of andere redenen ten slotte een enkele als de algemeene benaming het wint. Dit is vooral het geval, als er verschillende volken langs wonen. Het is dus mogelijk, dat in den bovenloop de rivier een Keltischen naam heeft gehad en dat deze door de benedenwaarts wonende Germanen is overgenomenGa naar voetnoot2). Dan moet men echter rekenschap geven van den klinker in het Germaansche woord. Ik zie de volgende mogelijkheden:
| |||||||
[pagina 203]
| |||||||
De zijrivieren in het Nederrijnsche gebied dragen ook Germaansche namen. Dit wordt reeds bewezen door den f-klank | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
in de woorden Vlie en VechtGa naar voetnoot1); ook voor IJssel bestaat er geen reden aan Keltische herkomst te denkenGa naar voetnoot2). Eveneens ziet het woord Helium (mogelijk nog bewaard in Hellevoetsluis) er Germaansch uitGa naar voetnoot3). Hoever Zuidelijk reiken deze Germaansche namen? Het woord Ruhr beschouw ik als tegenzeggelijk Germaansch, verwant met os. hrôra ‘beweging’, oe. hrôr ‘bewegelijk, levendig’. Ik kan het niet als een bewijs voor Keltische origine beschouwen, dat ook een zijrivier van de Maas Roer heet; integendeel dit is dus ook een Germaansche naam, wellicht uit het Overrijnsche gebied herwaarts overgedragen; hoewel het niet minder mogelijk is, dat de Germaansche stammen, die hier reeds eenige eeuwen voor Chr. gevestigd waren, deze rivier van den aanvang af dezen naam hebben gegeven. Ook de naam van de Lippe, die in den Romeinschen tijd Lupia heette, kan uit Germaansch taalmateriaal worden verklaard; want waarom zouden wij niet verband aannemen met mhd. lupf ‘sprong’, lüpfen ‘zich snel bewegen’? Dan blijft dus nog de Emscher, ouder EmbiscaraGa naar voetnoot4), waarin men het Keltische praefix ambi meent te herkennen. Terecht merkt Neckel opGa naar voetnoot5), dat het woord dus oorspronkelijk moet hebben beduid ‘zij die om de Ischara woonden’; maar waarom is dan de naam van de bewoners op de rivier overgedragen? Dit lijkt mij in de etymologie een zeer zwak punt en ik zou daarom eerder geneigd zijn de b als een epenthese te verklarenGa naar voetnoot6) en uit te gaan van een grondvorm Amiskara; | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
daarin zie ik den zelfden naam als in Eems (ouder Amisia) en Eem, woorden die geenszins Keltisch behoeven te zijnGa naar voetnoot1). Anderen verbinden het eerste deel met een woord emme ‘hooggelegen vlakte’Ga naar voetnoot2) en gaan dus ook uit van de Germaansche beteekenis van den naam. Het tweede deel kan men dan in verband brengen met het woord skara ‘kerf, kloof’Ga naar voetnoot3); het geheel beteekent dan ‘kloof, geul in het hoogland’, vandaar de rivier, die er door stroomt. Zoolang dus niet, op andere gronden, met stelligheid bewezen is, dat Kelten langdurig in de dalen van deze rivieren hebben gewoond, heeft men geen recht de namen, die uit Germaansch taalmateriaal bevredigend kunnen worden verklaard, als Keltisch te verklaren en dan daarmee wederom te bewijzen, dat hier ‘dus’ Kelten hebben gewoondGa naar voetnoot4). Van bijzonder belang is de naam van de Waal. Ook hieromtrent zijn de meeningen verdeeld. Het woord is een femininum, wat voor Germaansch karakter pleit. De oudst overgeleverde vormen zijn niet gelijkluidend; Caesar spreekt van Vacalus, Tacitus van Vahalis, nog later Sidonius Apollinaris van Vachalis. In den eersten vorm Vacalus kan men het consonantisme als Keltisch, het vocalisme als Germaansch beschouwenGa naar voetnoot5). Karsten meent, dat de Germanen dezen naam hebben overgenomen voor de klankverschuiving (!), maar neemt niet de moeite het dan wel zeer opmerkelijke vocalisme te verklarenGa naar voetnoot6). De eenvoudigste verklaring is zeker, dat de c bij | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
Caesar een weergave is van een Germaansche scherpe gutturale spirant en wij dus althans in de eerste eeuw voor onze jaartelling een volkomen Germaanschen vorm mogen aannemen: * χaliz. Het kan in het verband van hetgeen wij reeds hebben opgemerkt, niet anders dan als een veelzeggend feit worden beschouwd, dat de rivier, die uitsluitend door het Nederrijnsche (later Nederlandsche) gebied stroomt, een naam draagt in een zuiver Germaanschen vorm, ofschoon de Keltische Menapii aan haar oevers hebben gewoond; het zou onze stelling nog meer versterken, indien men dit woord als oorspronkelijk Germaansch mocht beschouwen. Inderdaad is de verklaring van * āχaliz uit * anχaliz als ‘de bochtige rivier’ zeer aannemelijkGa naar voetnoot1); het woord behoort dan tot de groep van got. unwāhs ‘onberispelijk’, oe. wōh ‘krom’ os. wāh ‘het booze’ en hoort hooger op bij got. waggs ‘paradijs’, oe. wong ‘veld’, ndl. wang. De vocaal der eerste syllabe was dus lang; wanneer Sidonius Apollinaris haar kort gebruiktGa naar voetnoot2), bewijst dit natuurlijk niets, daar hij naar alle waarschijnlijkheid den naam alleen uit geschreven bronnen gekend heeftGa naar voetnoot3). In het gebied der ‘Keltische’ Menapii stroomde dus een rivier, die een zuiver Germaanschen naam droeg. Die Rijnarm had dien naam reeds, vóórdat de Bataven zich in deze streken vestigden. Indien die Menapii Keltisch spraken, waaraan men niet behoeft te twijfelen, hebben zij dezen riviernaam dus overgenomen, toen zij zich hier vestigden, en wel van een vroegere bevolking, die niet anders dan Germaansch kan zijn geweest. Wij komen derhalve tot het resultaat, dat in de Rijndelta een Germaansche bevolking gevestigd was, toen de Menapii | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
omstreeks 100 v. Chr. ten gevolge van het opdringen der Germani Cisrhenani naar deze streken werden opgejaagd. De uitbreiding van dezen Keltischen stam op den rechter Rijnoever is dus niet de laatste rest van een Keltische bevolking van het Overrijnsche gebied, maar blijkt wel zeer duidelijk van kortstondigen en plaatselijken aard te zijn geweest. Maar, zal men vragen, en dan de Keltische plaatsnamen in ons land?Ga naar voetnoot1). Zij zijn weinig talrijk en bewijzen niet zooveel als men gewoonlijk aanneemt. De naam Batavodurum is al dadelijk zonder eenige beteekenis; het beteekent ‘durum of fort der Bataven’ en dateert dus eerst uit den tijd, dat zich hier dit volk gevestigd heeft, dus kort voor het begin onzer jaartelling. Men heeft hier te doen met het niet zeldzame verschijnsel, dat een vreemd woord als technische term gebruikt is; indien wij bedenken, dat de Germanen afkeerig waren van eenvestiging in ommuurde plaatsen, verwondert het ons niet, dat zij de begrippen ‘vesting, stad’ van de Gallo-Romeinen hebben overgenomen. Noviomagus is een zeer verbreide naam in Gallië; Holder noemt er 17 voorbeelden van op; in het Noorden behalve Nijmegen nog Neumagen en in de provincie Namen Namèche. Voor een jonge nederzetting is de naam ‘Nieuwstad’ zeer geschikt, maar ook zeer kleurloos. Ook Lugdunum behoort tot de gewone Keltische plaatsnamen; Holder noemt er niet minder dan 14 voorbeelden van op. De naam heeft dikwijls een nadere aanduiding naar de bevolking; zoo kennen wij een Lugdunum Remorum (= Laon), Vocontiorum (= Montlahue in het dep. Drôme), Consoranorum (= St Lizier, dep. Ariège?). Daaraan beantwoordt dus Lugdunum Batavorum. Opmerkelijk is Lugdunum Convenarum, dat gelegen aan de Noordelijke helling der Pyrenaeen een Romeinsche kolonie is, die door Pompeius in 72 v. Chr. werd gestichtGa naar voetnoot2). Wij leeren daaruit, dat ook | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
Romeinen den Gallischen naam Lugdunum konden gebruiken en wij mogen aannemen, dat zij ook andere nederzettingen inheemsche (Gallische) namen hebben gegeven, om voor de bevolking de vestiging aldaar aanlokkelijk te makenGa naar voetnoot1). Hebben wellicht de Romeinen eerst deze plaats in de Rijndelta gesticht en daaraan een naam gegeven op de wijze, zooals zij dat in Gallië gewoon waren? Hier waren trouwens ook de meeste steden door de Romeinen gebouwd, die de bewoners dwongen uit hun versterkte bergvestingen naar vreedzamer nederzettingen in de vlakte te verhuizen. De vergelijking met de zooeven genoemde plaatsen Lugdunum leert ons, dat er geen enkele aanleiding is Batavorum als een latere toevoeging te beschouwen, wat wel eens beweerd is om het Keltische karakter der nederzetting zelve te redden. Het feit, dat van de zeer weinige ons bekende plaatsnamen twee der belangrijkste uit Germaanschen tijd stammen en dus klaarblijkelijk voor een Keltische oerbevolking geringe bewijskracht hebben, doet de vraag rijzen, of ook niet hetzelfde het geval kan zijn met Noviomagus. Omtrent den oorsprong van deze stad weten wij niets. De naam Ulpia Noviomagus behoeft op zich zelf niet te bewijzen, dat de stad door Trajanus werd gesticht, daar hij het bewijs kan zijn van bijzondere gunstbewijzen van dezen keizer voor de stad. Hoe waarschijnlijk ik het ook acht, dat Noviomagus van lateren datum is dan Batavodurum, bewijzen laat het zich niet, evenmin als het tegendeelGa naar voetnoot2). Maar ook indien de stad uit den voor-Romeinschen tijd | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
mocht stammen, kan zij op zich zelf niet bewijzen, dat hier een Keltische bevolking heeft gewoond; het kan ook niet anders zijn geweest dan een militaire positie van Keltische overheerschers in een onderworpen gebied. De vele Chesternamen in Engeland leeren ons immers ook niet anders, dan dat de Romeinen daar eenmaal hun macht hebben uitgeoefendGa naar voetnoot1). De conclusies, waartoe wij na deze bespreking meenen te moeten komen, zijn deze:
| |||||||
[pagina 210]
| |||||||
Daaraan voeg ik toe:
| |||||||
[pagina 211]
| |||||||
4. De Keltische survivalsWanneer men aanneemt, dat in de samenstelling van het Nederlandsche volk een belangrijk Keltisch element aanwezig is, dan zal men geneigd zijn te trachten de sporen daarvan in de tegenwoordige cultuurverschijnselen terug te vinden. Daar de Kelten hoofdzakelijk ten Zuiden van onze groote rivieren zouden hebben gewoond, mag men hier dien invloed in de sterkste mate verwachten, hetgeen hierop neerkomt, dat het Frankische volkselement, welks zwaartepunt juist in het Zuiden ligt, gemakkelijk vereenzelvigd kan worden met het deel der bevolking, dat op een Keltisch substraat rust. Dit Frankisch, nader te bepalen als Salisch-Frankisch, element vertoont ten opzichte van het Saksisch en het Friesch een aantal eigenaardigheden, die men natuurlijk kan trachten te verklaren als het resultaat van de samenstelling der Saliërs uit andere Germaansche stammen dan de Friezen en Sassen en van de onder andere omstandigheden voltrokken historische ontwikkeling, maar die de aanhangers der substraat-theorie geneigd zijn als even zoo vele Kelticismen op te vattenGa naar voetnoot1). Men heeft hiertoe eerst het recht, als het Keltisch substraat ontwijfelbaar vaststaat. Wij zagen, dat dit allerminst het geval is, omdat die Zuidnederlandsche volksgroepen, die als Keltische stammen, als Belgae worden aangeduid, grootendeels uit gegalliseerde Germanen bestaan hebben, die niet één keer, maar herhaalde malen achter elkander over den Rijn zijn binnengevallen. De periode, gedurende welke men hier een ‘zuivere’ Keltische bevolking mag aannemen - afgezien van de oerbevolking, waarmede ook deze Kelten zich moeten hebben vermengd - is buitengewoon kort, aangezien zij nog geen | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
volle twee eeuwen omvat; de Kelten zullen hier bovendien slechts een dunne bevolking zijn geweest, hetgeen reeds door de archaeologische gegevens wordt aangetoond. Men kan het trouwens ook afleiden uit de geschiedenis. De Keltische volksstammen, die in de 5de eeuw een gebied in Centraal-Europa bewoonden, hebben zich in den loop van enkele eeuwen over half Europa uitgebreid. In het begin der 3de eeuw hebben zij bezet de Britsche eilanden, het Pyrenaesche schiereiland, Gallië en Noord-Italië, verder de streken van den Donau tot aan de Zwarte Zee. Eenige hunner stammen hebben zich in Thracië gevestigd, ja hadden zelfs in Klein-Azië een Keltisch rijk Galatië gesticht. Het spreekt van zelf, dat bij zulk een uitbreiding niet van een werkelijke kolonisatie gesproken kan worden. Wij moeten rekening houden met verschillende mogelijkheden: in enkele gevallen vestiging in zoo grooten getale, dat de bevolking een Keltisch karakter krijgt, elders een verovering door een militair stevig georganiseerde minderheid, die op de samenstelling der verdere bevolking geen dieperen invloed uitoefent. De Keltische expansie krijgt haar oogenschijnlijk substantieel karakter door de superioriteit der Keltische cultuur, die op alle onder de Keltische overheersching gebrachte gebieden haar duidelijk stempel heeft gedrukt, althans voorzoover dat uit archaeologische vondsten kan blijken. Zoo schijnt het ons, die op dit materiaal moeten afgaan, alsof er op al deze gebieden een typisch Keltische bevolking heeft gewoond. In werkelijkheid zijn het slechts getuigenissen voor de kracht en de hooge waarde der Keltische beschaving, die dank zij de geweldige beteekenis van de bekendheid met de bewerking van het ijzer ver weg verspreid werd. Een aantal leenwoorden in de meeste Germaansche talen leeren ons, hoe ver die invloed reikte en van welken aard hij was. Aan de peripherie van de Keltische expansie zal het Keltische volkselement het zwakst zijn geweest. Zelfs in het eigenlijke Gallië was hun aantal zoo gering, dat hun somatische eigenschappen, die Caesar nog duidelijk kon waarnemen, | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
in den loop der volgende eeuwen geheel ten onder zijn gegaan door de vermenging met het ‘alpine’ ras, waartoe de oerbevolking behoorde. Zoo is de positie der Kelten in Gallië geheel te vergelijken met die der latere Franken: een betrekkelijk gering aantal overheerschers, die in de ontwikkeling van het in Frankrijk woonachtige ras een voorbijgaande beteekenis hebben gehad. Hoeveel te meer zal dit gelden van de streken bezuiden de groote rivieren in ons land. De Kelten zelf waren hier vreemdelingen, die bovendien slechts kort hier hebben gewoond, voordat zij door de uit het Oosten binnendringende Germanen werden verdreven, of met dezen werden vermengd. Aan deze Kelten kan men daarom geen duurzamen invloed op de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van ons volk toeschrijven. Langen tijd heeft de meening geheerscht, dat in den aard der nederzetting het volkskarakter tot uiting zou komen. Men onderscheidde tusschen het hoevesysteem, waarbij de bevolking zich in afzonderlijke hoeven over het land verspreidde, ieder gelegen te midden van eigen velden en akkers, en het dorpssysteem, waarbij de bewoners zich in een groep samensluiten en de landerijen om het gehucht heen in bonte versnippering van eigendom verspreid liggen. De Duitsche onderzoeker A. Meitzen heeft beweerdGa naar voetnoot1), dat het hoevesysteem Keltisch, het dorpssysteem daarentegen Germaansch wasGa naar voetnoot2). In België zou men dus mogen verwachten, dat behoudens locale afwijkingen, het Waalsche gedeelte het hoevesysteem, het Vlaamsche daarentegen het dorpssysteem kende. Nu is de nederzetting der Salische Franken duidelijk volgens het hoevesysteem; Meitzen verklaart dit aldus, dat de Germaansche veroveraars eenvoudig in de Keltische hoeven zijn gaan wonen, maar hij is niet in staat een bevredigende verklaring te vinden voor het verras- | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
sende feit, dat wij het dorpssysteem ook in typisch Waalsche streken aantreffen. Het is evenwel niet noodig, de onwaarschijnlijkheid van Meitzens theorie aan te toonen; ik kan verwijzen naar het overtuigende betoog van G. Des MarezGa naar voetnoot1), die er met nadruk op gewezen heeft, dat het geografische factoren zijn, die in de allereerste plaats den aard der nederzetting bepalen. Meer succes heeft een andere theorie gehad, die den vorm van het boerenhuis in verband brengt met de bevolkingsgroepen waar deze worden gevonden. Indien als vier hoofdtypen van boerenhoeven in ons land worden onderscheiden het Friesche, het Saksische, het Frankische en het Zuidlimburgsche, dan blijkt reeds voldoende hoezeer een dergelijke indeeling voor de hand ligt. Intusschen is een diepgaand onderzoek van den Nederlandschen hoevebouw ook na het werk van J.H. GalléeGa naar voetnoot2), een eerste vereischte en het is te betreuren, dat dit onderzoek, waartoe de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde reeds jaren lang steun heeft verleend, maar niet tot een, al ware het dan ook voorloopige, afsluiting kan geraken. Bij den huidigen stand onzer kennis acht ik het onvoorzichtig aan de hoeventypen bepaalde stamnamen te verbinden; ik acht het ongeoorloofd zoo ver te gaan om van een Frankisch-Keltisch type te spreken. Immers men anticipeert aldus op het resultaat van het onderzoek, dat nog moet worden gedaan en verschaft intusschen een al te gemakkelijk materiaal aan hen, die ethnologische of praehistorische stokpaardjes berijden. Van een bespreking van dit hoevetype, dat men beter als langgevel-type kan aanduiden, zal ik mij hier onthouden; ik mis daartoe de kennis en de bevoegdheid; ik acht daartoe dit tijdschrift ook niet de plaats. Het is alleen bij wijze van illustratie, dat ik een parallel wil aanhalen, in de hoop, dat | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
zij, die de hoeventypen van ons land bestudeeren, daardoor op het belang der Skandinavische gegevens opmerkzaam zullen worden. Indien men voor het zoogenaamde Keltisch-Frankische type als kenmerk opgeeft, dat de afzonderlijke deelen van het huis naast elkander liggen en daardoor het groote aantal deuren in den langgerekten gevel te verklaren isGa naar voetnoot1), dan merk ik op, dat volkomen hetzelfde geldt van het Deensche boerenhuis. Ook hier liggen woonkamer, stal, deel en schuur naast elkander, door binnenwanden gescheiden en ieder met een eigen deur als ingang. Uit de plattegronden, die H. Zangenberg in zijn bespreking van het Deensche huis geeftGa naar voetnoot2), krijg ik den indruk, dat de overeenstemmingen met het ‘Keltisch-Frankische’ type inderdaad zeer groot zijn. Dit Deensche type reikt tot de Middeleeuwen terug en schijnt zelfs in verbinding te staan met het boerenhuis, dat men kent uit opgravingen van den Romeinschen ijzertijd in het Noordelijkste deel van Jutland. Ook dit is een langgevel-type, maar slechts met een deur in het midden van den Noordelijken langen gevel. Stal en woonvertrek bevonden zich dus onder hetzelfde dak en klaarblijkelijk niet van elkander gescheiden door tusschenmuren. Zou hier dus een ‘Saksisch’ type zich in den loop der eeuwen tot een ‘Frankisch’ type hebben ontwikkeld, zonder dat er toch van eenigen invloed van een vreemd volkselement sprake behoeft te zijn? Het normale moderne type van het Deensche boerenhuis is een aan vier kanten meer of min samengebouwd complex van langgevelhuizen, welks zijden een erf omsluiten met of zonder mesthoop. In principe dus de bij ons als Zuidlimburgsch type bekende hoeve. Het merkwaardige is, dat men de ontwikkeling historisch gemakkelijk kan vervolgen; door het uitbreiden van de langgevel-hoeve met evenwijdig of loodrecht daarop gebouwde bijwoningen zijn ontstaan eerst haaksgewijze hoeven, eindelijk hoeven, die aan drie | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
zijden waren omsloten en ten slotte geheel gesloten vierzijdige hoeven. Als schakels van een enkele regelmatige evolutie zien wij hier dus hoevevormen, die wij in ons land onderscheiden als de Keltisch-Frankische hoeve, het ‘krukhuis’ (in Rijn- en Maasdelta) en de Zuidlimburgsche hoeve. Vergelijking met dit materiaal kan wellicht leiden tot een andere opvatting der Nederlandsche hoevevormen. Voorloopig zou ik het begrip ‘Frankisch-Keltisch’ uit dit onderzoek streng geweerd willen zien. De Keltische invloed zou naar veler meening het duidelijkst uit de taal der Salische Franken blijken. Deze these is het eerst door J. te Winkel opgesteldGa naar voetnoot1), die uitgaande van de zijns inziens onbetwistbare Keltische oerbevolking der Frankische gebieden, de eigenaardigheden der aldaar gesproken dialecten meende te mogen verklaren als bewijzen voor den Keltischen invloed door ze te vergelijken met soortgelijke in het Oudiersch en het Fransch. Hij somt dan op den overgang van ft tot cht, dien van chs tot ss, den wegval van h, de uitspraak der onvolkomen i, den overgang van ū tot ǖ, de verwarring van nominatief en accusatief-vormen. Aan het slot van zijn betoog zegt hij, dat deze voorbeelden voldingend bewijzen, dat de Keltische ondergrond der Frankische tongvallen ten Zuiden van de Maas de voornaamste oorzaak is, waardoor zij van andere Germaansche tongvallen afwijken. Van een ander gevoelen was J.H. Kern, die eenige jaren later wees op de bezwaren, welke de Keltische hypothese ontmoetGa naar voetnoot2). Hij acht het, afgezien van ethnologische moeilijkheden, ongeoorloofd, Iersche taaleigenaardigheden als algemeen Keltisch voor te stellen, het optreden van gelijksoortige veranderingen buiten het vroegere Keltische gebied te verwaarloozen en betrekkelijk jonge overgangen toe te schrijven aan een Keltische kracht, die na tien of meer eeuwen een plotselinge | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
werking vertoonde. Indien hij echter besluit, dat een zuchtje voldoende is om dat geheele Keltische kaartenhuis omver te blazen, heeft hij de taaiheid van de Keltische theorie onderschat; zij leeft nog steeds met onverminderde kracht voort. J. van Ginneken heeft haar met nieuwe methoden en versch materiaal trachten te verdedigenGa naar voetnoot1). Hij beweert ook, dat onze drie Frankische dialecten de sporen van Keltischen of liever Oer-Europeeschen inslag (sic) het allerduidelijkst vertoonen. Immers hier ontmoeten wij een aantal klankverschijnselen, die wij bijna alle gezamenlijk in andere zoowel Keltische als met Keltisch gemengde talen, vooral in het Middeliersch, het Middelkymrisch en het Fransch terugvinden. De voorbeelden zijn grootendeels dezelfde als die van Te Winkel; men kan slechts de bezwaren herhalen, die daartegen reeds door Kern zijn ingebracht en hopen, dat ze eindelijk afdoende zullen worden weerlegd. Het hoofdargument is wel de overgang van u tot ü, die reeds door Ascoli als Gallisch kenmerk van het Fransch werd beschouwd. Voor een korte bespreking verwijs ik naar JespersenGa naar voetnoot2), die o.a. wijst, evenals reeds Kern gedaan had, op gelijksoortige overgangen in andere talen (Grieksch, Zweedsch en Noorsch). De ongeaspireerde uitspraak der Nederlandsche tenues mag evenmin als een bewijs van Keltischen invloed worden beschouwd. De opvatting, dat de Oudgermaansche tenues, ontstaan door de klankverschuiving, sterk-geaspireerd zouden zijn geweest, een meening waarop de theorie van T.E. Karsten betreffende de Germaansche leenwoorden in het FinschGa naar voetnoot3) grootendeels berust, is afdoende door A.G. van Hamel weerlegdGa naar voetnoot4). Van Ginneken voegt enkele nieuwe gegevens toe. Zoo noemt hij den overgang van al, ol voor dentalen tot au, ou, ofschoon | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
hij zelf moet toegeven, dat in het Friesch soms een analoog verschijnsel optreedt. Nog minder beteekent de overgang van egi tot ei, die in het Friesch, zooals hij zelf erkent, verder gaat dan in het Frankisch, maar die bovendien in het Skandinavisch zeer algemeen is. Het verschijnsel van het samenvallen van eersten en vierden naamval staat ook niet zoo op zichzelf, dat men dit als kenmerk van het Keltisch mag opvatten. Het komt meermalen voor in de Oudgermaansche taalontwikkeling, dat de vormen van eersten en vierden naamval verwisseld zijn. Van de vrouwelijke ō-stammen gebruiken het os. en het ohd. in den singularis accusatiefvormen voor den nominatief, omgekeerd het got. en on. nominatiefvormen voor den accusatief. In den pluralis is de got. vorm gibōs dezelfde voor nom. en acc.; evenzoo het on. gjafar. Zeer sterk is de verwarring tusschen beide naamvallen bij de ō-stammenGa naar voetnoot1). Bij de pluralisvormen van de i en u-stammen vinden wij dezelfde verschijnselen in het Westgermaansch. In de consonantische declinatie gebruiken de meeste dialecten in den pluralis voor den accusatief den vorm van den nominatief. Het samenvallen van beide naamvalsvormen in de ontwikkeling der jongere talen werkt de verwarring nog meer in de hand. Wij vinden hetzelfde dan ook elders, niet alleen in het Fransch, dat gaarne als voorbeeld wordt aangehaald, maar evenzeer in het Slavisch, waar voor de ŏ, ĭ en ŭ-declinatie de vormen van nom. en acc. evenzeer zijn samengevallenGa naar voetnoot2). Toch zal deze afslijting niet de verklaring voor alle gevallen kunnen leveren en met name niet bruikbaar zijn voor de oergermaansche taalperiode. Verband met het bekende verschijnsel, dat in het indogermaansch nom. en acc. van het neutrum denzelfden vorm hebben, laat zich bezwaarlijk loochenen en ik acht het daarom waarschijnlijk, dat hier syntactische verhoudingen, gebaseerd | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
op een andere wijze van associatie en subordinatie der voorstellingen en zich uitend in een verschillende waarde der naamvalsverhoudingen, een belangrijke rol hebben gespeeld. Hier schiet de theorie van het Keltisch substraat in psychologisch inzicht zeer te kort. Het derde door Kern genoemde bezwaar geldt den langen tijdsduur, die verloopen zou zijn tusschen de aanwezigheid van het Keltisch substraat en het optreden der daaraan toegeschreven klankovergangen. Door een vernuftige toepassing van erfelijkheidswetten, die men in de biologie heeft vastgesteld, heeft Van Ginneken dit bezwaar pogen te ondervangenGa naar voetnoot1). Ik weet niet of hij velen heeft overtuigd; op mij maakt het betoog vaak den indruk den feiten geweld aan te doenGa naar voetnoot2). Voor den overgang van u tot ü kan, naar het mij voorkomt, althans de regelmatige met ongeveer drie eeuwen onderscheid plaatshebbende afwisseling van een heteronome en een of meer autonome phasen niet worden aannemelijk gemaaktGa naar voetnoot3). Het groote bezwaar is juist de omstandigheid, dat de overgang van u tot ü in het Fransch en eveneens in het Nederlandsch eerst laat optreedt. Het is daarom bedenkelijk deze palatalisatie te verklaren uit het Keltisch substraat, dat van ± 400 tot ± 250 v. Chr. ‘zuiver’, sedert ± 250 v. Chr. zeer gedund en met Germaansche elementen in steeds toenemende mate vermengd, in de streken bezuiden de groote rivieren mag worden aangenomen. Waarom zou men dan niet eerder denken aan de oer- | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
bevolking, die in deze gebieden sinds onheugelijke tijden had gewoond? De aanwezigheid der Kelten was slechts een voorbijgaande periode van korten duur en aangezien zij hier naar alle waarschijnlijkheid slechts in gering aantal zullen zijn binnengedrongen, zal dit oude bevolkingselement in de samenstelling van de bevolking de overhand hebben behouden. Het is zelfs zeer waarschijnlijk, dat ook de eerste Germaansche contingenten numeriek ten opzichte van deze oerbevolking in de minderheid bleven en eerst in den vervolge, met name door de volksverhuizing, van overwegende beteekenis zijn geworden. Inderdaad heeft Van Ginneken, zooals wij zagen, gesproken van sporen van ‘Keltischen of liever oer-Europeeschen inslag’. Ten onrechte, meen ik. De substraat-hypothese heeft alleen dan waarde, indien men met realiteiten kan werken en dat zijn de Keltische Belgae, van wie wij weten tot welke linguistische groep zij behooren. Men kent natuurlijk daarom nog niet hun taal en het is volstrekt onmethodisch, zonder nader bewijs, Iersche klankovergangen te beschouwen als ook geldende voor de continentale KeltenGa naar voetnoot1); maar men heeft in elk geval enkele gegevens betreffende hun taal. Men kan daarop ook een samenhang met Fransche klankveranderingen aannemen, aangezien in Frankrijk zoowel als hier nauw verwante Keltische stammen hebben gewoondGa naar voetnoot2). Maar de inlassching van de Oer-Europeeërs kan slechts leiden tot vertroebelingGa naar voetnoot3). In de eerste plaats weten wij niets omtrent de taal van deze bevolking en wij kunnen dus daaromtrent zooveel fantaseeren als wij willen. Er is geen enkele controle mogelijk voor de juistheid van de toewijzing van een bepaalden klankovergang aan dit oervolk. Bovendien weten wij niet, hoe | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
ver zich dit volk heeft uitgebreid. Een zekere mate van waarschijnlijkheid had de theorie van het Keltisch substraat, omdat het gebied van sommige klankovergangen ten naaste bij met dat van het Keltische volk overeenstemde. Omtrent het Oer-Europeesche ras hebben wij die zekerheid niet en indien straks iemand de Noorsch-Zweedsche palatalisatie der u op ditzelfde oervolk zou willen terugvoeren als die in het Fransch en in het Frankisch, zou men van een dergelijke these de mogelijkheid noch bewijzen noch weerleggen kunnen. Wanneer de wetenschap zich aan dergelijke speculaties gaat wagen, verliest zij al te gauw het contact met de feiten, die een bewijsvoering alleen mogelijk maken. Samenvattend kan ik slechts met nadruk herhalen, wat ik reeds eerder heb gezegd: eerst moet zijn bewezen, dat hier inderdaad een talrijke Keltische bevolking gedurende vele eeuwen heeft gewoond, die daardoor aan de binnendringende Germanen haar volksstempel kon opdrukken. En pas daarna mag men dit Keltisch substraat als werkhypothese gebruiken voor de verklaring van Nederlandsche cultuur- en taalverschijnselen. Ik heb trachten aan te toonen, dat er van dat Keltisch substraat weinig met zekerheid valt te zeggen en dat het in elk geval onbeteekenend moet zijn geweest in vergelijking met de volkeren, die gedurende duizenden jaren op onzen bodem hebben gewoond, en geen Kelten waren.
Leiden, Maart 1931 j. de vries |
|