Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 50
(1931)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Hooft's Baeto.II. Inhoud en strekking. Hooft en De Groot.Dat Hooft in zijn Baeto, evenals in zijn vroeger historisch drama, den Geeraerdt van Velsen, uiting heeft gegeven aan zijne staatkundige en aan zijne wijsgeerig-godsdienstige beginselen en gezindheden, die den eigenlijken, geestelijken inhoud dier drama's vormen; ja dat zijn Baeto ten slotte ‘een theologisch-politisch traktaat’Ga naar voetnoot1), met eene zeer bepaalde richting en strekking, geworden is: dit blijkt den niet volslagen argeloozen lezer alras ten duidelijkste. En is dan ook wel reeds algemeen bekend. Die beginselen, gezindheden en denkbeelden, die geheele geestesgesteltenis, zooals die, bedektelijk maar beslist, ook in den Baeto uitkomen, zijn reeds meermalen nagevorscht en beschreven. Derhalve kan ik hiervoor, met verwijzing naar die breedere uiteenzettingenGa naar voetnoot2), volstaan met eene herinnering; waarbij ik het nauwer verband met de verschillende tijdsomstandigheden van 1616, toen het stuk ontworpen en volschreven, en van 1626, toen het vertoond en uitgegeven werd, voorshands laat rustenGa naar voetnoot3). In hoofdzaak valt er, dunkt mij, drieërlei (maatschappelijk, staatkundig en godsdienstig-kerkelijk) humanistisch-libertijnsch denkbeeld of ideaal aan te wijzen. | |
[pagina 134]
| |
1. Vooreerst geeft het stuk, zooals reeds hierboven, blz. 56, gezegd is, de schets, of de schildering in doodverf, van den idealen natuurstaat der Germaansche ‘Katten’, welke, door uitheemsch bederf en geweld bedreigd, na uitwijking, onder vorst Baeto's wijs bestuur elders (t.w. in het latere Holland) behouden of hersteld zal worden: den staat, zooals een zoon van Humanisme en Renaissance zich dien als een verloren en weemoedig te herdenken (maar wellicht te herwinnen?) ‘aurea aetas’, of als een ‘Utopia’ voor oogen stelde. In dien staat heerschen, neen wonen (hebben althans tot dusverre gewoond) vredeGa naar voetnoot1) en liefde; het zacht bestuur van een vredelievend vorst waarborgt er rust en orde: de hoogste goederen, waarvoor een vorst heeft te waken. 't Ergste kwaad is de dreigende, binnensluipende on vrede, de oorlog: beter die ontweken dan aangegaan. De rei achter het 1ste bedrijf (255-378) bezingt den met moeite (na den nog narommelenden binnenlandschen twist) herkregen landsvrede en den wijzen vredevorst; in tegenstelling met de woeste dwaasheid van den oorlog - wrange vrucht van menschelijk onverstand en uitheemsch bederf, bron van alle kwaad -, die, in spijt van de oogenschijnlijke verzoening dreigend, in den rei achter het 2de bedrijf (641-76) met afschuw geschilderd wordt. In een welgeordenden staat doemt het kwaad zich zelf, zijn straf en wraak onbekend (575-81), een verbond wordt er door de bloedbroederschap bekrachtigd (595-602). De vrede wordt met driewerf herhaalden nadruk den vorsten boven al het andere aanbevolen (649). Die vrede mag alleen ‘tot noodweer’ (verg. 360-1) geschonden worden: ‘om vreedes wil’, d.i. om, daartoe door den nood geperst, door een ander gedwongen, den (duurzamen) vrede met het zwaard te ‘koopen’ (645-52). Ja desnoods is het beter een rechtsschennis te dulden dan ter wille van het strikte | |
[pagina 135]
| |
recht, den vrede te verbreken: beter onrecht te lijden dan te plegen (653-60). Een vorst die al te stipt op zijn recht staat loopt gevaar den oorlog te ontketenen: den oorlog, die recht noch wet kent (661-8), en waarin ten slotte het onschuldige volk 't gelag betaalt, moet boeten voor hetgeen de heeren hebben aangesticht (669-72)Ga naar voetnoot1). En als de oorlog later uitgebroken is, worden de ‘dulhejdt’ en de ellende van den krijg opnieuw bejammerd (rei achter 't derde bedrijf: 921-62). Baeto is dan ook veel meer het type van een vredevorst dan van een held (hetzij in den algemeenen, hetzij in den bijzonderen zin, naar de eischen der tragedie), hij is veel meer de lijdende dan de handelende personageGa naar voetnoot2). Hij wil, in overeenstemming met de door den rei gepredikte leer, niet ten koste van geweld en bloedstorting aan zijn goed recht de zege verschaffen (968-70); allerminst, als goed zoon, tegen zijn vader opstaan. Alleen tot ‘noodweer’, ter verdediging, aanvaardt en gedoogt hij den strijd (1003, verg. 645-52 en 811); doch slechts zoo lang, of liever zoo kort, als noodig is tot behoud van eigen leven en veiligheid; hij wil niet ‘t' onrecht recht’ zoekenGa naar voetnoot2), hij wijkt liever voor het onrecht en uit zijn land, dan zelf het rijk onrecht aan te doen (1164-5). En zijne volgelingen, hoewel strijdlustiger, althans strijdvaardiger dan hij (805-8), denken en handelen ten slotte toch als hij: zij bepalen zich tot lijfsbehoud en zelfverweer tegen een overval, zinnen niet op wraak en tegenaanvallen, en gehoorzamen gereedelijk aan het bevel tot het staken der vervolging van den afgeslagen vijand (975-8). Zoo is de Baeto stellig ook, naar Hooft's bedoeling, een vorstenspiegel en vorstenschoolGa naar voetnoot3).
2. Die ideale natuurstaat - die, oorspronkelijk in koning Catmeer's rijk te vinden, daar verstoord is door uitheemsche | |
[pagina 136]
| |
twist, geweld en bedrogGa naar voetnoot1), welke den vrede verjaagd, den burgerkrijg binnengehaald hebben - berust, wat de oorsprongen van het staatsgezag betreft, ten slotte op een soort van (gewaand) maatschappelijk verdrag tusschen vorst en volk, of liever: volk en vorst. Hem ‘staat’ het ‘vrij’ de ‘vrije lieden t' ontfangen in vooghdij’; hun ‘te kiezen, wien Wij toevertrouwen dat oorbaerlijxt sal gebiên’ (1496-8). Deze ‘vrije lieden’, vertegenwoordigd door twee ‘heeren van 's Coninx bloede’ - doch wier namen ze tevens als beschermers van het volk en als vertegenwoordigers der burgerij stempelenGa naar voetnoot2) - dragen, samen met het leger (den ‘Rey van Soldaeten’) en onder den zegen der priesterschap, den vorst de heerschappij over het ‘openstaende rijck’ op (1496-1500), De ‘vorst’ aanvaardt die, wordt, naar Oudgermaanschen trant, op 't schild gehevenGa naar voetnoot3), en zweert den eed, ‘nae wijz en wetten’ (= ‘costumen’ en ‘privilegiën’) ‘d' heerschappije Bij raedt van d' edelst' en de best' der burgerije Te voeren’ (1501-5); waar na edelen en soldaten, ‘Joffren’ en ‘Nonnen’ hem huldigen. Maar eenmaal door het volk gekozen en gehuldigd, verstrekt de ‘vorst’ dan ook, naar de zegenbede der priesteres Seghemond, ‘den volcke' een Godt op aerden’ (1500, verg. 1163: ‘'t ontsach der aerdsche goden’); hem ‘past best het hoogh gesagh in allen’ (1203), hij is als het ‘Eminent Hoofd van den Staat’. Dit alles is ten slotte niets anders dan de aanschouwelijke voorstelling op het tooneel, in woord en daad, van de - door Hooft reeds in zijn Geeraerdt van Velsen aen Gijsbert van Aemstel in den mond gelegde - theorie der Staten van Holland en van de latere staatsgezinde partij over het ontstaan van het grafelijk gezag en over de betrekking tusschen vorst (of overheid) en volk; zooals die theorie nog onlangs, in 1610, door den pen- | |
[pagina 137]
| |
sionaris van Rotterdam Hugo de Groot nader in den breede ontwikkeld wasGa naar voetnoot1): de macht, het gezag, in de oudste tijden (reeds der Bataven) door de Ridderschap en de Steden (de ‘edelsten’ en de ‘besten’, de ἄριττοι der ‘burgerij’), als ‘representeerende de Staten’ (d.i. standen des volks), opgedragen aan den graaf; wiens ‘stadhouder’, de Prins van Oranje, dan ook later zijn ambt, gezag en macht geheel en al aan die (Provinciale) Staten verschuldigd is en ontleent. Eene aristocratische republiek van zeven verbonden gewesten, elk met zijne Provinciale Staten als souverein, en met een Stadhouder als ‘Eminent Hoofd’. En deze tegenwoordige, Hollandsche ‘staat’ van zaken reeds voorafgeschaduwd in den oorspronkelijken, Bataafschen: het prototype, voorbeeld, of liever de rechtstreeksche oprsprong van het latere Hollandsche gemeenebest, de ‘oorsprong der Hollanderen’ (zie den ondertitel), verbonden ‘met hun gebujren’ (1432).
3. Ten slotte gunt, naar men weet, Hooft's Baeto ons een blik in zijne wijsgeerig-godsdienstige gezindheid, en, in verband hiermede, zijne libertijnsche beginselen ten aanzien der betrekking tusschen staat en kerk. In 't algemeen mag ik hiervoor verwijzen naar de over 't geheel onpartijdige, objectieve beschrijving en beschouwing dier gezindheid en beginselen in Breen's reeds meermalen genoemd proefschrift aan de Vrije UniversiteitGa naar voetnoot2), en mij hier dus vooral bepalen tot hetgeen Hooft in zijn Baeto der ‘toppaepin’ Seghemond (II 1, IV 3) in den mond legt. De door haar beleden en gepredikte ‘natuurlijke godsdienst’Ga naar voetnoot3), in hoofdzaak zeker wel die van Hooft zelf, is een | |
[pagina 138]
| |
verstandelijk, ‘redelijk’Ga naar voetnoot1), rationalistisch deïsme, gegrond op redeneering, voornamelijk op een teleologisch betoog (379-98) over de doelmatigheid in de gansche natuur, die noodwendig een opperste ‘verstandt’ (399), een alwijzen, voorzienigen Schepper en belangstellenden Onderhouder van het door Hem geschapene (‘met hartelijcke sorgh op 't sterffelijck geslacht’, 382) onderstelt; maar van wiens bestaan toch ook getuigt ‘sijns ('s menschen) harten stercke stem, die lujde roept hiervan’ (401). Eene verstandelijke overtuiging, met streng zedelijke beginselen, nauw verwant aan die van de Stoa en van ‘den godlijken Gascoen’, den scepticus MontaigneGa naar voetnoot2); door Hooft, in verbinding met een primitieven vuurgodsdienst, reeds toegeschreven aan de Oudgermaansche ‘Katten’, maar in ons oog veeleer reeds een ‘voorafschaduwing’ der 18de eeuwGa naar voetnoot3). Wel wordt die ‘Grodthejt’ (399) of worden die ‘goôn’ door Seghemond herhaaldelijk, met eene vanouds bekende woord- of zinspeling, ‘goed’, ‘goedigh’, ‘goedtheên’ genoemd (381-2, 451-2, 495)Ga naar voetnoot4); in overeenstemming met den schoonen rei in het tweede bedrijf (503-50) over de weldoende, levenwekkende en -onderhoudende macht (der godin) van het vuur (lente, zon, minnevuur, hemelvuren). Maar wij staan met dezen redelijken, zedelijken en natuurlijken godsdienst toch wel héél ver af van den geopenbaarden Christelijken godsdienst, vooral van | |
[pagina 139]
| |
de ‘ware Christelijcke, d.i. Gereformeerde religie’ (en theologie): van Gods liefderijk Vaderschap, van Christus, van zonde en verlossing is hier geen sprake! Hetgeen ook gansch natuurlijk is, niet anders te verwachten ware bij de oude Germaansche Katten, ook naar Hooft's voorstelling. Maar wij vragen onwillekeurig verder: hoeveel van deze meer algemeen humanistisch-wijsgeerige dan Christelijk-godsdienstige denkbeelden en gezindheden waren ook den dichter zelf eigen? Naast of nevens die ‘godheid’ of ‘goedtheên’ staan, hier en elders bij Hooft, in niet steeds volkomen duidelijke betrekking tot die ‘godheid’ en onderscheiding van elkander, het ‘Noodlot’ of de ‘Nood’ en het daarmede kwalijk gelijkwaardige ‘Lot’ (of ‘lot’), dat vrijwel gelijk schijnt te staan met het ‘Luck’ of ‘(ge)luck’ en met de ‘Fortujn’Ga naar voetnoot1). Of Hooft zelf eene meer | |
[pagina 140]
| |
dan allegorische of rhetorische beteekenis heeft gehecht aan deze namen en begrippen, valt zeker moeilijk uit te maken. Denkelijk hadden zij - wellicht met uitzondering van Nood-(lot) - voor hem geene hoogere waarde dan de classieke ‘geesten’ in Baeto, of de toovenarij van ‘Timon’ en de ‘Helsche Geest’ in Geeraerdt van Velsen. Dat hij althans in het toen nog vrij algemeeneGa naar voetnoot1) geloof aan den invloed der sterren op | |
[pagina 141]
| |
's menschen levensloop of aan voorteekenen (‘voorspook’) niet of nauwelijks gedeeld heeft schijnt wel zeker’Ga naar voetnoot1). In het verder beloop van Seghemonds vertoog wordt dan, wel eenigszins uit de hoogte van haar (d.i. Hooft's) ‘hooger’ standpunt, gesproken over het (kinderlijk) godsgeloof en den loondienst der ‘yvrigheGa naar voetnoot2) gemeent’ (403-8); vervolgens gewezen op de groote verscheidenheid van godsdienst en ‘gesindheidt’, waarbij schier geldt ‘zooveel hoofden zooveel zinnen’; waartegenover dan het overeenstemmend gevoelen gesteld wordt van hen ‘wien wijsheidt het verstandt genesen heeft van blindtheit’ (die ‘verlicht’ zijn, zou men later, in de 18de eeuw, zeggen): dat alleen ‘een oprecht gemoedt’, zedelijkheid en deugdGa naar voetnoot3) aan ‘'t eeuwigh Wesen’, aan ‘God’ 't welgevalligst is (409-18); voorts een prachtige, pompeuse eeredienst dwaas, in strijd met de ‘reden’, maar toch verkieselijk geacht boven een ‘woestheit’, een verzuim van allen godsdienst (419-23). Maar ‘'t geloof des volx, gegrondt op wankle waen’, kan licht, vooral door toedoen van dweepzieke ijveraars tot ‘omslaen’, tot verandering verleid worden (423-9)Ga naar voetnoot4). En zoo komt Seghemond-Hooft vanzelf te spreken op het onderwerp van het gevaar, voor den staat, van geschillen over gods- of eeredienst en van de macht der priesterschap (430-4). Ter voorkoming van dit gevaar hebben de Duitsche voorouders ‘de kraft des priesterdooms’ niet aan mannen, maar aan vrouwen toevertrouwd (435-40) - eene eigenaardige ontmoeting of vermenging van Tacitus' idealiseering der Germaansche vrouw (Veleda enz.) met Hooft's hoofschen vrouwendienst -, doch met | |
[pagina 142]
| |
het straffen der misdadigers de manlijke onderpriesters belast, die zoodoende wel gevreesd worden, maar geen invloed en ‘aenhang’ verwerven, terwijl het hartenwinnend recht van gratie, ‘'t bewijsen der genaeden’ den vorsten als een privilegie is voorbehoudenGa naar voetnoot1) (441-6). Op deze uiteenzettingen, waaruit men zeker wel de ware gezindheid des dichters mag proeven, volgt dan de evenzeer karakteristieke en ook welbekende passus over den eeredienst in de natuur, in de ‘levendighe kerck van ongekorven hout’, met de heerlijke natuurschildering, en eindelijk de voorbereiding tot den eeredienst van de ‘godin des vujrs’; al hetgeen hier nu verder onbesproken kan blijven. Later, bij Baeto's uittocht, komt de godsdienst andermaal ter sprake. De exodus heet er, vrij onverwacht, (ook?) te geschieden, omdat ‘hayligh noch onhayligh, Mits d' wtlandsche' heerschappij ... hier te lande vayligh (is)’, weshalve een andere plaats gezocht wordt om, onder Baeto's bestuur, ‘den Godsdienst gae te slaen in zijne sujverheidt: Sulx ons vertrouwen is met Baeto te bekomen’ (1175-9)Ga naar voetnoot2). In Baeto's dan volgende woorden (1185-90) herkennen wij zeker wel Hooft's eigenlijke opvatting van de beteekenis en de plaats van den godsdienst, ook in en voor den staat: in voorspoed betoomend, in tegenspoed troostend, in tucht houdend ‘wie op wet niet passen’, kortom ‘nut voor best' en boost'’. Maar wanneer daarnaast Baeto's hoffelijk aanbod van den ‘voorgang’, de ‘hoogher eere’ - in de ceremonieele 17de eeuw van zoo hooge symbolische beteekenis! - bij den uittocht door Seghemond eerbiedig doch volstandig afgeslagen wordt, op grond harer overtuiging, dat de drie machten, ‘pijlers’ van den staat | |
[pagina 143]
| |
(gerecht, leger en ‘'t geestelijcke gildt’), elk onder een eigen hoofd (‘voorscheepen’, ‘veldtheer’ en ‘toppaepin’) staan, maar ‘de Vorst 't hooft van 't heele volck’ is, waarna ‘vorst’ Baeto inderdaad vóórgaat, dan teekent dat zeker wel Hooft's ideaal van de betrekking tusschen staat en kerk. Geen Caesaropapie, als in Byzantium, Rusland of Engeland, waar het Hoofd van Staat tevens rechtstreeksch, onmiddellijk Hoofd der Kerk was. Maar eene ‘trias politica’ - eene andere dan de later door Montesquieu geschetste en geëischte -, waarbij den Vorst, het opperste Hoofd van Staat, onder wien gerecht en leger en ook de kerk, elk met eigen hoofd, staan, ‘het hoogh gesagh in allen’ (d.i. in alles, ook in deze drie gebieden) ‘past’; waarbij dus ook het hoofd der kerk steeds indachtig blijve, hoe ‘wie macht tot godsdienst heeft verkreghen’, evenals de hoofden van gerecht en leger, die macht ‘van weghen Der hooger Ovrichejdt, te voeren heeft aenvaerdt’ (1911-8); d.w.z.: de kerk zij, evenals het leger en het gerecht, een gewichtige factor, een ‘tak van dienst’Ga naar voetnoot1), in den alomvattenden Staat, en aan dien Staat dienstig, gehoorzaam en onderworpen. Het was volkomen duidelijke taal, voor ieder die 't hooren of niet hooren wilde; de kerkelijken konden 't zich voor gezegd houden! Dit alles stemt geheel overeen zoowel met vele plaatsen uit Hooft's geschiedwerken als met de zeldzame rechtstreeksche uitingen zijner persoonlijke kerkelijk-staatkundige overtuiging, die de voorzichtige schrijver zich in zijne brieven heeft laten ontglippen en die niet, volgens zijn verlangen, door den ontvanger verbrand, vernietigd zijnGa naar voetnoot2); en ook met zijn gedrag en houding in het openbare leven, toen en later, in den strijd der staatkundige en kerkelijke partijen en gezindtenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 144]
| |
Inderdaad, de Baeto is ‘een theologisch-politisch traktaat’. Maar wij mogen het geheele stuk evengoed eene kerkelijk-staatkundige geloofsbelijdenis noemen: samenvatting van Hooft's hoogste, edelste gezindheden en overtuigingen: zijn liefde voor zijn vaderland, maar ook voor de vrijheid, den vrede, de natuur, en zijn eerbied voor den godsdienst, zóó als hij die begrippen verstond.
Stellen wij nu de vraag naar de herkomst der boven geschetste groepen van denkbeelden en gezindheden bij Hooft, dan mogen wij zeker zijne utopistisch-arcadische vredesidealen wel grootendeels op rekening stellen zijner, vooral uit de Granida blijkende, lectuur van Italiaansche herdersspelen en -zangen, van humanisten als Erasmus en van Romeinsche dichters als Vergilius en Ovidius. Dergelijke classieke en moderne oorsprongen (de Stoa, Montaigne enz.) mogen wij stellig ook aannemen voor zijne wijsgeerig-godsdienstige denkbeelden en voor zijne staatkundige en kerkelijke beginselen over de betrekking tusschen volk en vorst en tusschen staat en kerk. En een zeer voorname factor in zijne ontwikkeling zal zonder twijfel de invloed van zijn vereerden vader geweest zijn, wiens waardige zoon hij was: de (oud-)burgemeester Cornelis Pieterszoon HooftGa naar voetnoot1), het door Vondel meermalen bezongen ideale type van den aristocratisch-republikeinschen, nog geheel gaven, rechtschapenen regent van libertijnschen huize, de tegenstander bovenal van de heerschzucht der geestelijke drijvers, die dezelfde beginselen en denkbeelden, met name op politiek-kerkelijk gebied, levenslang met woord en daad had voorgestaan, en zeker niet nagelaten heeft ze zijn zoon in te prenten. Maar ook andere gelijkgezinde en gezaghebbende personen zullen, door omgang of door geschriften, die gezindheden ondersteund en aangewakkerd hebben. En wij mogen, dunkt mij, met grond vermoeden dat er onder die personen geen is geweest, | |
[pagina 145]
| |
die op hem zoo sterken indruk gemaakt en zoo diepen invloed geoefend heeft als Hugo de Groot, het ‘Delftsch orakel’, van zijn prille jeugd af door heel Holland met verbijstering aangestaard, als een wonder van veelzijdige geleerdheid, helder inzicht en schrander oordeel. Ofschoon nu diens naam vanouds meermalen in verband met Hooft, ook wel met diens Baeto, genoemd is, schijnt mij de overeenkomst tusschen Hooft's Baeto en De Groot's geschriften, maar ook de invloed dezer laatste op inhoud en strekking van Hooft's spel toch nog vrij wat breeder en dieper dan tot dusverre werd aangenomen of althans is aangetoondGa naar voetnoot1). Want dat in dit geval, bij zoo groote overeenkomst in denkbeelden en gezindheden, niet alleen van eene gemeenschappelijke overtuiging, maar wel degelijk ook van invloed van den reeds beroemden, gezaghebbenden en bevrienden geestverwant sprake mag zijn dunkt mij niet twijfelachtig. Ten betooge hiervan zal het dienstig - en misschien ook op zich zelf niet onbelangrijk - zijn de persoonlijke betrekkingen tusschen Hooft en De Groot, voor zoover te mijner kennis gekomen, in het verloop van tijd na te gaanGa naar voetnoot2). Wanneer, waar en hoe zij 't eerst met elkaar in aanraking gekomen zijn is mij onbekend. Beiden zoons van Hollandsche burgemeesters en door dezen met groote zorg in dezelfde zich toen vormende aristocratisch-republikeinsche kringen van personen (regenten) en in dezelfde beginselen en denkbeelden opgevoed, beiden vroegrijp en gelijkgezind, hebben zij elkander allicht reeds vroeg gevonden en leeren waardeerenGa naar voetnoot3). Maar Hooft zal de superioriteit | |
[pagina 146]
| |
van den, schoon twee jaar jongeren, tijdgenoot alras erkend en bewonderd hebben. Vermoedelijk kenden zij elkaar reeds persoonlijk - De Groot blijkt ook met Hooft's familie vanouds bekendGa naar voetnoot1) -, toen eerstgenoemde, pensionaris van Rotterdam en door de Staten van Holland naar Amsterdam gezonden om de toen nog in meerderheid Contraremonstrantsche vroedschap te bewegen, den tegenstand tegen het invoeren en handhaven der kerkenordening van 1591 op te gevenGa naar voetnoot2), daar op 23 April 1616 zijne bekende (maar vergeefsche), in datzelfde jaar ook in druk uitgegeven ‘oratie’ hieldGa naar voetnoot3). In allen gevalle heeft H. zijn vader stellig met volle instemming hooren spreken over deze rede, die geheel strookte met diens en met zijne eigene inzichten; de sterke indruk klinkt nog ruim een half jaar later na in het gewag er van in H.'s brief aan De Groot van 29 Nov. 1616. Bijna drie maanden te voren, 3 Sept. 1616, toen Hooft reeds lang bezig was met de bewerking van zijn BaetoGa naar voetnoot4), had hij het bekende sonnet gedicht: ‘Weldighe ziel, die met uw scherp gezicht enz.’Ga naar voetnoot5), waarin hij uiting geeft aan zijne kennelijk oprechte, hooge bewondering voor De Groot, als rechtsgeleerde | |
[pagina 147]
| |
en als staatsmanGa naar voetnoot1). Misschien strekte het vers ook ten geleide van het (klad-?) handschrift van Baeto (‘den opstel van dit werck’, C. Brandt, a.w. 86). Twintig dagen later althans, 23 Sept. 1616, schrijft De Groot aan Hooft over het hem blijkbaar ter lezing en keuring gezonden handschrift van den Baeto: ‘Ik kan de gedachtenis van 't leezen van Uw. E. treurspel uit mynen zin niet stellen, en wensche Uw. E. dienst te konnen doen om zoo loffelyk een werk te bevorderenGa naar voetnoot2). Hoe ik my langer bedenk, hoe my meer behaaght Uw. E. ontwerp van het treurspel te eindigen met Batoos hulding. Gy kont daarop naazien het Privilegie van Vrouw Maria, gedrukt onder de handtvesten van Amsterdam, daar de voornaamste gerechtigheden en grondwetten deezer Landen verhaalt worden’Ga naar voetnoot2). Mij dunkt, wij mogen hieruit wel afleiden dat De Groot het (met dezen brief teruggezonden?) stuk nog onvoltooid ter lezing gekregen had, met verzoek om raad in zake het door H. beraamde, doch nog niet vastgestelde en bewoorde slot, dus misschien nog zonder het geheele 5de bedrijf. Tevens zendt hij H. een ex. zijner Latijnsche Poëmata, met het eigenhandig inschrift ‘Incomparabili poetae’, dat òf in 't algemeen bedoeld zal zijn, òf wellicht bepaaldelijk ook op den pas gelezen Baeto betrekking heeft. 19 Oct. 1616 beantwoordt Hooft dezen brief door eene uiterst hoofsche dankbetuiging voor De Groot's boekgeschenk met het uit dien mond zoo vleiend inschrift, en voorts: ‘Baeto sal dan 't rijck aenvaerden, auspice te, op UE. woordGa naar voetnoot3): oock zoo veel als de voeghlijckheit zal willen lijden, op wijse ende wetten naer voorschrift by UE.: wien voor de eere, my oock in desen betoont, geen cleene danck toe en komt enz.’; | |
[pagina 148]
| |
hetgeen, naar ook Van Vloten aanneemt, zonder twijfel, althans eerst of meest, slaat op het ‘huldtooneel’, dat het 5de bedrijf besluit, vs. 1473-1515. 29 Nov. 1616 geeft Hooft een brief aan De Groot ter bestelling en tevens ter aanbeveling mede aan zijn neef W. Jz. Blaeu, die De Groot's (in die dagen uiterst actueele) verhandeling ‘noopende 't gesagh der Overheit in 't Geestelijcke’ gaarne wilde drukkenGa naar voetnoot1). Hij herinnert De Groot daarbij aan een onderhoud, waarschijnlijk te zijnent, althans te Amsterdam, over de ‘Kerckelijcke Moghenheit’ der ‘Caiseren oock van Westen’ (de keizer als hoofd der nationale landskerk, de ‘caesaropapie’), waarvoor H. aan De Gr. nog een argument verstrekt; vooraf gaat: ‘De redenen, die UEd. jegenwoordigheit ons verleent heeft te nuttighen, sijn van sulcken gewichte geweest, dat mijn verstandt al stadigh te doene vindt met deselve te verduwen’. Zou dit alles, zooals V. Vloten meent, zien op De Groot's bezoek en redevoering in April, 7 maanden geleden? Is er niet evenveel grond om hierbij althans ook te denken aan een gesprek, bij het tweede bezoekGa naar voetnoot2), waarvan de (nog onvoltooide) Baeto het onderwerp was? De genoemde punten staan immers in 't nauwste verband met den inhoud en de strekking van dit stukGa naar voetnoot3). 17 Jan. 1617Ga naar voetnoot4) verzoekt Hooft, na een bezoek aan De Groot te Rotterdam, dezen, het hem gezonden handschrift of ontwerp van zijn Warenar - ‘de clad van d'overgesette Aulularia’), waarvan een ander ‘exemplaer’ ‘al over lange in Engelandt is gesondenGa naar voetnoot5), daer se blijft’ - na lezing, ten huize zijns | |
[pagina 149]
| |
vaders te Amsterdam, terug te zenden, ‘op hoope dat het noch eens mocht dienen om eenighe armen t'Amsterdam, oft hier (d.i. te Muiden), wat voordeels te doen, en te vervallen (betalen) een deel van de costen, noodigh om den Baeto wt te voeren’Ga naar voetnoot1). Het voornemen om den Baeto ten tooneele te brengen bestond dus toen, in Januari 1617, nog wel degelijk, doch is, zooveel wij weten, niet vóór 1626 uitgevoerdGa naar voetnoot2). 24 Jan. 1617 zendt De Groot aan Hooft ‘de Aululariam’ terug, ‘een Translaet’, dat z.i. het origineel in menig opzicht overtreft en dat hij meermalen met bijzonder genoegen ‘overlesen’ heeft. Ook voor den brief van Menelaus aan Helena bedankt hij, alsmede voor de ‘gezonden delicate spijs, weet het een door gheen van myne wercken te vergelden, ende het ander niet te erkennen als door grove spijs, dye hyer meest is vallende’Ga naar voetnoot3) (alles van geestelijke ‘spijs’ te verstaan?). 19 Mei 1618 schrijft Hooft aan De Groot een Latijnschen brief: ‘Quandoquidem, Vir mihi omnium maximeGa naar voetnoot4), approbare Patriae industriam meam in valde seriis non valeo; neque rursus quisquiliis magnopere delector’, is hij begonnen het leven van Hendrik (IV) den Grooten van Frankrijk te schrijven, ‘ac pro ut hoc cesserit, de rebus Patriae cogitaturus’. Verder wil hij hem raadplegen over allerlei, het samenstel en den stijl van het door hem ondernomen werk betreffende, ook over de moeilijkheid om in zake het (immers ook door De Groot, althans in beginsel, voorgestane) purisme, het vermijden en vertalen der | |
[pagina 150]
| |
vreemde en ‘bastaardwoorden’, den juisten middelweg te bewandelenGa naar voetnoot1). Mij dunkt, wij lezen hier tusschen de regels door hoe Hooft op het Muiderslot uit de verte, ‘loin d'un monde trompeur’, wel met warme persoonlijke belangstelling het beloop en den steeds meer gespannen staat van zaken, het gewoel van den juist in die dagen steeds heftiger strijd tusschen Remonstranten en Contraremonstranten, Staten Provinciaal en Generaal, Oldenbarnevelt en Maurits volgt, doch - zich, als ambtenaar buiten staat (en ook wel, als mensch, ongeneigd) gevoelende om zelf openlijk partij te kiezen en met woord en daad te getuigen voor de nu meer en meer in 't nauw gedreven en bedreigde partij zijner geestverwanten en vrienden, en in deze ernstige tijden de poëzie min of meer als bloot tijdverdrijf (immers dit zal met ‘quisquiliis’ bedoeld zijn?!) beschouwende - afleiding, bezigheid en berusting zoekt in de studie der geschiedenisGa naar voetnoot2). Of De Groot in die dagen, ‘tot tantisque negotiis distractus’ (zooals H. wel te recht schrijft), veel tijd en lust heeft gehad om dezen brief te beantwoorden met raadgevingen omtrent stijl en taal, purisme enz.? Hij had in die dagen zeker wel wat anders, van nòg meer gewicht, te doen! Er schijnt in allen gevalle geen antwoord bewaard. Ja het duurt nu, althans voor zoover (mij) bekend is, jaren voordat de briefwisseling hervat wordt. Geen wonder! De Groot is 29 Aug. 1618 gevangen genomen, 5 Juni 1619 naar Loevestein vervoerd, waaruit hij 22 Maart 1621 ontvluchtte: briefwisseling was al dien tijd, zoo niet onmogelijk, toch zeker ten zeerste belemmerd, bezwaarlijk en gevaarlijk voor schrijver en ontvanger beideGa naar voetnoot3). En doen wij Hooft ook wel te kort, wanneer wij gissen dat hij, toen 't zóó hoog geloopen, tot zulk een catastrophe gekomen was, meer voorzichtig dan manmoedig als hij was, | |
[pagina 151]
| |
zonder zijne vrienden rechtstreeks te verloochenen, toch, uit vrees van zich te compromitteeren en zijne ‘positie’ in gevaar te stellen, weinig of geen pogingen heeft aangewend om den hooggeschatten, maar nu rampspoedigen vriend te bereiken? Een martelaar stak nu eenmaal niet in hem; evenmin trouwens als in De Groot zelfGa naar voetnoot1). Eerst zes jaar later hooren wij weder van eenig rechtstreeksch, vriendschappelijk verkeer uit een brief van Maria van Reigersberch, die, uit Parijs naar Holland getogen, 10 Aug. 1624 uit Amsterdam aan haar man te Parijs schrijft: ‘Ick ben gisteren bij den burghmeester Hooft ten eeten gheweest; hij doet UE. zeer groeten, zoo doet oock den drost, die daer meede was’Ga naar voetnoot2). - 15 Maart 1626 dankt Hugo's broeder Willem de Groot uit Den Haag Hooft voor de toezending van een ex. van diens Henrik den Grooten. - 13 April 1626 zendt Hooft een ex. van genoemd werk aan De Groot te Parijs, met een wederom zeer vleienden brief: hij zou, ware De Groot nog in 't vaderland, zich misschien verstout hebben hem te raadplegen over de uitgave van dit boek (‘in enitendo foetu’); nu waagt hij 't nauwelijks hem lastig te vallen met zijn geschrift (‘triviali stilo obstrepere meditanti praeparationem ad Euangelium, Apologiam Ordinum, aut Ius Pacis & Belli, augustum opus’), hetgeen hij echter op gezag van De Groot's broeder zich toch vermeet, met een nederig verzoek om critiek enz. - 28 Juni 1626 betuigt De Groot aan Hooft zijn dank voor den Henrik den Grooten (zonder veel nadere aan- of opmerkingen) en zendt hem zijne ‘Excerpta ex tragoediis et comoediis Graecis’ (‘quod tui sit fori. Tua enim laus est tragoedia’); misschien ook ten dank voor den onlangs verschenen Baeto, waarvan echter in deze brieven geenerlei gewag te vinden schijnt (of doelt de laatstaangehaalde zinsnede hierop?)Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 152]
| |
Schijnt de betrekking en de briefwisseling dus in 1626 hersteld, het is bekend dat Hooft ook sinds dien tijd (d.i. na Maurits' dood en Frederik Hendriks optreden) een van de voorname en ijverige beleiders is geweest der pogingen om aan De Groot den door hem zelf en door zoo vele vrienden gewenschten terugkeer naar het vaderland (en in lands- of stadsdienst) mogelijk te maken en voor te bereiden. ‘Den drossaert Hooft doet oock goede devoiren ende corresponderen (sic) in dat [beleyt]’ aangaande ‘UE. rappel’, schrijft zwager Nicolaes van Reigersberch in 1627 aan De GrootGa naar voetnoot1). In Oct. 1631 waagt De Groot dan eindelijk de lang overwogen reis naar HollandGa naar voetnoot2). Van de helaas mislukte pogingen om hem te Amsterdam naast Barlaeus en Vossius als hoogleeraar aan het nieuw opgerichte Athenaeum Illustre eene eervolle, zijner waardige plaats, als derde, schitterende flonkerster, ‘decus Academiae’, te verschaffen getuigt Hooft's, 5 April 1632 gedagteekend gedichtGa naar voetnoot3). - Uit denzelfden of iets lateren tijd zal zijn het blijkbaar door Hooft gestelde (immers onder zijne papieren gevonden) adres, namens ‘een' ontallijke meenighte der ingezetenen van Hollandt, volgende de gemaetighde zijde der regeeringe’, aan De Groot gericht, hem ontradende een buitenlandschen dienst te aanvaarden, hem verzoekende, in zijn eigen en in 's lands belang, desnoods ‘buiten dienst des lands ende der stadt’, als particulier, als advocaat, in het land te blijven, en hem smeekende om een daartoe strekkend verzoek bij de Overheid in te dienen; hetgeen De Groot echter toen volstandig geweigerd, pas in 1634 gedaan heeftGa naar voetnoot4). - En 20 April 1632 betreurt Hooft in een brief aan Baeck zijn | |
[pagina 153]
| |
groot leedwezen over De Groot's vertrek en zijn twijfel aan diens wederkeer in 't vaderland. - 31 Juli 1632 ontvangt hij op 't Muiderslot nog een bezoek van Maria van Reigersberch. Een paar jaar later, 28 Jan. 1635, wenscht Hooft, als altijd in de meest hoofsche, van hooge vereering getuigende, ja schier onderdanig vleiende bewoording, De Groot geluk met zijne benoeming tot Zweedsch gezant te Parijs, waar hij ook voor zijn vaderland en tot heil der gansche menschheid werkzaam zal kunnen zijn; welke gelukwenschen hij den volgenden dag, in bijna dezelfde, uit het Latijn vertaalde bewoording, aan 't adres van Nic. v. Reigersberch, herhaalt, en waarvoor De Groot hem, 30 Maart, zijn hartelijken dank betuigt, daarbij de hoop uitsprekende, ‘laborem mihi impositum ... patriae etiam mea quae fuit, toti denique orbi christiano, quam semper potissimum patriam duxi fore, non inutilem’. En 17 April schrijft Hooft aan N. van Reigersberch over de vreugde ‘in alle welgeaerde gemoeden’ over de schitterende ontvangst van De Groot als gezant te Parijs. Van latere rechtstreeksche briefwisseling tusschen Hooft en De Groot is mij niets gebleken. Wel schrijft De Groot aan zijn broeder Willem in 1641-3 herhaaldelijk een vleiend oordeel over Hooft's in 1642 verschenen Nederl. HistorienGa naar voetnoot1); wel beroept Hooft zich 30 Maart 1644 in een brief aan denzelfde op ‘de ouwde vrundschap tusschen ons ende de onzen’, om hem te verzoeken als advocaat zekere zaak op zich te nemen (welken brief W. de Gr. 12 April zakelijk beantwoordt). Wel betreurt Hooft, 4 April 1645, in een brief aan De Wicquefort, De Groot's (voor H. niet onverwachte) terugroeping naar Zweden; nog meer, ja in hooge mate, betreurt hij diens schrijven en uitgeven zijner ‘Discussio’ tegen Rivet over den kerkvrede en over de vereenzelviging van den Antichrist met den | |
[pagina 154]
| |
PausGa naar voetnoot1), wat hem door alle Protestanten euvel geduid zal worden: ‘jk heb meenighmaals geducht, dat zijn Eed. schrijven, dat de Paus de Antichrist niet weezen zoude, niet ten beste gedujdt zoude worden by lujden, die hem, van oover hondert jaaren, dien tytel met voorbedachten raadt hebben toegeëighent’. Maar over De Groot's kort hierop, 28 Aug. 1645, gevolgden, plotselingen en eenzamen dood te Rostock lezen wij in Hooft's gedichten en brieven niets; ook niet in zijn befaamd antwoord op den bekenden brief van Vondel, waarin deze naast den dood van vele ‘Maecenaten’ ook zijner gedacht had: ‘Onze goede en wijze Grotius is oock al hene’, en wat daar verder volgt over Salmasius' geschriften tegen De Groot, met name een over de transsubstantiatieGa naar voetnoot2). Is er in de tien jaren tusschen de hartelijke brieven van 1635 en De Groot's dood in 1645 geenerlei schriftelijk verkeer meer geweest tusschen Hooft en De Groot? Zijn er vele of enkele brieven weggeraakt of vernietigd? Heeft De Groot's uitlandigheid de briefwisseling dezer beide volijverige briefschrijvers allengs doen verflauwen en eindelijk geheel ophouden? Of mogen wij misschien gissen dat De Groot's in latere jaren meer en meer aan den dag komende Anglicaansche, Gallicaansche en Oud-Katholieke sympathieën, ter bereiking of benadering van zijn ideaal eener hereeniging van alle kerken in ééne Katholiek- (d.i. algemeen-) Christelijke Kerk - vrede in de Kerk gelijk in den Staat, of althans tusschen de Staten -, Hooft minder aanstonden? Deze was immers nu sinds lang geheel ‘verzoopen’ geraakt in zijne Nederlandsche Historiën, stelde ook, blijkens zijne brieven, het levendigst belang in het | |
[pagina 155]
| |
beloop der laatste, nu samenvallende bedrijven van den Nederlandschen en den Duitschen godsdienstoorlog, en stond daarbij, ondanks zijn libertijnschen afkeer van Calvinistische drijverij en overheersching, toch stellig geheel aan Protestantsche zijde; terwijl hij wellicht gaandeweg was afgedwaald, verder af stond van de (illusie gebleken) vredesidealen zijner jeugd (in Granida, Geeraerdt en Baeto), en de eigenlijk kerkelijke vraagstukken hem levenslang weinig belang hebben ingeboezemd. Kan dit alles hem in de laatste tien jaren van De Groot's leven niet min of meer van dezen vervreemd en verwijderd hebben; om dezelfde redenen als waarom Vondel en De Groot elkaar ter zelfder tijd juist steeds meer genaderd zijn, blijkens Vondel's talrijke verzen ter eere van den laatsteGa naar voetnoot1), zijne vertaling van Sophompaneas (1635), zijne opdracht van Gijsbrecht van Aemstel (1637), de toezending van Elektra en Maeghden (1639), zijn ‘Grotius' Testament’ (1645), zijn gedenken nog in de opdracht van Adam in ballingschap (1664) van De Groot's Adamus exsul, en eindelijk beider vrij drukke briefwisseling, van De Groot's zijde steeds gevoerd op een toon van hooge achting, gepaard met zekere vriendelijke gemeenzaamheid, wel zeer afstekende tegen den door Hooft jegens Vondel aangenomen hooghartigen toonGa naar voetnoot2)? Ik heb deze briefwisseling tusschen beide mannen opzettelijk omstandiger opgehaald, ten einde wèl te doen uitkomen dat, al moge er later wellicht eenige verwijdering ontstaan zijn, althans in de jaren 1616-1618 een vrij druk, levendig verkeer tusschen hen bestaan heeft, getuigende van wederzijdsche hooge, op overeenstemming in denkwijze en gezindheid gegronde waardeering. Al maakt Hooft's kwistigheid, ja overdaad van hoofsch-vleiende complimenten aan 't adres zijner vrienden ons licht wantrouwend, zijn hooge vereering voor het alomvattend genie van den ietwat jongeren, maar universeel-geleerden vriend is toch kennelijk oprecht. En wanneer hij dus in 1616-7 | |
[pagina 156]
| |
èn Baeto èn Warenar aan De Groot ter lezing en beoordeeling zendt, hem raadpleegt over het samenstel van Baeto en zijne raadgevingen ook dankbaar opvolgt, mogen wij inderdaad wel verwachten dat diens invloed op dit stuk zich niet tot een enkel onderdeel, het slot, bepaald, maar zich integendeel tot den inhoud en de staatkundig-kerkelijke strekking van het geheel zal hebben uitgestrekt.
Welke waren nu omstreeks 1616 De Groot's denkbeelden omtrent de boven, blz. 134-43 besproken drie onderwerpen? Meerendeels, met name ten aanzien van het tweede, zijn die samen te lezen uit zijne toen reeds gedrukte werken; ten aanzien van het eerste kunnen zij wellicht bij gissing uit jongere geschriften afgeleid worden. 1. De Groot's denkbeelden over den vrede zullen vanouds allicht in 't algemeen overeenkomst vertoond hebben met die van oudere humanisten als de door hem hoogvereerde ErasmusGa naar voetnoot1) en de oudere Spanjaard Lud. VivesGa naar voetnoot2), en ook van latere ‘utopisten’: overal en altijd dezelfde humanistische - maar ook Christelijke, en menschelijke - afschuw van den gruwel, het monster van den oorlog, dezelfde lofzangen ook op den vrede. Het pacifisme is waarlijk niet alleen vrucht van den jongsten tijd na den wereldoorlog! Een man als De Groot blijft echter niet staan bij algemeene klaag- en lofzangen; bij hem worden deze de aanleidingen tot juridische, volkenrechtelijke beschouwingen, redeneeringen, stellingen, steunende op den ‘grondslag’ van een heerleger van citaten uit Latijnsche en Grieksche, zoowel classiek-heidensche als Christelijke, juridische, theologische en andere auteurs, tevens autoriteiten, uit het welvoorziene arsenaal zijner ontzagwekkende belezenheid. Aldus in zijn sinds de verschij- | |
[pagina 157]
| |
ning in heel de wereld beroemde werk ‘De iure belli ac pacis’. Reeds bij eene vluchtige doorbladering nu van dit lijvige boek brachten sommige passages mij gelijksoortige uit Hooft's Baeto te binnen. Dat algemeene beschouwingen over de rampen en ellenden van den oorlog (ed. Paris. 1625, p. 491), over het vreeselijke vooral van een binnenlandschen, een burgeroorlog, nog erger dan tirannie (p. 116, 638 e.e.), over het ‘beestachtige’ van een oorlog uit bloote bloeddorstigheid (p. 467; verg. ook p. 784: ‘Ferinum quiddam vis est: quae in bello maxime enitet’) zekere gelijkenis vertoonen met passages uit Baeto (283-8, 315-36, 641-4) zegt natuurlijk nog weinig of niets: het zijn de algemeene, overal en altijd gelijke jammerklachten. Doch het geheele slothoofdstuk (l. III, c. XXV), waarin De Groot o.a. betoogt: ‘II. In bello pacem semper spectandam: III. Et amplectendam etiam cum damno’ herinnert inderdaad vrij sterk aan Baeto 645-76: over den vrede als hoogste goed en vorstendoel, over den oorlog, alleen geoorloofd, verschoonlijk ‘om vreedes wil’; zie vooral de aanhalingen: ‘Verissimè enim dictum à Sallustio: Sapientes pacis causa bella gerere: Cui congruit Augustini sententia: non pacem quaeri ut bellum exerceatur, sed bellum geri ut pax acquiratur’ (p. 784), en verg. hetzelfde reeds heel in 't begin (p. 2): ‘quia bellum pacis causa geritur’, en andere aanhalingen, uit Cicero, Aristoteles en uit gewijde schrijvers, ter staving hiervan (p. 702)Ga naar voetnoot1). Ook den stelregel, in Baeto 653-60, 665-8 gepredikt: dat men liever iets van zijn goed en van zijn goed recht aan den aanvaller dan land en volk aan de rampen van den oorlog behoort prijs te geven, kan men bij De Groot terugvinden, in l. II, c. XXIV: ‘Monita de non temere etiam ex iustis causis suscipiendo bello’, waarin o.a. betoogd is: ‘Ius saepe remittendum ut bellum vitetur’, en gezegd wordt: ‘Contra enim evenit ut plerumque magis pium rectumque sit de iure suo cedere’ (p. 484); verg. ook nog | |
[pagina 158]
| |
een citaat uit Aristoteles in het slothoofdstuk (p. 785): ‘Satius est his qui plus pollent aliquid suorum relinquere, quam bello victos cum rebus perire’. Zoo valt er wel eenige overeenkomst op te merken tusschen verschillende punten in De Groot's beroemd vertoog en den inhoud der reien en de daarmede overeenstemmende beginselen, woorden en daden van vorst Baeto in Hooft's spel. Maar ... aanstonds rijst natuurlijk de gewichtige bedenking, dat dit laatste, voor zoover wij kunnen nagaan, in 1617 reeds, behoudens de 9 slotregels, in den huidigen vorm voltooid was, terwijl het boek van De Groot te Parijs pas in 1622-3 opgezet en geschreven, en in 1624-5 gedrukt isGa naar voetnoot2). Rechtstreeksche invloed van dit boek op Hooft's spel is dus uitgesloten. Men mag trouwens ook de vraag stellen: was De Groot vóór 1616 reeds ooit als heraut en kampioen van den wereldvrede opgetreden? Van zeer bevoegde zijde is mij verzekerd dat zijn ‘Jus praedae’ (geschreven 1604/5, maar pas in 1868 gedrukt) toen aan niemand bekend was, en dat zijn Mare liberum (1609) het vredesvraagstuk geheel ter zijde laatGa naar voetnoot3). Blijft dus alleen over de mogelijkheid, dat De Groot de denkbeelden, die hij later te Parijs in zijn boek uitgewerkt en bewoord heeft, reeds in zijne vroegere, Hollandsche jaren in hoofdzaak met zich omgedragen en in zijn omgang met Hooft Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 159]
| |
dezen persoonlijk, mondeling medegedeeld zou hebben. Maar dit is slechts een bloot vermoeden. En ten slotte zijn de door mij opgemerkte punten van overeenkomst misschien evengoed te verklaren uit de gemeenschap van toentertijd in de lucht hangende denkbeelden en vooral uit de algemeene bekendheid van classieke schrijvers, in de geleerde kringen toen als orakels aangezien en gaarne, al dan niet met vermelding van naam, aangehaald.
2. Veel sterker daarentegen is de overeenkomst, treffend is de gelijkenis tusschen de voorstelling van de betrekking tusschen volk en vorst, van het ontstaan (en de daaruit geputte rechtvaardiging) van het toenmalige staatsbestel in Hooft's Baeto en de voorstelling van De Groot. Het is de onhistorische, verwrongen constructie en averechtsche voorstelling, zooals bekend, reeds in 1587, ten tijde van Leicester, door den pensionaris van Gouda, François Vrancken, in zijne ‘Deductie’ gegeven, door De Groot en anderen uitgebreid met de denkbeelden over de ‘Bataafsche vrijheid’Ga naar voetnoot1), over den graaf als usurpatorGa naar voetnoot2) enz., en sindsdien, in min of meer gewijzigden vorm, gedurende de 17de en 18de eeuw gangbaar gebleven als de gestiliseerde, a.h.w. gecanoniseerde vorm der vaderlandsche geschiedenis, in den geest der aristocratisch-republikeinsche regenten, der staatsgezinde - maar in Hooft's tijd nog niet eo ipso principieel anti-stadhouderlijke - partij; de min of meer officieele, door de Staten geijkte geschiedbeschouwing van Hooft (Nederl. Hist., Geer. v.V., Baeto) en Wagenaar, in tegenstelling met die van Kluit en Bilderdijk. Deze voorstelling der Bataafsche toestanden heeft De Groot ook uiteengezet in twee pas na zijn dood, geheel of ten deele, uitgegeven werken: zijn ‘Parallelon Rerumpublicarum’, reeds in 1602 voltooid, maar waarvan alleen het 3de boek: ‘De Moribus ingenioque populorum Atheniensium, Romanorum, | |
[pagina 160]
| |
Batavorum’ eerst in 1801-3 uitgegeven is, en zijne ‘Annales et historiae de rebus Belgicis’, geschreven in 1612, sedert bij- en omgewerkt, doch eerst in 1657 verschenen; welke werken dus hoogstwaarschijnlijk aan Hooft onbekend gebleven zijn. Maar eerst en voornamelijk is zij te vinden in zijn eveneens vermaard geschrift: ‘De Antiquitate reipublicae Batavae’ (Lugd. Bat. 1610), aanstonds ‘daer nae in 't Duytsch overgestelt’ - eene fraaie, zuivere Nederlandsche vertaling - ‘ende by den Autheur oversien’: ‘Tractaet vande Oudtheyt vande Batavische nu Hollandsche Republique’ ('s-Gravenh. 1610). Een overzicht van dit boek, welks actualiteit in 1616, toen Hooft zijn Baeto schreef, nog geenszins verminderd, integendeel door het beloop der ‘zaken van staat’ nog zeer toegenomen was, moge, hoezeer aan velen welbekendGa naar voetnoot1), hier niet overbodig geacht worden, ter nadere aanwijzing vooral der punten van overeenkomst met Hooft's Baeto. Het is een ook op zich zelf belangrijk staal der toenmalige geschiedschrijving, een merkwaardige poging om, wel met een vrij critisch gebruik van alle toen bekende gegevens, maar ook met een zeer sterk bepaalde, vooropgezette meening en strekking, de bestaande toestanden historisch vast te knoopen aan en staatsrechtelijk te verklaren. en te verdedigen uit de aloude. Dat blijkt reeds aanstonds in de opdracht aan de Staten van Holland. ‘De meeninghe daer van is ... te bethoonen, dat by de voornaemsten van de twee staten (standen) altijdt geweest is het opsicht van de gemeene Batavische nu Hollandtsche ende West-Vriesche saecke.... Dese macht der Staten is gheweest het fundament vande republique, ... den toom van de Vorstelijcke hoocheytGa naar voetnoot2). Dese macht hebben eertijts ontsien ... de opperste bevelhebbers ende voochden vanden staet van 't landtGa naar voetnoot2), t'zy de selve Coningen, of Veltheeren, of ooc ten laetste Graven wierden genoemt’. De wetten, de privi- | |
[pagina 161]
| |
legien hebben veilig gerust in den schoot der Staten. De Hollandsche Vrijheid (lat.: Batauorum libertas), oudtijds en thans wederom wijdberoemd, is nu, dank zij der Staten zorg, door zware stormen heengezeild. 't Meest is zij bedreigd geweest eerst door de Roomsche (d.i. Romeinsche) macht, daarna door de Spaansche, maar beide malen (t.w. in den vroegeren Bataafschen en in den lateren Hollandschen opstand) is zij behouden gebleven. Doel van dit geschrift is: ‘aen te wijsen de oudtheyt van dese regieringe die by de treffelycxten bestaet’. Volgt de (zeer conservatief getinte) lof van de ‘oudheid’ eener regeering, in 't algemeen van het vanouds bestaande (gewoonterecht enz.). Verschillende betrekking tusschen ‘Princen’ en ‘Staten’: hetzij (in eene monarchie) de souvereiniteit bij één, de raad en advies bij velen, hetzij (in republieken) de souvereiniteit bij velen, de bediening bij één beruste; ginds de wetten onder den Prins, hier de Prins onder de wetten. De tegenwoordige republiek is dus dezelfde als vanouds hier te lande bestaan heeft, met verandering alleen der benamingen van sommige ‘bevelhebbers’ (lat.: magistratuum). Moge God onze aloude vrijheid bestendigen, ons de zekere panden schenken der algemeene gerustheid: godsdienst, gerechtigheid, eendracht! Daarna begint de eigenlijke verhandeling. Verschillende staats- of regeeringsvormen: democratie, aristocratie, monarchie. ‘De regieringhe van de treffelixten is, of met ..., ofte sonder Vorstendom. Vorstendom (lat.: principatus) noeme ick een uytnemende authoriteyt van een persoon alleen, de welcke met de macht van anderen, ende met wetten is ghelimiteert’; daardoor is het ‘onderscheyden van t'gunt eygentlijck ghesproocken een Coninckschap werdt genoemt’. Maar oneigenlijk wordt ook het Vorstendom wel eens een Koningschap genoemd; in dier voege hebben ‘in de Heroische tijden’ de volken aan zeer uitnemende personen het gebied in den oorlog en de rechtsmacht geschonken (d.i. dus de leer der volkssouvereiniteit)Ga naar voetnoot1). Ook in de aristocratische republieken | |
[pagina 162]
| |
zijn ‘de Vorstendommen’ wel eens gegeven ‘nae de ordre van t' gheslacht’. Zulk eene aristocratische republiek met ‘een wettelick Vorstendom’ is de beste regeeringsvorm; 't juiste midden tusschen monarchie en democratie. De ‘Bataviers’, ook blijkens de persoons- en plaatsnamen vanouds een deel der Catten (nu Hessen), zijn verhuisd naar het eiland, waar zij nu nog wonen, en hebben dit, krachtens het recht van den eersten bezitter, in bezit genomen; 't was het beginsel eener vrije regeering, door een vanouds vrij volk in een vrij land gevestigd. Eene ‘regieringhe vande treffelixten’ was reeds te vinden bij de Celten, onder welken naam zoowel de Walen als de Duitschen begrepen zijn, van welke laatste de Batavieren de vermaardste waren. De Duitsche ‘vrijheid’ (d.i. de aristocratische republiek) wordt dan tegenover het koningschap gesteld, evenals in de Romeinsche geschiedenis (ook bij Tacitus, Ann. I 1) de republikeinsche libertas en consulatus de vroegere Romeinsche reges vervangen. Ook de Batavieren zijn, blijkens Civilis' ‘oratie’, vanouds vrij, d.i. zonder koning, geweest. De zoogenaamde ‘koningen’ van Batavieren en andere Duitsche stammen zijn blijkbaar slechts ‘Coningen van naem, maer metter daet anders niet dan de eerste onder de treffelixten’ geweest. Volgens Tacitus hebben de Duitsche ‘koningen’ meer ‘authoriteyt om aen te raden’ dan ‘macht om te ghebieden’ gehad en is ook de macht der Friesche koningen zeer betrekkelijk geweest. Die Duitsche koningen waren trouwens zeldzaam; wel waren er dikwijls tijdelijke veldoversten (lat.: duces, hertogen), voor één veldtocht (als b.v. Civilis en Cariovalda bij de Batavieren). De macht zoowel der koningen als der veldoversten was beperkt òf door de wetten (ongeschreven gewoonterecht) òf door eene andere macht; zij kwam niet voort uit eigen recht. Er zijn nog allerlei bewijzen van het eeuwenlang voortduren, van de Hessen, over de Bataven, tot op de Hollanders, van gewoonten en recht: het laten groeien van haar en baard tijdens den oorlog (nog bij de Geuzen!), gemeenschap van goederen in 't huwelijk, de zoen van veeten, de | |
[pagina 163]
| |
tienden, de huldiging door schildheffing (als van Brinio) enz. Bij wie is nu ‘beneffens de Coninghen ende Veld-Oversten t' opperste ghesach ofte de Souveraineteit’? ‘Bij de Duitschen waren, behalven de geestelickheyt, tweederhande Staten van menschen ..., de Oversten ende de ghemeente’. En nu wordt op behendige wijze, met behulp van al hetgeen Caesar en TacitusGa naar voetnoot1) hiertoe kunnen bijdragen, een kunstige brug geslagen van den Bataafschen tot den grafelijken tijd; waarbij zelfs voor de Gecommitteerde Raden een Bataafsch voorbeeld ontdekt wordt, maar waarbij het eigenlijke volk, het ‘gemeen’, dat de regeering gaarne aan de magistraten overlaat, uitgeschakeld is. Vervolgens wordt de geschiedenis der ‘Batavische Republique’ tijdens ‘het Roomsche rijck’ verhaald, met den bekenden trots op het ‘bondgenootschap’ der Bataafsche voorouders met de RomeinenGa naar voetnoot2); gewaagd van de invallen der Franken, het ontstaan van de macht der graven (oorspronkelijk rechters) geschetst, en nadrukkelijk betoogd dat Holland niet aan het Duitsche Rijk onderworpen, maar vanouds onafhankelijk is geweest; om dan uit dit alles te besluiten dat de regeering van Holland van de oudste, Bataafsche tijden af dezelfde geweest is. Immers daar de Batavische koningen veeleer een gezag (‘authoriteyt’) dan een macht hebben gehad, en het vorstelijk gebied in de laatste tijden ook altijd ‘soo wel met wetten ghelimiteert, als met der Staten resolutien ghematight’ is geweest, zal het in den tusschentijd zeker ook steeds aldus geweest zijn. Onder de Bourgondische en Oostenrijksche huizen is de vrijheid meer af- dan toegenomen; waarbij dan de voornaamste ‘wetten’, vooral van het Groot-Privilegie, worden opgesomd. Maar in Holland spruit het ‘gebiedt’ niet ‘uyt een vaderlicke erfenisse, maar uyt des volcx, dat is der Staten bewilliginghe’; weshalve ook de huldiging door de Staten pas volgde op het | |
[pagina 164]
| |
bezweren van 's lands wetten door den Vorst. Zoo hebben de ‘Vorsten’ in Holland dus geen absolute macht gehad; te allen tijde is die door de Staten beperkt geweest, blijkens het voorgevallene tijdens graaf Arnolf, Dirk IV en V, Ada enz.(!); na den dood van Floris IV (bedoeld is kennelijk V) hebben de Ridderschap en de Steden een tijdlang ‘selfs de Republijcke gheregeert’ (het voorspel van een stadhouderloos tijdperk!); het vorstelijk gebied, aanvankelijk van de Staten gekomen, keert bij gebreke van een vorst tot hen weer. Vervolgens wordt dan ‘de ghetrachte verandering inde regieringhe’ aangewezen als ‘oorsaeck tot het oorloch’; betoogd dat Karel V elders ‘Coninck ende Keyser’, maar hier te lande (d.i. in Holland) slechts ‘Vorst’ was; de opstand, de Statenvergadering te Dordrecht in 1572 vermeld, die Willem van Oranje als ‘haer Gouverneur ende Crygs-Overste erkent’; de toestand der ‘Republique’ (Holland) in en na den oorlog nagegaan; het herstel van de macht der Staten, de afzwering van Filips, met den lof van Willem I, de bijzondere positie van Holland binnen de Unie, de macht der Staten van Holland boven Leicester, en het opperbevelhebberschap en het gouvernement van Maurits (over Holland ‘ende eenige naebuyrighe landen’) genoemd en geroemd. Met de slotsom, dat nu reeds 1700 jaar lang (d.i. sedert de komst der Batavieren hier te lande) ‘de Batavieren nu Hollanders ghenaemt’ dezelfde regeering hebben gehad: de hoogste macht berust bij de Staten, met daarnaast een ‘Vorstelijck ghebiedt’, vroeger bij erfopvolging, maar dikwijls, en ook nu, bij verkiezing, en altijd onderworpen aan de wetten. Volgt nog eene breede schets der staatsregeling van Holland; waarna pas van de Unie en van de Staten-Generaal eenig gewag is. En ten slotte wordt dan betoogd ‘dat het gebiedt alderbest wert vertrouwt aen de alderbesten’ (ἄριστοι); hetgeen dan voorts met tal van voorbeelden van welvarende en welbestuurde staten uit de gewijde en profane, oude en nieuwe geschiedenis gestaafd wordt; zelfs het Duitsche Rijk en ‘veel Coninckrijcken int Noorden, die | |
[pagina 165]
| |
in der daet Vorstendommen zijn’ moeten hier als getuigen dienst doen. Eene absolute monarchie moge goed zijn voor Aziatische volken: zij is 't niet voor de noordelijke, zeker niet voor de aan zee wonende volken, die daarvan afkeerig zijn ‘ende meerder lust hebben in hare vrijheyt’. En het vertoog sluit, zeer conservatief, met den herhaalden lof van de bestendigheid der wetten, vooral van die, welke het staatsbestel behelzen: geen verandering in hetgeen onze voorouders ons hebben nagelaten! Aldus dit merkwaardige betoog: Merkwaardig stellig reeds op zich zelf, niet 't minst om de behendige wijze, waarop deze doorgeleerde, welbelezen advocaat alles wat in de Romeinsche berichten omtrent Bataafsche of Germaansche toestanden ook maar even dienstbaar geacht kon worden tot steun der historische fictie: Bataven > Hollanders, der staatsrechtelijke theorie van de souvereiniteit der Staten van Holland, en der practijk van de hegemonie van Holland daarvoor pasklaar gemaakt heeft; zoodat inderdaad, tot in bijzonderheden toe (als b.v. de Gecommitteerde Raden, het kapitein-generaalschap voor één veldtocht, een stadhouderloos tijdperk), het toenmalige Holland de rechtstreeksche voortzetting schijnt van het oude ‘Batavië’! Maar ook merkwaardig om de treffende gelijkenis met de voorstelling in Hooft's Baeto. Dit overzicht kan, dunkt mij, geen twijfel overlaten, of Hooft heeft bij de bewerking van zijn Baeto - en ook reeds van zijn Geeraerdt van Velsen - De Groot's tractaat, in 't Latijn of 't Nederlandsch, vóór zich op tafel of liever in zijn hoofd gehad: het is geheel en al dezelfde historische - of onhistorische - voorstelling der Bataafsch-Hollandsche geschiedenis, het zijn geheel dezelfde staatkundige beginselen. Zeker, De Groot was niet de eenige, uit wiens geschriften Hooft putten kon, ook bij anderen kon hij ze vinden; maar De Groot was toch wel de voornaamste, gezaghebbende zegsman. En vooral in 't licht der geestverwantschap, ja partijgenootschap, en der hierboven geschetste persoonlijke betrekking van eerbiedige vriendschap tusschen Hooft en De | |
[pagina 166]
| |
Groot (en hunne familiën), en met het oog op de data der geschriften (Tractaet 1610, Geeraerdt 1613, Baeto 1616) mogen wij, dunkt mij, als vaststaande aannemen dat, gelijk Hooft het geraamte van zijn Baeto aan Geldenhauer of een van diens navolgers ontleend heeft, hij het vleesch en bloed meerendeels te danken had aan De Groot's boek. Hetgeen trouwens eigenlijk ook voor de hand lag, maar toch tot dusverre nooit betoogd en gestaafd is. Inderdaad, in den Baeto toont Hooft zich bedektelijk maar beslist een aanhanger der Statenpartij. Maar evenzeer is zijn voorstelling ‘een caricatuur van den werkelijken toestand’Ga naar voetnoot1).
Deze gelijkenis, deze afhankelijkheid blijkt nog sterker, wanneer wij zien dat Hooft niet alleen in zijne geheele voorstelling, maar ook in zijne terminologie getrouwelijk De Groot volgtGa naar voetnoot2). Catmeer heet steevast ‘Coning’Ga naar voetnoot3) - welke titel ook, evenals ‘tyran’, in algemeenen zin of in toepassing b.v. op den heerscher in Corinthe gebezigd wordtGa naar voetnoot4) -; nooit ‘vorst’. Evenzoo heet Penta steeds ‘Coningin (der Catten)’Ga naar voetnoot5), daarnaast ook wel ‘Vinlandsche Vrouw’Ga naar voetnoot6) (d.i. nog: domina, heerscheres of prinses); nooit ‘vorstin’. Baeto daarentegen heet doorgaans ‘vorst(e)’Ga naar voetnoot7) - niet zelden in (tegenstellende) verbinding met ‘volck’Ga naar voetnoot8) -; welke titel echter, evenals ‘coning’ (en éénmaal ‘Prins’)Ga naar voetnoot9), ook enkele malen in algemeene toepassing gebruikt wordtGa naar voetnoot10). | |
[pagina 167]
| |
Tweemaal slechts wordt de titel ‘coning’ op Baeto toegepast: éénmaal als toekomstig heerscher der Catten, na den dood zijns vaders (977), en éénmaal na zijne huldiging door de soldaten, in het nieuwe land en den nieuwen staat der Bataven (1509). De eenvoudigste opvatting en verklaring dezer verschillende titulatuur schijnt nu wel, dat ‘vorst’ in Hooft's stuk alleen maar een lageren rang en titel aanduidt dan ‘coning’, gelijkwaardig met ‘prins’ - waarvan het de Hooft allicht welgevallige, puristische vertaling mocht heetenGa naar voetnoot1) - en allereerst toekomende aan den eersten onderdaan, des konings oudsten zoon, den kroon‘prins’ of troonopvolger. In dien zin zou dan: ‘soo naer is koning dees’ (977) gelden van den vermoedelijken troonopvolger der Catten, die dan ook na zijne huldiging door de Bataven hun ‘Coning’ (1509) heet. Nu wij echter gezien hebben dat De Groot, Hooft's voorbeeld, in zijn ‘Tractaet’ dezelfde theoretische (zij 't niet geheel onvoorwaardelijke) onderscheiding maakt tusschen ‘koning’ en ‘vorst’ - welke woorden de vertaling zijn van ‘rex’ en ‘princeps’ in het Latijnsch origineel -, nu vragen wij ons af, of De Groot en, in zijn gevolg, Hooft met deze onderscheiding niet dezelfde half verholen, hatelijke bedoeling hebben gehad, t.w. op humanistischen trant aan de Nederlandsche benamingen dezelfde waarden toe te kennen, die hunne Latijnsche aequivalenten in classieken tijd en stijl vanouds hadden. In de Romeinsche republiek was immers rex een verafschuwde benaming gewordenGa naar voetnoot2), gelijkstaande met tyrannus, in den Romeinschen zin van dit woord: dwingeland, despootGa naar voetnoot3), zooals | |
[pagina 168]
| |
de Romeinsche koningen later beschouwd werden. Princeps daarentegen beteekende vanouds niet meer dan: de eerste, de voorganger, de voornaamste. Was van Caesar voorheen met hatelijke bedoeling gezegd dat hij ‘rex populi Romani’ wilde zijn, Augustus was oorspronkelijk, en bleef formeel, slechts de ‘princeps (senatus’)Ga naar voetnoot1) en de ‘imperator’Ga naar voetnoot2) in de officieel nooit omvergeworpen, in schijn steeds voortbestaande Romeinsche republiek, al was hij feitelijk hoofd van den staat. En vergeleek men nu - en dit deed men overgaarne - de Romeinsche geschiedenis met de (geconstrueerde) Bataafsch-Hollandsche, dan kwam in deze verschillende titulatuur wederom een treffende overeenkomst aan den dag, d.w.z. werd zij door Hooft er in gebracht. Evenals bij de Romeinen het oude, erfelijke koningschap, de tyrannie vervangen was door eene republiek met een principaat, evenzoo hadden reeds de Bataven - ‘amici et fratres Romani imperii’, maar tevens waardige voorouders hunner zeventiendeeuwsche Hollandsche nazaten, ‘'tgroote Rome in 't kleen nabootsende’Ga naar voetnoot3) - de onvrije regeering der Catten ingeruild voor den vrijen staatsvorm der Bataven: de aristocratische republiek met een vorst, een ‘Eminent Hoofd’. Zoo werd de Bataafsche staat te gelijker tijd èn de oorsprong der latere Hollandsche Republiek èn de weerga of de navolging van de Romeinsche tijdens de heerschappij van Augustus en de ‘pax Augusta’. En welke lof had hoogeren klank dan deze laatste in de ooren van een humanistisch-libertijnschen regent en dichter als Hooft was! Maar deze onderscheiden titulatuur gaf, naast de vergelijking | |
[pagina 169]
| |
van het eigen, Bataafsche met het hoogvereerde antieke Romeinsche verleden, bovendien ook nog eene andere, voor de hand liggende vergelijking te verstaan. Wekte de tegenstelling tusschen dezen ‘koning’ der Catten, man van het ‘ancien régime’, en den a.h.w. constitutioneelen ‘vorst’ der Bataven in den vrijen staat niet vanzelf tevens de herinnering aan de tegenwoordige tegenstelling tusschen den ‘Koning’ ϰατ' ἐξοχήν voor de Hollanders dier dagen - min of meer te vergelijken met den koning (der Perzen: βασιλεύϛ) voor de Grieken -, den gehaten, onlangsGa naar voetnoot1) afgezworen koning van Spanje, Philips II, en den ‘Prins’ of ‘Vorst’, d.i. Willem van Oranje, den redder der vrijheid, den ‘Vader des vaderlands’? De wettige ‘koning’ (Catmeer-Philips), door vreemde list van zijn volk vervreemd, een tiran geworden, wordt door zijn volk verlaten, afgezworen, en vervangen door een ‘vorst’ of ‘prins’, die, na de noodige waarborgen, als zoodanig gehuldigd wordt (Bato-Willem van Oranje). En dit alles gezien als de afspiegeling, de herhaling van de verdrijving der Romeinsche koningentyrannen, vervangen door Senaat en Consuls, de voorbeelden der Hollandsche Staten en Stadhouder of Vroedschappen en Burgemeesters! Eene even vleiende als volledige gelijkenis! Zulke vergelijkingen van de eigene, vaderlandsche met de oude, hetzij gewijde hetzij profane (liefst Romeinsche), geschiedenis waren in de Renaissance, den tijd van ontwakend historisch besef, geliefdGa naar voetnoot2). Men denke slechts aan de uitvoerige ‘Verghelijckinghe vande verlossinge der kinderen Israels met de vrijwordinghe der Vereenichde Nederlandtsche Provincien’, door Vondel vier jaar te voren, in 1612, achter zijn Pascha gevoegd, waarin op dergelijke wijze Philips II met den tiran Pharao, maar Willem van Oranje met Mozes vergeleken (en deze vergelijking punt voor punt met den vinger aangewezen) wordt. | |
[pagina 170]
| |
Maar, kenmerkend onderscheid: Hooft kiest zijne prototypen voor het heden uit de Romeinsch-Bataafsche, classiek-profane geschiedenis, Vondel uit de gewijde geschiedenis, het Oude Testament: hier Catmeer en Baeto, daar Pharao en Mozes!Ga naar voetnoot1) Vindt nu ook de oogenschijnlijke inconsequentie van Hooft, die aan Baeto toch tweemaal den titel ‘koning’ geeft (hetzij als toekomstig, hetzij als hem na de huldiging van rechtswege toekomende), misschien hare verklaring in De Groot's ietwat weifelende, dubbelzinnige beschouwingen over een ‘oneigenlijk’ aldus genoemd ‘koningschap’, van Duitsche koningen, die meer ‘authoriteyt om aan te raden’ dan ‘macht om te ghebieden’ hadden?Ga naar voetnoot2) En dat een aristocratisch-republikeinsch Hollandsch regent als Hooft toch stellig was - zoo al niet openbaar medestander, toch in zijn hart stellig aanhanger van Oldenbarnevelt - in 1616 door deze stille, meer aangeduide dan openlijk uitgesproken vergelijking van zijn titelheld met den Prins van Oranje, dezen zou hebben verheerlijkt is niet zoo vreemd als 't aanvankelijk zou kunnen schijnen: zijne oprechte vereering voor Prins Willem en zijne persoonlijke betrekking tot diens zoon strookten geheel met zijne vaste overtuiging over het voor 't welzijn van den staat onmisbare hoog gezag en de onaantastbare rechten van den eenmaal verkozen en gehuldigden ‘vorst’Ga naar voetnoot3).
3. En is er, ten slotte, wat betreft de betrekking tusschen Staat en Kerk, niet ook een groote, treffende overeenkomst op te merken tusschen de denkbeelden en beginselen over de suprematie van den Staat (d.w.z. de Staten van Holland) boven de Kerk, door Hooft, bij monde vooral van Seghemond, | |
[pagina 171]
| |
verkondigd, en die van De Groot, zooals die door hem, juist toen Hooft met het schrijven van zijn Baeto bezig en vervuld was, in de Vroedschap te Amsterdam ontwikkeld waren in het eerste gedeelte der bekende ‘oratie’, handelende over den invloed der wereldlijke overheid op het bestuur der Kerk en op het beroep der predikanten: de ‘commissarissen-politiek’ enz.Ga naar voetnoot1); die ‘oratie’, welke - hoezeer vergeefsch gebleken tegenover de onverzettelijkheid der toenmalige Contraremonstrantsche meerderheid in de Vroedschap - op zijne geestverwanten, zeker wel in de eerste plaats op de beide Hoofden, vader en zoon, zulk een diepen indruk had gemaakt, dat zij den laatste zeven maanden later nog versch in 't geheugen lag?Ga naar voetnoot2) Dezelfde beginselen en denkbeelden als De Groot trouwens reeds drie jaar vroeger had uiteengezet in zijn ‘Ordinum Pietas’ (1613), en die hij in ditzelfde jaar 1616 nader aandrong in zijn ‘De imperio summarum Potestatum circa sacra’, wederom pas na zijn dood, in 1647, uitgegeven, doch waarvan de hoofddenkbeelden zeker wel reeds in 1616 te Amsterdam, hetzij in De Groot's handschriftGa naar voetnoot3), hetzij in gesprekken, aan de beide Hoofden bekend geworden waren.
Was - zal wellicht iemand vragen - dit lang en breed betoog nog wel noodig voor hetgeen eigenlijk geenerlei betoog meer behoeft, vanzelf spreekt en ook welbekend is: dat Hooft en De Groot in 1616-7 dezelfde libertijnsch-Remonstrantsche gezindheid koesterden, ja in den grond - al was de Drossaard te voorzichtig om zich bloot te geven - tot dezelfde kerkelijk-politieke partij behoorden? Maar behoeft het dan wel juist De Groot's invloed op Hooft geweest zijn; moeten wij niet veeleer spreken van de natuurlijke overeenstemming van | |
[pagina 172]
| |
twee gelijkgezinden? Is ook hier alweer niet ‘meer gelijk als eigen’? Hierop zou ik willen antwoorden dat bij de algemeene, nauwe, treffende overeenkomst niet alleen tusschen beider denkbeelden, maar ook beider bewoording (vooral op de bovengenoemde drie punten), bij de tusschen beiden bestaande persoonlijke hoogachting en vriendschap (met een natuurlijk overwicht van De Groot) en, lest best, bij de vaststaande raadpleging van De Groot door Hooft over enkele onderdeelen van zijn stuk, het mij niet gewaagd schijnt van een sterken, rechtstreekschen invloed te spreken. Hoe 't zij, in allen gevalle docht het mij de moeite waard eens nader in 't licht te stellen hoe nauw - nauwer dan m.i. tot dusverre aangetoond was - deze twee beroemde mannen, beiden sieraden van hun vaderland, verbonden zijn geweest door dezelfde idealen van vrede, vrijheid, verdraagzaamheid, dezelfde denkbeelden omtrent de betrekking tusschen vorst en volk, tusschen kerk en staat: in hoofdzaak dezelfde, die in de 17de eeuw door de Libertijnen, in de 18de door de Patriotten, in de 19de door de Liberalen verkondigd en verdedigd zijn.
j.w. muller.
(Slot volgt). |
|