Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 50
(1931)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Een paar kantteekeningen.Vooreerst bij Kern's opstel over ollen en oele (Tschr. XLIX 311-5); een tweetal bewijsplaatsen voor ollen, die, nu 't woord weer ter sprake gebracht is, ook al doen zij niets af tot den oorsprong noch tot de beteekenis, toch wegens hun hoogeren ouderdom hier even medegedeeld mogen worden: W. Schellinks, in H. Zweerts, Ged. 488 (‘een hope Drolge ollen’) en A. Geulincx, Hooftdeuchden (ed. Land) 58 (‘gy soudt wel lachchen om den gek sen ollen’); het eerste gedagteekend 1654, het tweede gedrukt 1667. Tegenover den overvloed van (wat jongere) Hollandsche voorbeelden mag uit dit (laatstgenoemde) ééne van een Zuidnederlander (geboren te Antwerpen, 1624) zeker niet afgeleid worden dat het woord uit het Zuiden afkomstig of ook maar aldaar bekend geweest is: G. heeft sedert 1658 te Leiden gewoond en zal 't woord hier hebben leeren kennen. - Voorts een paar jongere, Hollandsche plaatsen voor oele: V. Lennep, Rom. W. I (Pleegzoon, ao. 1827) 196 (‘Dat heb ik haar gevraagd: doch oele! ze was zoo dicht als een kruidvaatjen’) en 250 (‘Zou het slootjen (op den mond) nu niet goed te pas komen? ... dadelijk weer oververtellen; maar 't zal oele zijn. Dominé en zijn vrouw en het gandsche dorp weten het al’). - En een verwijzing naar Niederd. Korrespondenzbl. XXI (1899-1900) 78, waar H. Jellinghaus (behalve op een van ûle vr. (uil) verschillend manl. ûl, ook in limb. doe bis innen oel) wijst op drentsch dat wördt en oele: een mislukte zaak, en op westf. ûlig, ‘übel, ungezogen, verschieden von ullig, kränklich, elend’; welke woorden ik echter in Woeste, Wdb. d. westf. Mundart, niet vind (wèl daarentegen ûlfuetsküken, beschränktes und hässliches Frauenzimmer, welks vorm wel zeer herinnert aan het door De Jager (TLB, II 115) mede aangewezen oelefeuten). | |
[pagina 132]
| |
Ten tweede bij Kern's mededeelingen over antwerpsch oot, noot voor ooit, nooit (Tschr. XLVIII 91-2): merkwaardige vormen, ook omdat nnl. ooi althans in 't hedendaagsch Antwerpsch doorgaans geenszins oo, maar veeleer oei luidtGa naar voetnoot1). Bij de plaats uit Huygens' Dagh-werck 1527 herinner ik aan Vondel's ietwat kribbige critiek (‘Als oot, voor ooit. Liever anders’), die Huygens kennelijk niet bekeerd, wel geërgerd, en hem het stout verweer in de pen gegeven heeft: ‘Oot is elders [t.w. in Brabant en Limburg] in Nederland alleen bekend, oyt of noyt gansch buyten gebruijck; derhalve, in dicht ten minsten, vrij’Ga naar voetnoot2). - Voorts: Huygens, Tr. Corn. 170 (door H. zelf in zijn ‘Brabantsche uytspraeck vertaelt’, achter 't stuk, verklaard), 401, 583: hier, in Brabantschen mond, ook buiten rijm en woordspeling (doch 507, zeker bij vergissing, noit); en C. de Bie, Klucht v. Roeland den klapper (Antw. 1702), 16: ‘Neen daer [t.w. “in 't tabbegatGa naar voetnoot3) dry mylen door de hel”] en was ick noot daer sitten de quay wyven’. - De vorm blijkt nog heden te Antwerpen bekend: ‘nût [“û” = de verlengde klank van mnl. “oe”], nooit, beantwoordt aan een Nederlandschen vorm noot met scherplange oo. Nevens nût hoort men wel eens ût’Ga naar voetnoot4). - Kern wijst mij den vorm zonder i, behalve in Bredero's Sp. Brab. 907 (noot; verg. 656: fraas = fraais?), ook in 't Mnl. aan: Mnl. Ged. en Fragm., ed. De Pauw, I 511, vs. 580: noet (Jonathas en Rosafiere). - Eindelijk vond ik ook een vorm zonder i, maar met de eveneens in zuidelijke dialecten thuishoorende -n-: oont, naast het gewonere oint: Pol. Ball. en Ref. 244 (in rijm op: loont).
Oestgeest, Dec. 1930. j.w. muller. |
|