Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 50
(1931)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||
Hooft's Baeto.Hooft's tweede en laatste historische drama heeft, behalve zijne volstrekte of betrekkelijke, dramatische en vooral lyrische waardeGa naar voetnoot1), ook voor de kennis zoowel van des dichters denkwijze, gedachtenkring en karakter als van de beide tijdsgewrichten, waarin hij dit stuk ontworpen en geschreven en waarin hij het ten tooneele gebracht en uitgegeven heeft, eene literair- en politiek-historische beteekenis, die tot dusverre m.i. niet ten volle beseft en in 't licht gesteld is. Naast de meer algemeene besprekingen van Jonckbloet, Kalff, Te Winkel en Prinsen heeft weliswaar Koopmans in zijn ‘Hooft als allegorist’ ook aan Baeto eene reeks vaak diepzinnige, wijsgeerige en cultuurhistorische beschouwingen gewijdGa naar voetnoot2). Maar wellicht heeft dit, soms in poëtisch en rhythmisch proza vervat, betoog toch te zeer alleen aandacht geschonken aan algemeene, abstracte denkbeelden en beschouwingen, te weinig gelet op concrete feiten en historische personen en toestanden, die mij voor de kennis der geschiedenis van dit tooneelstuk en zijner beteekenis in het leven des dichters en in onze literatuur van werkelijk belang schijnen. Daarom dunkt het mij geen overbodig werk, die aandacht meer in 't bijzonder te vestigen op: 1o het geraamte en het samenstel, des dichters voorgangers en zegslieden; 2o den inhoud en de strekking, en den waarschijnlijk grooten invloed van Hugo de Groot; 3o de tijdsgewrichten der ‘geboorte’ en der vertooning en uitgave van het stuk. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||
I. Geraamte en samenstel.Hoe is bij Hooft omstreeks 1616 het plan gerezen om een tooneelspel te schrijven met Baeto als hoofdpersoon; hoe kwam hij aan dit onderwerp; en uit welke ‘bronnen’ heeft hij daarbij geput? De eigenlijke ‘bron’, waaruit ook dit stuk van Hooft is opgeweld, de grond, waarin het, evenals bijna zijn geheele levenswerk, geworteld staat, is ten slotte natuurlijk zijne warme, edele liefde voor zijn ‘vaderland’ en voor de ‘vrijheid’; beide begrippen verstaan in den zin, dien mannen als Hooft's vereerde oudere en jongere tijdgenooten en geestverwanten, Oldenbarnevelt en De Groot, en later De Witt en zoovele andere regenten er aan hechtten: het ‘vaderland’, d.i. eerst, bovenal of alleen: HollandGa naar voetnoot1); de ‘vrijheid’, d.i. de ‘vrijheden’ en de aristocratisch-republikeinsche regeering van de Staten der Provinciën. Deze gevoelens zijn zeker wel de eigenlijke drijfveeren geweest tot het schrijven; zij stuwen en dragen het stuk en houden, ondanks onloochenbare technisch-dramatische gebreken, de stemming voortdurend hoog. In spijt der onbekrompene, cosmopolitische neigingen, die op Hooft, als zoon der Renaissance, wel vat hebben gehad en waaraan hij ook soms uiting heeft gegevenGa naar voetnoot2), is hij in zijn diepsten grond altijd een goed Nederlander geweest, maar die toch eerst en vooral een Hollander bleef en allereerst zijn vaderstad Amsterdam liefhad. Die vaderlandsliefde was bij hem zeker ook, maar niet alleen, als bij zoovele volgelingen der Renaissance, trots, roemzucht en heldenvereering; zij sproot voort uit de natuurlijke gehechtheid aan den geboortegrond, die in onze taal wellicht nooit schooner uitdrukking gevonden heeft dan in den beroemden rei der ballingen, op 't punt dien geboortegrond te verlaten, ten besluite van het vierde bedrijf van BaetoGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||
Daarnaast lokte hem - thans reeds gaarne zich verdiepende in historische studiën, die hem weldra zouden voeren tot het op 't getouw zetten van zijn Henrik den Grooten, eindelijk van zijne Nederlandsche Historiën - stellig de verheerlijking der vrijheid van zijn vaderland, ook der bevrijding van vreemde overheersching; een wensch, zoo natuurlijk bij den Hollander in den tijd van het Bestand, dat den reeds veertigjarigen strijd voor die vrijheid tegen de Spaansche tirannie met een voorloopig zegevierend einde had bekroond: denzelfden strijd tegen vorstenwillekeur, reeds een paar jaar te voren door hem uitgebeeld in een ander stuk vaderlandsche geschiedenis, uit den grafelijken tijd, zijn Geeraerdt van Velsen (1613). Die vaderlands- en vrijheidsliefde, die gehechtheid aan eigen huis en hof, land en volk, en aan eigen zeden, wetten en ‘vrijheden’, wilde hij nu, in een ver, overoud, Germaansch verleden verplaatst en daardoor als 't ware geadeld, voorstellen als eene erfenis, vanouds den Hollanders in 't bijzonder eigen, van dat Germaansche voorgeslacht. Hier spreekt reeds duidelijk naast een bijzonder Nederlandsch, of liever Hollandsch, ook een algemeen Germaansch, Duitsch volksbesefGa naar voetnoot1). En deze verplaatsing van het tooneel in den Oudgermaanschen voortijd gaf hem tevens de gewenschte gelegenheid en aanleiding tot het invlechten van een derde motief, eveneens reeds een tiental jaren te voren door hem bewerkt in zijn (nu pas in 't licht verschenen) herdersspel Granida (1615): het tafereel van een idealen natuurstaat van primitieve vrijheid en onderlingen vrede, waarin tirannie en eigenbaat en, als gevolg daarvan, twist, opstand, (burger)oorlog nog onbekend of eerst zeer onlangs binnengeslopen waren, van ongerepte Arcadische onschuld en eenvoud, nog niet besmet door het bederf eener latere cultuur en weelde, en van een zuiveren natuurgodsdienst: het verloren paradijs, of liever, naar classieken trant, de ‘aurea aetas’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||
Voor dit alles nu vond Hooft de stof als gereed liggen in zijn toen zeker reeds vereerden voorganger en meester, en ook hier zijn eersten, voornaamsten zegsman: Tacitus. Uit diens Germania kende hij de naar den geest romantische, eigenlijk in eene reeds ietwat decadente geestesgesteltenis wortelende schildering dier Germaansche voorouders. En in diens Annales en Historiae vond hij ook den gedurigen en duurzamen lof dier Bataven, die zijne Hollandsche landgenooten sedert geruimen tijd reeds als hunne rechtstreeksche voorzaten hadden leeren beschouwen! Dit brengt ons vanzelf tot de bespreking der overige ‘bronnen’ van zijn drama, in den bijzonderen, philologischen zin des woords: zijne zegslieden, aan wie hij de stof, of althans het geraamte ontleend heeft. Daartoe is eene korte uitweiding vereischt over de toenmalige Hollandsche historiographieGa naar voetnoot1). De middeleeuwen hadden ook in Holland bijna niets anders gekend dan gewestelijke annalen of kronieken, in rijm of onrijm: Melis Stoke (-1305), Johannes Beka, met de vervolgen (-1346), den Clerc uten lagen landen bi der see (-1316), hiet Goudsch Kroniekje (-1437), Johannes a Leydis (-1407), Veldenaer's Fasciculus temporum (-1480), Cornelius Aurelius' Divisiekroniek (-1517), en nog andere geschiedboeken, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||
te veel om hier te noemen. Bijna alle nog zoogoed als geheel op middeleeuwschen trant, de een den ander uit- of naschrijvend (hetzij uitbreidend en voortzettend, compileerend, hetzij bekortend, excerpeerend) en vol van de ongerijmdste fabelen zonder eenigen historischen grondGa naar voetnoot1); ook natuurlijk alleen of vooral de eigene, Hollandsche, Zeeuwsche, en soms Utrechtsche geschiedenis behandelende, vooral die der Hollandsche gravenhuizen en -reeksen - zooals die o.a. op het Haarlemsch stadhuis afgebeeld staat, en in schoolboeken aan de leergierige jeugd eeuwenlang is (of wellicht ook nu nog wel eens wordt) opgedischt! - en der voorname adellijke geslachten: de Brederode's, Wassenaer's, Teylingen's, Egmond's, Arkel's enz.; opgeluisterd ook door vele kinderlijke verklaringen van persoons- en plaatsnamen. Wat aan deze kronieken doorgaans geheel ontbrak was bovenal historische critiekGa naar voetnoot2). Deze, van ons hedendaagsch standpunt uit nog geheel locale en oncritische geschiedschrijving was nu niet alleen door het beloop van de Bourgondische concentratie der ‘Nederlanden’ vanzelf in nieuwere aanraking gekomen met die der andere, ‘gewesten’ geworden of wordende staten; maar zij had ook door Renaissance en Humanisme kennis verkregen van de in de middeleeuwen niet of weinig bekende classieke, Romeinsche en Grieksche auteurs: geschiedschrijvers als Caesar en, bovenal, den gelukkig hervonden en onschatbaar gebleken Tacitus, geografen als Plinius en Strabo; waarnaast ook de op verscheidene plaatsen gevonden en opgegraven gedenksteenen met Romeinsche opschriften de aandacht vestigden op een voorheen onbekend, overoud en eerwaardig verleden, dat aan de ‘vaderlandsche’ (d.i. in dit geval bepaaldelijk de Hollandsche) geschiedenis op eens een tot dusverre geheel onbekend verlengstuk, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||
of liever begin laschte, aan ons Hollandsch volk zijne rechtstreeksche afstamming van die plotseling ontdekte Germaansche voorouders hergaf en daarmede a.h.w. een nooit vermoeden, hoogen adeldom schonk. Want die Bataven waren voorouders gebleken, waarop men prat mocht gaan! Heetten reeds bij Caesar, aanstonds in den aanhef van zign ‘De bello Gallico’ (I 1), de ‘Belgae’ - met welken naam, sedert de 16de eeuw, blijkens zoovele boektitels, muntopschriften enz., niet alleen de bewoners der zuidelijke, maar ook wel degelijk die der noordelijke, in 't algemeen die van alle ‘Nederlanden’, in 't Latijn gaarne aangeduid werdenGa naar voetnoot1) - ‘horum [i.e. Gallorum] omnium fortissimi’, Tacitus was onuitputtelijk in den lof der Bataven. Op denzelfden toon en trant als bij Caesar luidde het bij hem: ‘omnium harum (i.e. Germanarum) gentium virtute praecipui Batavi’ (Germ. 29); zij zijn eene ‘gens ferox’ (Hist. I 59), voortreffelijke ruiters en ook zwemmers, echte ‘waterrotten’ (Ann. II 8; Hist. II 17, IV 12); tot geen schatting aan de Romeinen verplicht, ‘tributorum expertes’ (H. IV 17, V 25; Germ. 29), zoodat inderdaad ‘manet honos et antiquae societatis insigne’ (t.l.a.p.)Ga naar voetnoot2); een volk, welks hulp en bondgenootschap in den oorlog, o.a. tegen de Britten, door de Romeinen op den hoogsten prijs gesteld werd (H. IV 12; Agr. 36), welks opstand eindelijk voor de Romeinsche wereldheerschappij zoo gevaarlijk gebleken was, en dan ook in Tacitus' geschiedverhaal eene zoo breede schildering geëischt en verkregen hadGa naar voetnoot3). Ja, hadden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||
zij niet daarvóór en daarna, blijkens een in het aloude ‘huis te Britten’ gevonden Romeinsch opschrift, het zeldzame voorrecht genoten van den eeretitel: ‘amici et fratres Romani imperii’? Geen wonder dat men in de 16de en 17de eeuw groot ging op deze hervonden Germaansche voorouders, in vele boeken hunne daden beschreef, hun lof bezongGa naar voetnoot1). Dat genoemde, later nog zoo vaak en zoo gaarne aangehaalde Romeinsche inscriptie een in de 16de eeuw, ‘ad maiorem gloriam gentis Batavae’, gefabriceerd ‘falsum’ zou blijkenGa naar voetnoot2) kon men nog niet vermoeden. Evenmin wist of besefte men, dat die Bataven door de langdurige, nauwe verbintenis met de Romeinen, hoogstwaarschijnlijk reeds vrij sterk ‘geromaniseerd’ warenGa naar voetnoot3) en dan ook - zooals dat in de koloniale oorlogen van oude en nieuwe tijden placht en pleegt te geschieden - door het in cultuur hooger staande volk indertijd als hulptroepen, onder hun eigen aanvoerder Chariovalda, gebezigd waren tegen hunne stamverwanten, de Cherusken, onder aanvoering van ArminiusGa naar voetnoot4), en dus slechts met veel voorbehoud als voorvechters eener Germaansche vrijheid en onafhankelijkheid tegen uitheemsche, Romeinsche (of Romaansche) overheersching beschouwd mochten worden. En dat in allen gevalle dit ‘Bataafsch begin’ van den ‘Hollandschen voortgang’ der vaderlandsche geschiedenis gescheiden was door een tusschenruimte van bijna een tiental eeuwen, vrijwel ‘ledig’, maar waarin toch zeker die Bataven waren verdrongen door, of opgegaan, versmolten in latere Germaansche, Frankische ot andere stamverbonden, zoodat ook de - vrij onzekere, en in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||
't beste geval nog slechts gedeeltelijke - overeenstemming van de grenzen der aloude ‘insula Batavorum’ met die van het latere ‘Holland’ kwalijk volstond ten betooge van de rechtstreeksche afstamming der ‘Hollanders’ van die ‘Bataven’: dat zag men toen nog niet in, of zag men anders liefst over 't hoofd. Men knoopte, met een al te stouten sprong over de vele eeuwen tusschen de Romeinsche heerschappij en de Hollandsche graven, zonder bezwaar de eerste beginselen der Hollandsche geschiedenis uit de laat-middeleeuwsche, fabelachtige kronieken onmiddellijk vast aan de jongste berichten der Romeinsche en Grieksche geschiedschrijvers en aardrijkskundigen; en men bracht met het grootste gemak, nog door geene philologische of historische bedenkingen gestoord, moderne, d.i. toenmalige persoons-, volks- en plaatsnamen in rechtstreeksch verband met allerlei, ook maar eenigszins daarop gelijkende uit de antieke schrijvers. Welbekend en veelbesproken was dan ook reeds in de 16de eeuw de plaats uit Tacitus' Germania 29: ‘Batavi non multum ex ripa, sed insulam Rheni amnis colunt, Chattorum quondam populus et seditione domestica in eas sedes transgressus, in quibus pars Romani imperii fierent’ (verg. Hist. IV 12, waar ditzelfde, ietwat uitgebreid, herhaald is); en die mededeeling is ook een der eerste en voornaamste bronnen, waaruit elk later verhaal omtrent Bato, ook dat van Hooft, is ‘opgeborreld’. Maar waar was die ‘insula Batavorum’, waarvan ook Caesar reeds, in een tweeden ‘locus classicus’ (B.G. IV 10), gesproken had, dat ‘Batavia’, waarvan men in de 16de eeuw, in navolging van latere geschiedschrijvers en aardrijkskundigen, zoo vaak en zoo gaarne sprak, eigenlijk te zoeken: hoe ver, van en tot waar strekte het zich uit? Over dit vraagstuk is in de 16de en 17de eeuw lang en heftig gestreden tusschen Hollanders en Gelderschen, beiden tuk op den roem, dien vanouds vermaarden grond te bewonen en zich derhalve de rechtstreeksche nazaten te mogen noemen van dien doorluchten Germaanschen stam? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||
Hadden de Hollanders (ook) het recht, hun land te vereenzelvigen met die ‘insula Batavorum’; of had (alleen) de Geldersche ‘Betuwe’, in welken naam immers het oude ‘Batavia’ nog steeds voortleefde, de meeste en beste aanspraken?Ga naar voetnoot1) Doch omstreeks 1600 achtten de Hollandsche geleerden dit pleit wel ten gunste van hun ‘vaderland’ beslecht. En nu Holland vooral sedert den opstand tegen Spanje meer en meer het hart van 't land, de kern der groeiende en welhaast bloeiende Republiek was geworden, gingen de Hollanders, fier op hunne rechtstreeksche afstamming van de dappere Bataven, weldra ook hun eigen strijd voor de vrijheid tegen het moderne wereldrijk der Spaansche monarchie vergelijken met dien roemrijken opstand hunner voorzaten tegen het Romeinsche imperiumGa naar voetnoot2). Deze reconstructie der Bataafsch-Hollandsche geschiedenis, deze gelijkstelling van de ‘insula Batavorum’ of ‘Batavia’ met ‘Holland’, van Bataven met Hollanders vindt men dan ook bij de meeste toenmalige geschiedschrijvers. Zij blijkt al aanstonds uit de titels van boeken als Scriverius' ‘Beschrijvinghe van Oud Batavien, nu genaemt Hollant enz.’ (1606, 1612, 1614) en diens ‘Batavia illustrata’ (1609), De Groot's ‘Van de oudheydt der Batavische, nu Hollandsche Republique’ (1610) en andere werken, waarin de geschiedenis en de ‘oudheden’ van dit Batavië-Holland behandeld werden. Men mag zeggen dat de Bataven of BatavierenGa naar voetnoot3) ‘in de mode gekomen’ waren! Zoo gaf Rodenburgh, vóór of te gelijk met Hooft's Baeto, in 1616 en 1617 zijne herdersspelen ‘BatavierseGa naar voetnoot3) Vryagiespel’ en ‘Trouwen Batavier’ uit. En zoo is ook Hooft omstreeks denzelfden tijd er toe gekomen aan de geschiedenis dier Bataven, den ‘Oorsprong der Hollanderen’, het onderwerp voor zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||
tweede historisch tooneelspel te ontleenen, als een pendant voor het eerste, waarin eene episode uit hunne latere geschiedenis behandeld was. Zijn eerste, vaderlandsch-historische doelGa naar voetnoot1): dien nu zoo populairen ‘oorsprong der Hollanderen’ uit den Oudgermaanschen stam der Bataven en de zijnen landgenooten, krachtens deze afstamming, vanouds in 't bloed zittende, onbluschbare liefde voor vaderland en voor vrijheid poëtisch-historisch op het tooneel voor oogen te stellen, maar te gelijk van het nog onbedorven, eenvoudig leven dezer voorvaderen in de vrije natuur een ideaal tafereel op te hangen (tevens als een waarschuwing tegen ontaarding en verval), kon Hooft't best bereiken door niet, als Vondel veel later (1662) doen zou, den reeds vermaard geworden opstand der Bataven onder Claudius Civilis - hoe gereede aanleiding ook tot eene vergelijking met dien hunner nazaten tegen SpanjeGa naar voetnoot2) - als onderwerp te kiezen, maar veeleer de daaraan lang voorafgegane aankomst der Bataven in deze landen, als ‘ballingen 'slands’, slachtoffers eener vreemde tirannie, uit hun oorspronkelijk, idyllisch ‘vaderland’, tot behoud hunner vrijheid, uitgeweken. Dus niet Claudius Civilis als hoofdpersoon. Toch was een hoofdpersoon, titelheld onmisbaar. Dien vond hij echter ditmaal, voor deze oudere tijden, niet bij zijn voornaamsten zegsman Tacitus. Maar wel bij zijne oudere tijd- en landgenooten, de geschiedschrijvers der 16de en 17de eeuw. Daar vond hij een Bataafschen ‘held’, den stamvader en peet aller Bataven: Bato! Het is moeilijk na te gaan of Hooft deze figuur reeds in hetzelfde licht heeft gezien, waarin wij al deze ‘heroës eponymi’ zien: als een figuur van hetzelfde ‘maaksel’ (in dubbelen zin!) en gehalte als zoovele dergelijke helden uit laat-middeleeuwsche ‘volks- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||
sagen’: Francion, de zoon van Hector en kleinzoon van Priamus, stamvader der Franken; de later door Willem van Haren verheerlijkte Friso; Brabo(n), de Brabantsche held; Stavo, de stichter van Stavoren e.t.q.; alles trouwens naar zoowel classiek als Oudgermaansch model: Ion, Hellen, Tros, Dardanus, Romulus; Tuisco, Mannus, Istio, Ing(u)o enz.Ga naar voetnoot1) Toch is 't wellicht niet geheel zonder belang den oorsprong dezer zeer jonge Bato-‘sage’ op te sporen, of althans haren op- en ondergang na te gaanGa naar voetnoot2), met mededeeling van enkele staaltjes der toenmalige historiographie. Het oudste mij bekend geworden gewag van Bato is te vinden bij den ‘hofhumanist’ van den Utrechtschen bisschop Philips van Bourgondië (1517-24), Gerard Geldenhauer uit Nijmegen, geb. 1482Ga naar voetnoot3). In zijne ‘Historia Batavica’, ed. Colon. 1541, p. 1Ga naar voetnoot4), weet hij, als ter aanvulling van hetgeen Tacitus op de boven, blz. 61, genoemde plaatsen in gebreke was gebleven mede te deelen, aangaande de redenen en de omstandigheden der ‘seditio domestica’ bij de Chatten en der daaruit voortgevloeide uitwijking der Bataven, het volgende te vertellen: ‘Multis ante Christum natum annis, Bato regis Cattorum filius, nouercalibus petitus insidijs, à patre discessit, nobili gentis suae iuventute, et haud mediocri popularium numero comitantibus. Erat autem Bato statura procera, forma conspicuus, fortis uiribus, militaris rei peritissimus, aditu facilis, ac in primis summus popularium suorum amator. His regijs dotibus, ut nouercam in odium, ita bonam Cattorum partem in sui amorem pellexerat’. Bato, gaat het verhaal dan voort (p. 1-3), trekt den Rijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||
bij (d.i. vóór) de scheiding (immers van Rijn en Waal) over en zendt gezanten aan zijn schoonvader Menapius, koning der Tongeren, met de vraag, waar hij zich, zonder iemand onrecht aan te doen, zal mogen vestigen. Menapius komt hem van over de Maas te gemoet, ontvangt hem in den burg Magen (zeker Megen) aan de Maas en raadt hem zich neder te zetten in het land tusschen de scheiding van Rijn en Waal en de samenkomst van Waal en Maas (d.i. het tegenwoordige land van Maas en Waal enz.). Bato volgt dien raad, sticht Batenburg, tegenover Megen, en een paar mijlen hoogerop Katwijk (aan of bij de Maas, tegenover Mook). Toen later het land van Maas en Waal aan Bato en de zijnen geen voldoende plaats meer bood, zijn zij ook het land tusschen Waal en Rijn (d.i. de Betuwe) gaan bewonen, dat zij het eiland der Bataven noemden, en dat zich verder uitstrekte tot aan den Oceaan, alwaar zij een tweede Katwijk stichtten en elders o.a. een burg Loepekam, ‘i.e. cursus angulum’ (misschien Lopik?), en op de bouwvallen van een burg aan de Waal Nouiomagum, Nijmegen. Verder heet het dan (p. 3 en 69-70): ‘Mortuo Batone, filius ipsius Hessus, Batauorum rex totius gentis acclamatione salutatus, Nouiomagum ... auxit, ita ut inferior oppidi pars, ipsius nomine Hessi mons in haec usque tempora vulgo dicatur .......... Bato, Cattorum Regis filius, primus Batauorum rex. Hic Nouiomagi arcem, quae Magum siue Magium dicebatur, innouauit, inde Nouiomagum partim Latino, partim Germanico sermone, deductum est. Hessus, Batonis et Reicheldinnae (vulgus Richilden uocat) filiae Menapij Tungrorum regis, filius. Iste natale solum Nouiomagum, domibus auxit et exornauit’. Ziedaar een staaltje - met opzet wat uitvoeriger dan strikt noodig was aangehaald - van de geschiedschrijving ook der humanisten, die wij ons gaarne voorstellen als mannen van den nieuwen tijd, geheel ontwassen aan middeleeuwsche traditiën en traditionalisme! Vragen wij den auteur: ‘hoe komt gij aan al dit fraais?’, dan antwoordt hij inderdaad, aan 't eind zijner verhalen, met de verwijzing naar een kroniek der hertogen van Gelre, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||
die zijn vader ten geschenke had ontvangen van Catharina, de dochter van hertog Arnold van Gelre, en een dergelijke kroniek der hertogen van Kleve, afkomstig van 's hertogen zoon, Adolf van Ravenstein. Getuigen (wil hij blijkbaar zeggen), reeds wegens hunne vorstelijke herkomst geloofwaardig; doch die noch PrinsenGa naar voetnoot1), noch KampingaGa naar voetnoot2), noch ook den oud-chartermeester van het Rijksarchief in Gelderland, Dr. J.S. van Veen, ooit onder de oogen gekomen zijn, die dus wel ietwat apocrief schijnen. Doch ook al hebben deze kronieken inderdaad bestaan - gelijk wij uit G.'s nadrukkelijke verzekering toch wellicht mogen opmaken - dan zullen wij, worden zij ooit teruggevonden, hun toch zeker geen hoogere historische waarde kunnen toekennen dan aan zoovele andere dergelijke middeleeuwsche kronieken, welker door geen enkele oorkonde gestaafde verhalen het kennelijk doel hebben, aan vorstelijke of adellijke geslachten, aan volken en aan steden eene overoude, hooge afkomst te verzekerenGa naar voetnoot3). Ook deze verhalen dragen heel duidelijk het merk der verdichting; en wel bepaaldelijk, uit de late middeleeuwen. Immers, zooals Te Winkel t.a.p. te recht heeft opgemerkt, ‘deze halfgeleerde stamvadersage kan geene oude vinding’ zijn, daar zij blijkbaar eene bijwerking is, dus bekendheid onderstelt van hetgeen verhaald is door Tacitus, wiens werk pas in 't midden der 15de eeuw teruggevonden en omstreeks 1470 gedeeltelijk, in 1515 geheel gedrukt is. Het zijn kennelijk pure verdichtsels, zonder andere bron dan des schrijvers duimGa naar voetnoot4), die een ‘glop’ in de classieke Romeinsche geschiedschrijving moeten aanvullen, en die tevens den oorsprong en den naam van oude steden, dorpen, straten enz. moeten verklaren: alles tot meerder roem en glorie van het eigen land en volk! | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||
In deze uitbreiding door Geldenhauer van Tacitus' gewag eener ‘seditio domestica’ bij de Chatten is dus de eerste aanleiding tot Hooft's drama te vinden. Hier; of wel in een van Geldenhauer's navolgers of uitschrijvers. Want zijn verhaal heeft opgang gemaakt, is door vele lateren overgenomen en nog wat opgesierd; waarvan hier een overzicht moge volgen. Cornelius AureliusGa naar voetnoot1), d.i. Cornelis Geraerts, uit Ter Gouw (Gouda), geb. ± 1460, een eveneens halfslachtig, min of meer door de toenmalige ‘moderne’ begrippen aangetast man, betoogt wel in zijn ‘Batavia, Defensio gloriae Batavinae’ (c. 1516) en in zijn kort daarop gevolgd ‘Elucidarium’, als HollanderGa naar voetnoot2) tegenover den Gelderschman Geldenhauer: ‘Bataviam Hollandis nulla ratione praeripiendam’; maar hij neemt zonder aarzeling diens verhalen aangaande Bato nagenoeg letterlijk over (waarna hij o.a. ook handelt over den sinds de eerste blootlegging in 1520 veelbesproken BrittenburgGa naar voetnoot3) en den van daar naar den Leidschen burg verplaatsten tol). De beroemde Hadrianus Junius, in 1571 te Hoorn geboren, rector te Haarlem, geschied-, taal-, plant- en geneeskundige, schijnt 't eerst in zijn ‘Batavia’ (L.B. 1588) den naam Batavia van het land der Bataven met de Betuwe gelijkgesteld of in verband gebracht te hebben. Een boek, waarin reeds eenige critiek geoefend en het bestaan van reuzen en andere dergelijke fabelen als zoodanig erkend (maar toch als eerbiedwaardige traditie vermeld) wordt; waarin ook ‘moderne’ (d.i. toenmalige) humanistisch-classieke denkbeelden over ‘fatum, fortuna, populorum inconstantia’ enz. te vinden zijn: classieke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||
‘loci communes’, die herinneren aan soortgelijke bij Hooft, door dezen wellicht mede aan Junius ontleend zijn; het eerste deel van een onvoltooid werk, slechts de beschrijving van ‘Batavia’, bevattende, waarop de geschiedenis dier landstreek had moeten volgenGa naar voetnoot1). Deze Hadrianus Junius nu neemt, ondanks zijne critische neigingen, Geldenhauer's verhaal omtrent Bato, met enkele, bij Hooft terug te vinden uitbreidingen en eenige uitweidingen in den lof van zijn held, doch misschien wel met zekeren twijfel (‘putatur’), over (p. 4): Batonem regio Cattorum sanguine ortum mutare veteres sedes cum nouis suasisse putatur, non vberioris meliorisque soli inueniendi amor, aut incolarum praegrauis multitudo ... sed nouercales doli atque insidiae, et veneno latente imbuti poculi metus (quando cum nouerca pessime illi conueniebat) conniuente patre, vel saltem non abnuente. Itaque ob eximiam heroïcae formae dignitatem, mores amabiles, et virtutes vere regias apud omnes ordines gratiosus, bonam nobilitatis partem, et ingens popularium agmen haud inuitos omnes in spem meliorum secum attraxit’. Daarna verklaart hij den naam Batauia als ‘Baton's Haue’ (have, peculium), verzekert boudweg dat volgens Tacitus (!) Claudius Civilis uit het koninklijk geslacht van Bato's nazaten gesproten was, en weet een classieken getuige, Cassius Dio, bij te brengen voor het bestaan van twee (andere, waarlijk historische) Bato's, zoodat hij met een gerust hart durft verklaren: ‘Batonis nomen apud Germanos vulgare in nobilitate’ (p. 5); voorts is ook bij hem Bato's zoon Hesus de peet van den Nijmeegschen HeselberchGa naar voetnoot2). Zeker zal deze oogenschijnlijke staving van den naam onze meening niet doen wankelen, dat de historische waarde van den Bataafschen Bato niet hooger is aan te slaan dan die der andere bovengenoemde ‘heroës | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||
eponymi’ en dat zijn naam en zijn persoon louter vruchten zijn eener halfgeleerde, fantastische etymologie. Een jaar na Junius' boek verscheen, eveneens te Leiden, het werk van den kort te voren tot historieschrijver van Holland benoemden Pieter Cornelisz. Bockenberg, geb. 1548: ‘Prisci Bataviae et Frisiae Reges etc.’ (L.B. 1589); waarin, na eene opdracht vol opgeblazen trots over ‘Patriam Nostram, nunc omni Oceano totáque Europa celebrem, temporibus priscis romanas delitias, decusque Germaniae etc.’ (p. 1) - een op zich zelf merkwaardig blijk van den met den voorspoed der Republiek snel stijgenden, Nederlandschen (maar ook nog Germaanschen) volkstrots - wederom hetzelfde verhaal over Bato, slechts ietwat anders bewoord, te lezen staat (p. 1): ‘Bato, primus Bataviae Rex; Cattorum siue Hessorum Principis filius, multa morum et formae elegantia praestans, animoque et manu ad arma promptus; dudum ante Christi Seruatoris ortum, siue domestica illa seditione cuius Tacitus meminit, siue Populi sui secessione et beneuolentia, siue Nouercae insidijs, siue alia ratione motus, extrema Gallicę orae cultoribus vacua inuadens, simul à fronte Oceano, à tergo lateribusque Rheno circumfusamGa naar voetnoot1), iamque tot sęculis a magnis ingeniis celebratam, occupauisse fertur Batauiam’. In deze verhalen en overleveringen uit de geschiedenis der C(h)atten en der Bataven vinden dan bij Bockenberg hunne verklaring de namen van de beide Katwijken, Kats (Zeeland), Batauodurum, Nieumegen, Batenburch; er is sprake van een ‘regum Batauiae Palatium’, dat wellicht terug te vinden zou zijn in het ‘Burchgravenhof’ te KatwijkGa naar voetnoot2); terwijl ook in verschillende oudheden en bouwvallen te Noordwijk, Oestgeest, Zuidwijk (‘vulgo Suyc’) en andere Hollandsche plaatsen sporen van gestichten der ‘Catten’ vermoed worden. Maar ten slotte kunnen deze plaatsen en namen, meent de schrijver, ook even- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||
goed of veeleer van de Romeinen of van de Bataven afkomstig zijn (p. 3). Omtrent ‘Hessus, Batonis et Reicheldijnae filius’ verhaalt hij dan nog hetzelfde als Geldenhauer: deze is stichter van Nijmegen, peet van Heselberch enz. En voorts handelt hij zeer uitvoerig over Cl. Civilis, Lemus (den stichter van ‘Haerlem’ < heer-Lem!), Dibbaldus, Ritzardus (‘alias Aurindulius et Eselinus’), die in ‘Coninck Eseloors Berg’ (= Voorburg) een paleis gebouwd zal hebbenGa naar voetnoot1), Falco, Beroaldus, Aldgillus, Radbodus, Aldgillus II, Gondebaldus enz.! Doch nu was de tijd ook rijp voor critiek. In het eind der 16de en het begin der 17de eeuw - dat tijdperk van inderdaad wonderbaarlijke, welhaast onvergelijkelijke ontplooiing en oefening van talenten en krachten, op schier alle gebieden van het stoffelijk en geestelijk leven, in het zoo kleine plaatselijk bestek der Nederlanden - hebben Humanisme en Renaissance in Holland, 't allermeest wel in het nieuwe brandpunt der jonge Leidsche hoogeschoolGa naar voetnoot2), ook in de wetenschap der geschiedschrijving een nieuw leven gewekt door de ijverige, maar vooral eerst nu critische bestudeering der vaderlandsche geschiedenis en oudheden, gepaard met die der oude Nederlandsche, ja ook zelfs der Oudgermaansche taal en letteren. Wat wij nu Germaansche philologie noemen ontlook toen te Leiden en beleefde er een tijdperk van (helaas kortstondigen) groei en bloei, waarin, naast of tegenover eene nog wilde, voorbarige vergelijkende taalstudie, als van Van der Mijle en Becanus - door Kiliaan en Spieghel nog aangehaald en geprezen, maar door Jos. Scaliger, Justus Lipsius, Daniel Heinsius en Petrus Scriverius reeds beoordeeld en op de kaak gesteld - vooral de uitgave van gedenkstukken der oudere Nederlandsche en andere Germaansche talen eene vruchtbare, verdergaande beoefening schenen voor te bereiden: Melis Stoke (Spieghel en Dousa), Gotisch en Krimgotisch (Vulcanius, Gruter), | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||
Oudhoogduitsch (Merula, Pontanus), Oudoostnederfrankisch (Vulcanius, Mercator, Lipsius), later Angelsassisch (Franc. Junius jr., de eerste uitgever van Ulfila's bijbelvertaling en ook de eerste Oudengelsche lexicograaf!): alles met belangstelling gadegeslagen door een veelzijdig man als de Leidsche stadssecretaris Jan van Hout, de vriend zoowel van Johan van der Does als van Coornhert en Roemer Visscher: welk een reeks van bekende, beroemde namen! Naast en in nauw verband met deze philologische staan de historische studiën, vooral gekenmerkt door de geboorte eener - later, in de 18de eeuw, zou men zeggen: verlichte - historische critiek. De vaderlandsche, d.i. Hollandsche geschiedenis diende niet alleen verrijkt met hetgeen de Romeinsche geschiedschrijvers vermeldden omtrent haar allereerste begin, maar ook gezuiverd van allerlei fabelen en verdichtselen, zonder den minsten grond of waarborg, door de laatmiddeleeuwsche kronieken verzonnen en elkander nageschreven. Zeker niet de minst begaafde onder deze vernieuwers waren de beide Van der Does' en, vader en zoonGa naar voetnoot2). De eerste, zooeven genoemde Johan van der Does, heer van Noordwijk, de dappere verdediger van Leiden, curator en tevens bibliothecaris der Leidsche hoogeschool, Latijnsch dichter, philoloog en historicus; de tweede, zijns vaders oudste (helaas vroeg gestorven) zoon en zijn opvolger als bibliothecaris, uitgever, met Spieghel, der editio princeps van Melis Stoke's rijmkroniek (voorafgegaan door eene merkwaardige, berijmde en dichterlijke voorrede van den vader); samen de schrijvers der ‘Annales ... rerum a ... Hollandiae Comitibus ... gestarum ... nunc primum in unum metricae historiae corpus redacti’ (Hag. Com. 1599) en van ‘Bataviae Hollandiaeque Annales: à Jano Dousa filio concepti atque inchoati iam olim; nunc vero a Patre recogniti ... et continuati etc.’ (L.B. 1604). In deze werken, waarin voor Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||
't eerst critiek werd geoefend op de tot dusverre gangbare geschiedschrijving en op fabelen als de bovengenoemde - ter zelfder tijd en op gelijke wijze als Ubbo Emmius dit deed ten aanzien der stellig niet minder fabelachtige Friesche geschiedenisGa naar voetnoot1) -, werd vooral de zooeven genoemde Bockenberg niet gespaard. In het laatstgenoemde werk, p. 7-8, lezen wij: ‘Non laborandum mihi puto hoc loco, vt accuratius refutem ea, quae Gerardus Nouiomagus, Commentariis Principum (vt scribit) adiutus, super Batone, et Hesso, et Neomagi Vrbis scriptura contexuit. In tantum non modo a Veritate, sed etiam a fabulandi consuetudine abhorrent ... Itaque Bato, et Hessus, aliaque fingentium ludicra, ne Poëticis quidem decora fabulisGa naar voetnoot2), non est quod Historiam (insistentem Veri vestigiis) interturbent’. En in het voorwerk van het eerstgenoemde boek, p. 29: Ille ego, qui Auraicas acies et Spanica signa,
Et Patriae cecini Civica Bella meae: ...
Majus opus moveo. Non hic te fraude nouercae
Tentatum ficto Carmine, Bato, canam etc.
Zóózeer stonden bij de bestrijding van Bockenberg die fabelen juist over de allereerste beginselen der Bataafsch-Hollandsche geschiedenis vooraan; zóózeer trokken zij in geleerde kringen de algemeene aandacht. Billijkerwijze dient echter erkend dat deze herhaalde botte verwerping van Bockenberg's (en anderer) verhalen over Bato c.s. door geen eigenlijk betoog gesteund wordtGa naar voetnoot3). Ook ontaardde de wetenschappelijke strijd tusschen de Dousa's en hun stadgenoot (maar mededinger en vijand) welhaast, als zoo dikwijls in dergelijke gevallen, in een even onverkwikkelijk, als onvruchtbaar twistgeschrijf, met vele persoonlijke, hatelijke spotdichten, waaraan veel vernuft verspild werd; hetgeen wij hier verder in 't stof der eeuwen kunnen laten rusten. Ook de bekende dichter-philoloog uit dezen Leidschen kring, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||
Petrus Scriverius, geb. 1576, die in zijn ‘Batavia illustrata’ (L.B. 1609) zelf de ‘Scriptores varij notae melioris’ (de meeste der bovengenoemde en nog andere) ‘de Batavorum insula Hollandia, Zelandia, Frisia, territorio Traiectensi et Gelria’ - zóó ver, nagenoeg over de gansche Republiek, althans over hare voornaamste gewesten had zich, naar de toenmalige meening, het oude ‘Batavia’ uitgestrektGa naar voetnoot2) - verzameld en uitgegeven heeft, had reeds in zijne mede boven, blz. 62, genoemde ‘Beschrijvinghe van Out-Batavien’ nog eens felle critiek geoefend op de fabelen der heroës eponymi, waaronder ook Bato (ed. 1612, Voorreden, blz. 9-10): ‘Wt een smitse ende winckel (dezelfde “fabriek”, t.w. als “Francion, de versierde Soon van Priamus”) comt de Schotsche Scota de dochter vanden Aegyptische Pharo; de Hibernische oft Yrsche Hiberus; de Deensche Danus; de Gotsche Gothus; de Saxensche Saxo; de Brunswijcksche Bruno; de Brabantsche Brabo; der Groeniger Gruno; de Vriesche Phryx; de Bataviersche Bato enz.’. Hugo de Groot eindelijk, geb. 1583, geeft in zijn ‘De Antiquitate reipublicae Batavae’ (L.B. 1610) wel eene onhistorisch gereconstrueerde, gestiliseerde geschiedenis der Bataven (waarover nader beneden, in II), maar maakt van Bato geenerlei gewag meer. Hij vangt alleen zijn tweede hoofdstuk (p. V) aan met: ‘Constat igitur Batauos partem ante Cattorum, vt et Tacitus testatur, et Batauorum nominis apud Cattos, Cattorum apud Batauos vestigia evincunt ...., migrasse in eas, quas nunc habent, sedes’Ga naar voetnoot3);waarin men alleen misschien nog een toespeling mag zien, zoo niet op den persoonnaam Bato, dan toch op de oude en nieuwe plaatsnamen Batavodurum, Batenburg, Batestein, Katwijk enz. Evenmin schijnt Bato's naam en faam doorgedrongen te zijn Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||
tot Adr. van Scrieck, den schrijver van dat wonderbaarlijke boek (nòg fantastischer dan Joh. Goropius Becanus zaliger!): ‘Originum rerumque Celticarum et Belgicarum ll. XXIII’ (Ypre 1614), dat ik bijna schroom in één adem met een boek van De Groot te noemen, maar dat, ondanks zijn Zuidnederlandschen oorsprong, Hooft toch ook reeds onder de oogen gekomen zou kunnen zijnGa naar voetnoot1). Wel zegt ook deze in zijn ‘Index I geographicus’: ‘Batavia, ... nunc Hollant’ en zwelgt hij daar verder in zijne en veler geliefde naamsverklaringen, in den trant van: ‘Baet-haue Celtis et Belgis est Vectigalium Perceptio ... Batavi, Baet-hauen, Die de Baete-hieven’; van welke etymologieën men de sporen nog in drama's van Hooft en Vondel kan vindenGa naar voetnoot2). Meer dan genoeg om te doen zien hoe men omstreeks 1600 in Holland en elders den mond vol had van Bato, Batavia en de Bataven of Batavieren, en hoe zeer men, in Holland althans, overtuigd was van de stellige en volstrekte eenheid van die Batav(ier)en de latere Hollanders: eene overtuiging, die ook in den titel van Hooft's drama ‘Baeto oft Oorsprong der Hollanderen’ zoo duidelijk spreekt. Uit deze algemeene toenmalige belangstelling in al wat de Bataven betreftGa naar voetnoot3) valt ook de ‘benaming’ der toekomstige hoofdstad van Nederlandsch-Indië in 1619 te verklaren; waarvan een breeder gewag echter op een zijweg zou voeren en dus hier misplaatst ware. Uit welk der hierboven genoemde werken Hooft nu juist de stof voor zijn drama heeft opgediept blijkt niet duidelijk. Allicht heeft hij, zooals reeds Te Winkel gegist heeft, naast of wel in plaats van den reeds ouderen (maar nog in 1609 en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||
1611 herdrukten) Geldenhauer ook Junius' boek (in 1609 ook, gedeeltelijk, in Nederlandsche vertaling verschenen) gekend, waarin het oorspronkelijk verhaal reeds meer is uitgewerkt met de trekken van het vergif, van het lijdelijk toegeven des vaders en van zijn meesleepen van een goed deel van den adel: alles bij Hooft ongeveer aldus terug te vinden. Of deze zelf aan de historische waarheid althans der kern van het door hem gedramatiseerd verhaal geloofd heeft? Mij dunkt, de uit zijn aard tot scepsis geneigde man, in wien toen toch reeds de toekomstige critische schrijver der Nederlandsche Historiën school, en die ook stellig met eerbiedig ontzag kennis genomen had van hetgeen mannen als de beide Dousa's, Scriverius en bovenal zijn vereerde vriend De GrootGa naar voetnoot1) over deze stof in den laatsten tijd geschreven - of, welsprekend, gezwegen! - hadden, zal stellig aan hunne zijde gestaan, en dus in Bato niet meer dan een fictieven heros eponymus, a.h.w. een cristallisatie dezer (in 't algemeen door hem zeker wel juist geachte) Bataafsch-Hollandsche geschiedbeschouwing en -schrijving gezien hebben: een onhistorisch persoon, maar zeer geschikt als ‘personage’, als titelheld in het vaderlandsch historiespel, dat hem voor den geest stond.
In aansluiting aan het bovenstaande mogen hier nog enkele opmerkingen volgen over den vorm en de herkomst van de persoons- en volksnamen in Hooft's stuk. Ba(e)to is, zooals wij zagen, ontleend aan een der bovengenoemde zegslieden, en door den eerste hunner afgeleid van, of liever opgemaakt (a.h.w. de wortel, getrokken) uit de (oogenschijnlijk van *Bato afgeleide) volks- en plaatsnamen Batavi en Batavia, bij Tacitus en bij andere, latere Romeinsche schrijvers; naar 't voorbeeld der andere namen (op -o) van in de latere middeleeuwen ‘geschapen’ stamvaders, heroës eponymi der naar hen zich noemende of genoemde volksstammen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||
en denkelijk met den zijdelingschen steun van de bij Cassius Dio inderdaad voorkomende persoonsnamen BatoGa naar voetnoot1). Naar hem heet dan ook zijn volk de: Baetauwers (1431) of Baethauwers (1506, 1508); welke naam denkelijk echter, naar de wonderlijke etymologische begrippen van dien tijd, te gelijker tijd als een rechtstreeksche afleiding van Bata u ia - naast Bata via, als grondvorm van Betuwe, B(a)etouw(e)Ga naar voetnoot2) enz. -, en ten slotte (doch dit toch slechts als poëtische scherts) ook wel als eene soort van woordspeling ('t met Baeto houden) opgevat en bedoeld zal zijn (‘mijn' lieden; dien naer mij, Met wien ghij 't houdt, voortaen uw naem Baethauwers zij’, vs. 1505-6)Ga naar voetnoot3). Rijcheldin (in den Inhoudt Richeldin), Bato's gemalin, kennelijk eene vervorming van den Oudgermaanschen naam Rîkhildi(s) (o.a. eener gravin van Henegouwen, ao. 1050)Ga naar voetnoot4), met bijgedachte aan nnl. held (verg. b.v. Heldewijn in Vondel's Bat. Gebr. en andere woord- en zinspelende, euphemistisch verklarende naamswijzigingen als Welhem, Vrederijk enz.); reeds bij Geldenhauer (Reicheldinna: boven, blz. 65), en door Hooft zeker aan dezen ontleend. Catmeer, Bato's vader, waarmede zonder twijfel bedoeld is de bij Tacitus, Ann. XI 16 en 17 als ‘princeps Chattorum’ vermelde CatumerusGa naar voetnoot5); welke naam in de 17de eeuw natuurlijk, evenals Katwijk enz., in rechtstreeksch etymologisch verband werd gebracht met den volksnaam der Chatten (gelijkgesteld. met Catten, Katten), wier koning hij was en ook bij Hooft heet. Later ook in Vondel's Bat. Gebr. als Bato's vader genoemdGa naar voetnoot5). Indien Catumerus werkelijk de juiste vorm is | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||
(op een der beide plaatsen staat Actumerus), is het waarschijnlijk eigenlijk een half Keltische of gekeltiseerde naam = og. Ha ðumâr (‘vermaard in den strijd’), die met den volksnaam der Chatten niets uitstaande heeftGa naar voetnoot1). Hes, Bato's zoon, als stamvader, heros eponymus, der latere Hessen, die naar toenmalige - ditmaal ook hedendaagsche - opvatting van de Chatten afstamden, ja wier naam hetzij de jongere vorm van, hetzij ten nauwste verwant met dien der Chatten isGa naar voetnoot2). Seghemond, ‘Paepin’ < Sigi-mund, naast Sigis-mund - evenzoo b.v. bij Vondel, Verov. v. Grol 759: Seghemond = koning Sigismund van Polen -, waarvan het eerste lid = nnl. zege, het tweede, grondwoord van nl. mond-ig (verg. momber, voogd < munt-boro), bescherming beteekentGa naar voetnoot3). Maar de naam zal door Hooft wel opgevat zijn als een samenstelling (van zege, of zegen?) met het andere, gewone mond (dus zooveel als: victoriae os?); verg. eene uitdrukking als mont van 't Hollantsch recht bij Vondel V 487 (van H. de Groot) en ook Baeto 664. Lujdewijk, ‘Heer van 's Coninx bloede’, vervormd (verg. Geer. v. V 1554) uit Lodewijk < lat. Ludovicus < Hldo-wîh, ‘beroemd in den strijd’, waarvan de juiste Nederlandsche vorm eigenlijk *Lowijch of *Lowij ware, verg. Hadewij(ch)Ga naar voetnoot4). Doch denkelijk toen opgevat als een samenstelling van luiden, lieden en wijk, wijkplaats, toevluchtGa naar voetnoot5), a.h.w. ‘refugium virorum’; verg. de rol in het vierde bedrijf (vs. 968-98) van dezen en van den anderen (schoon met een meer ‘burgerlijken’ naam bedachten) ‘Heer van 's Coninx bloede’, t.w.: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||
Burgerhart, eene soort van ‘verdietsching’ van lat. Civilis, welbekend in verbinding met ClaudiusGa naar voetnoot1); verg. wederom Vondel's Bat. Gebr. Ook Ot, hoezeer een ‘Vinlandsch joncker’, draagt een Germaanschen naam’, in den voor Holland klankwettelijk juisten, geapocopeerden vorm < mnl. Otte; evenzoo Gijsbrecht van Aemstel's broeder Ot bij Vondel (G. v. A. 147), Otje Dickmuil in Bredero's Sp. Brab., en Ot bij Staring, De twee Bultenaars (II 31); verg. andere Hollandsche namen als Huig, An enz.
Laat ik, alvorens andere bronnen of zegslieden van Hooft te bespreken, eerst even de verdere lotgevallen der figuur van Bato in onze literatuur nagaan. De felle aanvallen van Van der Does en Schrijver en het stilzwijgen van De Groot hebben hem blijkbaar voorgoed verdreven uit het erf der ernstige geschiedschrijving: als historisch persoon heeft hij afgedaan. Voortaan is hij alleen nog maar te vinden in werken van verdichting, als min of meer legendarische held, van wiens historisch bestaan geen rekenschap gegeven noch gevergd wordt. Hooft gedenkt zijner nog in 1639, in een vers aan zijne vrouw, waar sprake is van ‘d'akkers swaer om bouwen, Die van Bato naem behouwen’Ga naar voetnoot2). Dien naam noemt ook Vondel herhaaldelijk, die immers deze Bataafsche stoffen jarenlang met zich omgedragen heeft, van zins ze tot een epos te verwerken, maar die eindelijk slechts eene episode, den Bataafschen opstand, in een drama behandeld heeft, waarin van den stamvader Bato nog eenige malen gewag isGa naar voetnoot3). Ook elders is hij in de 17de eeuw nog wel eens te vinden bij enkele andere dichtersGa naar voetnoot4) of in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||
historisch-antiquarische werken met romantischen inslag, als Van Heemskerk's Batavische ArcadiaGa naar voetnoot1) en Soeteboom's Zaanlandsche ArcadiaGa naar voetnoot2), en in andere bloemrijke geschriften, als b.v. Rastedius' academische oratie ‘De prisca Batavorum virtute’Ga naar voetnoot3) of G. Brandt's ‘Inleydinge tot de Beschryving Der zes middelsteGa naar voetnoot4) Vertooningen van d' opkomst der Batavieren’ (in 1648) en de daarbij behoorende ‘Aanteykeningen’, waarin de historiciteit van Bato's persoon wel betwijfeld, maar ten slotte toch, op grond der traditie, nog niet geheel onwaarschijnlijk geacht wordtGa naar voetnoot5). Was en bleef de figuur van Bato derhalve altijd eenigszins schemerachtig, de Bataven - of, zooals zij vóór en na de Bataafsche Republiek meestal heetten, de BatavíerenGa naar voetnoot6) - eenmaal als de rechtstreeksche voorouders der Hollanders met blijden trots ingehaald, zijn sindsdien, in de literatuur en eindelijk in de geschiedenisleerboeken, op het tooneel der middeleeuwsche Hollandsche geschiedenis - waarmede, in den half- of onbewust nog steeds voortlevenden gedachtengang der aloude Hollandsche hegemonie, de geheele ‘vaderlandsche’, d.i. Nederlandsche, geschiedenis vereenzelvigd werd en nog vaak wordt -, blijven voortleven; terwijl hun naam in die geschiedenis zelve, in de ‘Bataafsche Republiek’ (tristis memoriae!) een zekere herleving genoten heeft. De hierboven, blz. 62-73, genoemde werken van Dousa, Scriverius, De Groot, van Rodenburgh, Hooft, Vondel e.a. getuigen van hunne groote populariteit in de 17de eeuw. Nimmer geheel vergeten, komen zij in de 18de eeuw zelfs tot steeds grooter eer en aanzien. Wel is de naam Bato niet, als een soort van nationaal-profetische | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||
toenaam - nomen sit omen! -, aan den laatsten Hollandschen stadhouder geschonken, gelijk Friso de peet van diens Friesche grootvader en vader geweest, en stof voor Willem van Haren's ‘heldendicht’ geworden was. Doch de opkomende democratische, en na de teleurstelling van 1748 welhaast antistadhouderlijke partij heeft zich meer en meer alleen van den Bataafschen naam, als herinnering en zinnebeeld der teruggewenschte, primitieve, vóórfeodale, ‘natuurlijke’ toestanden, meester gemaakt en bediendGa naar voetnoot1). Vele dichters hebben ‘Bato's heldenkroost’ dwepend verheerlijkt. De ‘Bataven’ - zooals zij toen, met een rechtmatig purisme, meest altijd heetten - waren weder in de mode; ‘Batavus’ (of ook ‘(Vrije) Batavier’) was een geliefkoosde schuilnaam van patriotsche pamfletschrijvers, als b.v. ds. Bernardus Bosch (maar toch ook nog van den Oranjeklant Le Francq van Berkhey). Ja ‘Bato’ zelf is in 1786 herrezen, opnieuw op het tooneel verschenen, als ‘eerste patriot, vader der Batavieren en balling voor de vrijheid’: aldus de titel van een ‘treurspel’, dat niets anders is dan een omwerking, naar den eisch des tijds, van Hooft's drama door den Rotterdamschen tooneelspeler en -dichter S. Rivier; waarover nader beneden, bij III. Tijdens de ‘Bataafsche Republiek’ was de naam Bataaf natuurlijk troef; zoo o.a. in een titel als ‘De Bataaf. Bataafsch blijspel’ (1802). Loots bezong ‘de Batavieren ten tijde van Julius Caesar’ (1805); welk tegen de Fransche overheersching gekeerd gedicht een (door Koning Lodewijk afgeslagen) eisch tot des dichters uitlevering uitlokte en, tot een tooneelstuk omgewerkt, in 't laatst van 1813 uitgegeven en vertooond werd. En nog in 1837 waren ‘De Batavieren’ de helden van een tooneelstuk van M. WestermanGa naar voetnoot2). Later in de 19de eeuw is Bato nog wel eens als peet aangenomen voor nieuwe huizen, vooral in Gelderland (Betuwe)Ga naar voetnoot3), | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||
en ook voor het eertijds (1864 en vlgg.) welbekende, geliefde jongenstijdschrift; maar heeft anderzijds Multatuli de sarcastische naamkoppeling Batavus Droogstoppel gesmeed! En de rol der ‘Batavieren’ - zooals zij in de latere leerboeken ten onrechteGa naar voetnoot1) veelal weer heeten - in onze vaderlandsche geschiedenis is tot bescheidener afmetingen teruggebracht.
In de schering dezer Germaansch-Bataafsche stof heeft Hooft nu een inslag van andere, uitheemsche bestanddeelen geweven. Vooreerst de figuur der Finsche vorstin-tooveres Penta. Eene eerste aanleiding daartoe vond hij trouwens misschien ook reeds bij Tacitus, die in het 46ste (slot)hoofdstuk zijner Germania de ‘Fenni’ schildert als een arm, onbeschaafd, woest volk, aan de Germanen grenzende en wellicht ook nog tot hen behoorende. Van hunne tooverkunsten wordt daar echter nog geen gewag gemaakt (wel, in het voorafgaande 45ste hoofdstuk, van de heerschappij een er vrouw over de naburige Suionen en Sithonen). Doch sedert de middeleeuwen stonden de Finnen alom, vooral in Noord-Europa, bij de Skandinavische volken, in den roep van het bezit eener geheime en geduchte tooverkunst: de Skandinavische saga's zoowel als de historische literatuur, schrijvers als Olaus Magnus, Saxo Grammaticus, Conrad Celtes, Marco Polo weten er veel van te vertellen, gelijk trouwens ook het Finsche volksepos, de Kalevala, er vol van is. Aan welken van deze of andere oudere schrijvers Hooft de figuur en den naam van Penta ontleend heeft ben ik niet te weten gekomen. Noch in het Finsch, noch in 't Keltisch (waar pen anders in eigennamen wel voorkomt, met de bet.: hoofd, kop, uiteinde?) schijnt de naam bekend. Zou, vraagt men onwillekeurig, Hooft hierbij misschien gedacht kunnen hebben aan het pentagram, de befaamde figuur, bestaande uit een regelmatigen vijfhoek, met de vijf daarin geteekende, op elke zijde staande gelijkbeenige driehoeken; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||
sedert overoude tijden bekend als het geheimzinnig symbool van de volkomenheid, het heelal enz., en sedert de middeleeuwen velerwegen aangebracht als toovermiddel, ten afweer van heksen, demonen enz. (vgl. b.v. het eerste gesprek van Goethe's Faust met Mephistopheles)? Of is de naam langs een anderen weg verwant met gr. πεντε, πεντα-, als (heilig?) getal? Daarnaast zal Hooft zijne voorstelling van den natuurgodsdienst, bepaaldelijk den vuurdienst, van de verzoening door een bloedbroederschap enz. (503-602) zeker wel ontleend hebben aan een of anderen schrijver der classieke Oudheid - denzelfden, waaruit ook TisiphernesGa naar voetnoot1) in Granida afkomstig is? - of (en) eene moderne reisbeschrijving.
Een derde element van Hooft's drama is het classieke. Afgezien van den geheelen bouw en vorm van het stuk, den geest der heidensch-wijsgeerige denkbeelden en beschouwingen over het ‘Noodlot’, het ‘Luck’ enz.Ga naar voetnoot2), en van de eveneens antieke voorstelling der ‘gulden eeuw’, die het karakter van het gansche stuk mede bepalen, bestaat de eigenlijke, vrij sterke inslag van classieke bestanddeelen uit de ten tooneele verschijnende figuren uit de Grieksch-Romeinsche mythologie: Proserpina, Medea en Circe (in de lijst der ‘Personagien’ ‘Geesten’ genoemd), de ‘Vorstlijcke toveressen’, door Penta - die zich zelve ‘vervoochster van den hel’ noemt (vs. 84 en 5) - om raad en hulp opgeroepen; en voorts uit de min of meer rechtstreeksche navolging van den toen ter tijd nog algemeen, hier te lande en elders, als dramatisch model vereerden Romeinschen tragediedichter Seneca. Vooreeerst vertoont Penta, de ‘Vinlandsche Vrouw’ (d.i. nog: heerscheres) in hare woeste, wreede wraakzucht een sterke gelijkenis met de hoofdpersoon van Seneca's Medea, een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||
stuk, dat ook Hooft blijkbaar reeds vroeg bewonderd heeftGa naar voetnoot1), en waarvan hij nog een kwart eeuw later, ter zelfder tijd dat hij zijnen Baeto eindelijk in 't licht gaf of kort daarna, eene vertaling begonnen, maar niet voltooid heeftGa naar voetnoot2). Maar ook zijn sommige passages min of meer getrouw gevolgd naar verschillende stukken van Seneca, vooral de Medea. Ik vat hier, gemakshalve, in een beknopt overzicht samen hetgeen Worp, De Invloed van Seneca's treurspelen op ons tooneel, 108-14, daarover heeft medegedeeld:
Ten slotte herinnert de verschijning in den droom der pas verscheiden gemalin Rijcheldin aan haren echtgenoot Baeto (eene op 't tooneeleffect berekende apotheose) in de verte aan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||
die van Aegle aan Bacchus in Hooft's (Theseus en) Ariadne. Doch hare voorspelling der toekomstige grootheid van het Hollandsche volk (‘Baetauwers eerst sal sijn hun naem: Hollanders nae (naderhand) met hun gebujren’Ga naar voetnoot1) enz.: vs. 1430-40) is een zwakke naklank der breed uitgewerkte profetie van de Vecht, aan 't slot van den Geeraerdt van Velsen. Ziedaar, voor zoover wij thans kunnen nagaan, de voornaamste bouwstoffen, waaruit Hooft zijn drama heeft samengesteld. Althans het geraamte; ten deele ook den stoffelijken inhoud, het vleesch en bloed, de zenuwen en spieren. Maar de herkomst van den eigenlijken, geestelijken inhoud van het stuk is toch elders te zoeken. (Wordt vervolgd). J.W. Muller. |
|