Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 50
(1931)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||
Ceen.Dit woord dat ik - toen het mij bekend was geworden - terstond in de Noordhollandsche idiotica en woordenlijsten ben gaan opzoeken, maar te vergeefs, - kwam ik tegen in de Texelsche Courant van 6 Sept. en van midden-Oct. 1930, in een paar bekendmakingen van een waterschapsbestuur betreffende schouw en herschouw. Deze bekendmakingen luiden aldus: | |||
Schouw.De schouw der tochten (geen cenen) bij het Waterschap ‘De 30 Gemeenschappelijke Polders’ is bepaald op Zaterdag 20 September. De nalatigen verbeuren een boete van ƒ 3. -.
Het College van Dagelijksch Bestuur
J.S. Dijt, Voorzitter. D. v.d. Oord, Secretaris. | |||
Herschouw.De herschouw der tochten en cenen bij het Waterschap ‘de Dertig Gemeenschappelijke Polders’ is bepaald op Zaterdag 25 October. De nalatigen enz. (als in de eerste bekendmaking).
Ik heb mij voor een nadere verklaring van dezen term (want dat het woord de een of andere waterloop of watergang moest beteekenen, was aanstonds duidelijk) om toelichting schriftelijk gewend tot het vermelde Waterschapsbestuur en van den Voorzitter, den Heer Dijt, de volgende zakelijke en klare inlichting gekregen: Texel, 22 Oct. 1930....... Een ceen (de c wordt als scherpe s uitgesproken, als in Ceres) is een waterloop door een geäccidenteerd, boven normaal polderland liggend terrein. | |||
[pagina 46]
| |||
Cenen zijn gemaakt op plaatsen waar de natuurlijke waterloop is. Cenen dienen nooit, zooals slooten en tochten, voor perceelscheidingen en hebben dus nooit een dubbele functie zoo als deze laatsten. Waar ze toch langs een perceelgrens liggen, kunnen ze als scheiding hoogstens gedeeldtelijk dienst doen, omdat ze het grootste deel van het jaar droog liggen en altijd te smal zijn. (Hier is het profiel van een ceen geteekend en als bodembreedte opgegeven: 30 a 40 cM.).
In herfst en winter zijn het soms snelvlietende miniatuurbeekjes met zeer sterk verval (soms meer dan 1 op 100 meter); omdat ze door geäccidenteerd terrein liggen, is de diepte zeer afwisselend en varieert ongeveer van 50 tot 180 centimeter.... De hoogste ceen mij bekend ligt bij zijn begin ongeveer 6 meter boven polderpeil; op hun laagste punt gaan ze over in tochten. ***
Ik weet niet meer of ik dadelijk op den inval ben gekomen of dat een gelijkbeteekenend, later gevonden woord mij op het denkbeeld heeft gebracht, maar ik ben - in elk geval - op de gedachte gekomen, dat de beginklank s van ‘Ceen’ de vertegenwoordiger (het overblijfsel) zou kunnen zijn van den klank ts, en deze op zijn beurt weer van (friesch) tsj, zoodat men bij seen uit tseen en dit uit tsjeen, te maken zou hebben met het Friesche equivalent van den Frankischen vorm keen, een - althans gewestelijk - welbekend woord voor: gleuf, kloof -, bepaaldelijk in gebruik als naam voor: de ‘kalven’ of ‘sprongen’ in winterhanden -, maar dat ik - tot mijn begrijpelijk genoegen - óók (ik zal maar zeggen: als waterschapswoord) aantrof met de beteekenis van: ‘Geul of kreek in buitengronden, gorzen of slikken’. Met die beteekenis (in deze technische toepassing) vermeldt het Beekman in zijn Dijken Waterschapsrecht, en als in die toepassing (specialiseering) thuishoorende in Zeeland en aangrenzende deelen van Holland. Hij haalt verscheiden bewijsplaatsen aan en vermeldt verschillende samenstellingen, die namen van zijn waterloopen enz. | |||
[pagina 47]
| |||
(zie ook het Woordenb. der Nederl. Taal, Dl. VII, art. Keen (I), de bet. 4). Mijn onderstelling is dus deze: dat - gelijk de s, plaatselijk en ‘strekelijk’, in Friesland den beginklank tsj (palataliseering van een (frank.) k), kan vertegenwoordigen;
als voorbeelden noem ik:
| |||
[pagina 48]
| |||
mijner lezers - als ik - bij aanschouwing die heerlijke rotskloven op 't eiland Wight: Shanklin Chine, Black Gang Chine, Luccombe Chine, en andere.
Natuurlijk heb ik - zoodra ik het tesselsch-friesche woord ceen ontmoet had, den term opgezocht in Beekman's reeds door mij genoemd - kostelijk en rijk - waterstaatkundig lexicon, zijn: Het Dijk- en Waterschapsrecht in Nederland vóór 1795, maar ik heb dien daar onder geen gestalte, met s of ts of tsj, in kunnen vinden. Of misschien tòch. Maar dan in een vorm dien ik, wat het vocalisme betreft, alsnog niet begrijpen of verklaren kan. Al zoekende naar tsjeen, of tseen, of seen, of welke misschien: mogelijke schrijfwijze óók, vond ik het volgende: Sjane: zoo worden op Wieringen de greppen genoemd waardoor o.a. de polders van elkaar gescheiden zijn. En Beekman verwijst dan naar: G. de Vries Az., De Zeeweringen en Waterschappen in Noord-Holland, Tweede uitgave, bewerkt door Jhr. J.W.M. Schorer (1894), blz. 857. Ik vermeld ten overvloede óók wat er letterlijk op de aangebaalde bladzijde van het werk van De Vries en Schorer staat: Wieringen.... vijf polders.... Van elkander zijn deze gescheiden door tochtslooten en [tusschen aanhalingsteekens] ‘sjanen’ d.z. greppen. Er is natuurlijk geen twijfel aan of deze Wieringsche ‘sjane’ zijn, waterstaatkundig, synoniemen van de Tesselsche ‘cenen’ en het moet wel haast, dat sjaan en ceen óók etymologisch van dezelfde familie zijn. De technische gelijkwaardigheid van sjaan en ceen blijkt nog duidelijker; het blijken niet slechts begripsverwante termen, maar sterker nog: gelijk-krachtige technische benamingen te zijn, wanneer ik nu vervolgens mededeel wat mij de burgemeester van Wieringen, de Heer L.C. Kolff, antwoordde, nadat ik hem gevraagd had, mij de juistheid van 't geen ik bij Beekman en De Vries-Schorer gevonden had, te willen bevestigen of daarover zijn opmerkingen te willen mededeelen. | |||
[pagina 49]
| |||
Uit dat antwoord is duidelijk dat de Wieringsche sjane - zoomin als de Tesselsche cenen - hetzelfde als gewone poldergreppels zijn: dus niet: smalle uitgravingen in het lage, vlakke polderland, in de polderweiden, welke deze landen of weiden van het te veel aan water moeten onlasten; die dit water in de (polder)slooten doen vloeien, dewelke het weer naar de tochten leiden, uit welke het door de molens op den boezem of het buitenwater wordt uitgeslagen. Neen, de ‘sjane’ zijn - gelijk de ‘cenen’ - smalle geulen die tot afloop en afvoer dienen van water dat van hooge, of hooger gelegen, gronden komt. De brief van burgemeester Kolff, voor zooveel die op de ‘sjane’ betrekking heeft, luidt: Wieringen, 5 Nov. 1930: Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 24 October j.l. betreffende het woord ‘sjanen’ kan ik u het volgende mededeelen. Het woord ‘sjaan’ wordt hier door de bevolking veel gebruikt en wel uitsluitend voor de greppen of gruppels langs de wegen, dus niet voor de greppels in de polders.... In de gedrukte polderkeuren komt het woord niet voor, wel echter in het keur van het Waterschap Wieringen. In dit keur wordt gesproken van ‘sjanen’ met tusschen haakjes: ‘afvoergreppen van het hooge land’. - Dan noemt de Heer Kolff de vijf bolders of ‘koogen’ van Wieringen op, en voegt daaraan toe: ‘Deze koogen zijn min of meer van elkander gescheiden door een breede sloot, welke den naam draagt van ‘walsloot’. - De mededeelingen van Beekman en De Vries-Schorer, hun bepalingen van de ‘sjane’, vereischen dus een wijziging (A.B.). Derhalve, om 't voorafgaande beknopt samen te vatten: ‘Cenen’ of ‘sjane’ verschillen functionneel van ‘greppen’ of ‘gruppels’ in polder-technischen zin; de beide woordgroepen hebben, in polder-vaktaal, een wel te onderscheiden beteekenis: zij duiden verschillende begrippen aan. Ik waag de onderstelling dat - (in tegenstelling met ‘greppen’ of ‘gruppels’, die, vakkundig gesproken, in de polders altijd menschelijke kunstwerken zijn) - cenen en sjane, oorspronkelijk althans, natuurlijke, door van hoog naar laag zijn weg zoekend water gevormde, uitgegroefde, ingesneden terrein-sleuven zijn; later heeft het | |||
[pagina 50]
| |||
organiseerend en georganiseerd polderwezen zulke sleuven genormaliseerd, en er naar behoefte óók, kunstmatig, nieuwe - door steken of graven - tot stand, en aangebracht. En tot besluit nogmaals dit even herhaald: ‘cenen’ en ‘sjane’ hooren technisch bij elkander; vormen waterstaatkundig samen één groep. Kunnen zij ook etymologisch samengevoegd, misschien vereenzelvigd worden? Dat verband durf ik ‘zóó maar’ niet leggen.
Leiden. a. beets. |
|