Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 49
(1930)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
Ollen en oele.Een paar jaar geleden heeft Dr. C.H.Ph. Meijer het tegen de aanval van A. de Jager in Taal- en Letterbode 2 (1871), 109 e. vv. nog eens opgenomen voor de verklaring die in 't Woordenboek 10, 50 e.v. gegeven wordt van de woorden ollen en oele(n)Ga naar voetnoot1). Naar het mij voorkomt, pleit hij evenwel voor een verloren zaak. De Jager had aangetoond: 1o. Blijkens een overvloed van plaatsen uit de 17de en 18de eeuw (nu nog te vermeerderen met dat zijn maar ollen, in Asselijn's Dobbelaar, r. 324, z. dit tijdschrift, jg. 28, 188) waren ollen, olletjes, olligjes (= *ollechjes of -ies) ‘praatjes’, ‘grollen’, zodat Tuinman de betekenis goed inzag toen hij in zijn Spreekwoorden 2, 20 schreef: ‘'t zyn ollen, dat is 't zijn beuzelpraatjes’. 2o. Deze betekenis was omstreeks 't begin van de vorige eeuw nog bekend, ofschoon 't woord als verouderd gold, vgl. J. Holtrop, N. Nedd. en Eng. Wdb. (1801), 526: ‘+ Ollen, as: Hij zoekt u ollen wijs te maken, He will tell you cock and bull stories; hij maakt niet dan ollen en grollen, he writes nothing but nonsensical stuff, idle stories’. 3o. De bij Weiland, Nedd. Tk. Wdb. 3 (1804), 337 vermelde betekenis ‘prullen, vodden’ berust op een vertaling bij Halma, Nedd. Fra. Wdb.4 (1781): ‘‡Ollen, meerv. Prullen, vodden. Als, hij maakt niet als ollen en prullen. Il ne fait que barbouiller du papier, il n'écrit que des sottises’. Weiland schijnt, hoewel hij beweert dat ollen in dagelikse taal voorkwam, 't woord eigenlik niet meer te hebben gekend en bovendien de eerste Franse vertaling niet te hebben begrepen; altans hij verhaspelde 't Nederlands tot: hij maakt, op het papier, niets dan ollen en haken, maar nam de verklaring ‘prullen, vodden’ van Halma over, zonder te merken dat | |
[pagina 312]
| |
die bij zijn eigen redaktie van de spreekwijze niet paste. 4o. Als men de oorsprong van de woorden ollen en oele(n) wil verklaren, is er reden te over om niet, gelijk 't Woordenboek, te beginnen met oele(n), maar met ollen. 5o. Ten onrechte is 't Woordenboek uitgegaan van de op de zandbodem Halma-Weiland berustende betekenis ‘prul, vod’ en heeft het deze afgeleid uit een verzonnen oudere ‘voorwerp van luttel waarde’, waarvan noch in onze, noch in enige verwante taal een spoor is te ontdekken. Maar er is meer. 't Woordenboek begint, als gezegd, bij zijn etymologie met oele, dat het verklaart als de pluralis in Hollandse uitspraak (‘volksuitspraak’ staat er, alsof de niet tot ‘'t volk’ behorende Hollanders de -n van de pluralis wél lieten horen!) van een ondersteld woord oel ‘nietigheid, beuzeling’, dat, kwansuis bevestigd door N.-Limb. oelig ‘klein, nietig’ (Schuermans), oorspronkelik betekend zou hebben ‘riem’ of ‘band’. Als uitheemse steun worden vermeld: Ono. ól, Oe. ōl ‘riem’ en Mhd. *uol in uolwurm ‘lintworm’, benevens Nzw. ol, Nno. ol, ola, Nde. øl ‘riem’. Inderdaad vermeldt de Jager, t.a. p. 115, naast oele, de spelling oelen uit een klucht van Alewijn (ao. 1702) en geeft toe dat ‘de verwantschap van oelen met ollen ... wel waarschijnlijk (is)’, daar een ogenschijnlik met 't eerste samengesteld woord oelefeuten bij H. van der Zande, De ingebeelde Dood, blz. 34 ‘beuzelpraatjes’ moet beteekenen: 't Zyn oelefeuten, zeg, wie zoekt gy nu te scheeren? Men kan er bijvoegen dat zowel ollen in 't zijn ollen, als oele(n) in Ja oele! hij gaat fluiten (Langendijk) of in oelen, niet met al! (Alewijn) vervangen kan worden door larie of gekheid, zodat 't gebruik op zichzelf de vereenzelviging van oele(n) met ollen niet zou beletten. In 't Woordenboek steunt die vereenzelviging voornamelik op 't betwistbaar gezag van de even willekeurige als ijverige Harrebomée (Spreekwdb., 2, 132), die verwijst naar Tuinman t.a.p., maar zijn opgaaf wijzigt in: ‘Het zijn ollen (of: oelen)’. | |
[pagina 313]
| |
Hoe staat het echter met de bewijzen voor de identiteit van *oel met de in 't Woordenboek genoemde woorden zelf? Antwoord: geen van deze kan de toets doorstaan. Mhd. uolwurm ‘lintworm’ berust uitsluitend op ‘uol-wurm stm. spulwurm, bandwurm (Twinger)’ bij Ziemann, Mhd. Wtb. (1833), 524. Nu kan een woord bezwaarlik tegelijk voor ‘spoelworm’ en ‘lintworm’ dienstdoen, aangezien deze belangwekkende dieren nogal van mekaar verschillen, en in alle geval is het willekeur om een van de twee te verduisteren. Ziemann zegt er niet bij hoe hij aan zijn betekenissen komt, en welk Latijns woord er in Twinger's glossarium staat. Kan het soms Latijn lumbricus zijn, dat volgens Diefenbach in oude glossen zowel met ‘spoelworm’ als met ‘regenworm’ wordt vertaald? In de Elzas bestaat nog een woord uöler of uol (yûlǝr, yùl), terwijl uit 't Middelnederduits een woord ulworm is opgetekend. Maar deze woorden betekenen alle ‘aardworm, regenworm’, zie Martin en Lienhart, Wtb. d. elsässischen Mundarten 1, 32a en Schiller-Lübben op olworm (ertworme, de men oek noemet regenwoerme edder ulwoerme), zodat het wel heel waarschijnlijk is dat én ‘spoelworm’ én ‘lintworm’ bij Ziemann niet deugen. Martin en Lienhart brengen uöler, uol in verband met uolen, üelen ‘zwoegen, vooral op de akker rondwroeten’ (vgl. Oe. budda ‘mesttor’, verwant met Wfa. buddeln ‘wroeten’ en Fri. bodsje ‘zwoegen’). In hoe ver dit met Ndl. woelen enz. samenhangt (vgl. Wvla. oelen naast woelen ‘spartelen’, ‘strak aanhalen’), laat ik rusten, maar in alle geval blijft er van Mhd. *uol ‘riem’ of ‘band’ niets over. Oijsl. ól, f. ‘riem’ is blijkens zijn genitief singularis en nominatief pluralis álar alleen te verklaren uit een Germaanse vorm *aŋχlō of *aŋχulō en wordt, evenals de overeenkomstige Ozw. vorm ol (d.i. ōl) en Nzw. en Nno. ol, treffend vergeleken met Gri. ἀγϰύλη ‘riem’, ‘meertouw’ (Noreen, Aisl. Gr.3, § 111), terwijl Nde. øl beantwoordt aan de Ozw. bijvorm øl (d.i. øl), z. Noreen, Aschwed. Gr., § 104, anm. 5 en § 409, anm. 5. Oijsl. ól (genitief álar) zou in 't Oudengels | |
[pagina 314]
| |
wezen *ōl (gen. *ōle), dat als afzonderlik woord niet voorkomt, maar wel in 't tautologies compositum olþwongas corrigie (Wright-Wülcker 379, 32, vgl. Corrigia ðwangc, ald. 332, 12). De Mndl. vorm zou zijn: *âle, de Nndl.: *aal, vgl. haal ‘kettingijzer’, Ohd. hâhala, eveneens uit een vorm met nasaal. Hiermee is de verklaring van een ondersteld Ndl. *oel(e) uit een woord met de betekenis ‘riem’ van de baan. Blijft over: Noordlimb. oelig ‘klein, nietig’, b.v. van een handje (Schuermans), waaraan Dr. Meijer, t.a.p., nogal waarde hecht. Ofschoon de aanduiding van streek en klank te wensen overlaat, mag men wel aannemen dat oe hier Germ. ū vertegenwoordigt, zodat de gewone Nederlandse vorm uilig zou zijn. Werkelik bestaat er zo'n woord, dat echter om zijn betekenis (‘brandig’, ‘wormstekig’, ‘verrot’) evenmin met 't Limburgse kan samenhangen als een ander uilig ‘uilachtig’, ‘dom’, maar behoort bij Nno. ul ‘angegangen, verschimmelt’, Nzw. dial. ul ‘ranzig, schlechtriechend, muffig’ en andere verwante Skandinaafse woorden (Falk-Torp, Nw.-dän. etym. Wtb.). Geen van deze adjektieven baat ons, omdat de betekenis te ver verwijderd is van die van oele(n). De oude stamvokaal van dit woord is trouwens onzeker. Behalve in de bovenvermelde voorbeelden uit de 18de eeuw vinden we oele, d.i. ❘ ulǝ ❘, als interjektie ook bij hedendaagse Hollandse schrijvers (Querido, v. Groeningen, z. Ned. Wdb.); voorts oele, d.i. ❘ uǝlǝ ❘, in 't tegenwoordig Fries (jawol, oele, z. Fri. Wdb. 2, 228), eindelik ❘ ulǝ ❘ in 't Deventers, z. Stoett, Spreekw.4, no. 1659. Draaijer, Wdb. Dev. Dial., blz. 44, spelt het ule, d.w.z. ❘ ulǝ ❘, wat in 't Deventers niet uit *❘ ulǝn ❘ kan zijn ontstaan. Als het zeker was dat 't woord vanouds in deze tongval thuishoorde, dan zou het Germ. ū hebben, evenals ❘ ulǝ ❘ ‘uil’, en men zou dan Holl. oele als een residuum of als een leenwoord uit 't Oosten moeten beschouwen, en zelfs 't door de Jager aangewezen oelefeuten als een verhollandsing van Gelders ❘ u·lǝvö·tǝ ❘ ‘uilepoten’ kunnen verklaren, terwijl Fries oele weer uit 't Hollands zou komen; maar dat alles | |
[pagina 315]
| |
lijkt me vrij fantasties, niet minder dan een verband tussen Dev. ❘ ulǝ ❘ en 't bovengenoemde No.-Zw. adjektief ul, waarvoor men zich amper op 't Engelse slang-woord rot ‘onzin’ zou kunnen beroepen. Zijn daarentegen Holl. en (of) Fries oele autochthoon (en 't Deventerse woord ontleend), dan zou hun stamvokaal Germ. ō vertegenwoordigen, en kombinatie met enig ander woord op bezwaren stuiten. We komen hier dus niet tot een aannemelik resultaat. Aan de andere kant bezitten we bij de pluralis ollen wel degelik een aanknopingspunt, nl. Oe. oll, dat voorkomt in de uitdrukkingen mid olle en on oll. De eerste betekent ‘schamper’, ‘smadelik’, ‘spottend’ (zie de drie plaatsen uit Aelfric en Wulfstan bij Bosworth-Toller), de tweede heeft dezelfde betekenis in on oll & on edwit (Ms. Bodl. 340, f. 148b), terwijl in on ol, idel (d.i. on ol, on idel), nequiquam, frustra (Napier, O.E. Glosses 1, 2000) de zin is: ‘vergeefs’. Graan we met Sievers, P. Br. Beitr. 18, 208, uit van oll ‘spot’, ‘hoon’, en denken we bijvoorbeeld aan 't gebruik van Mndl. spot als ‘iets van weinig waarde’, ‘iets waarover men niet met ernst spreken kan’ (MW. 7, 1788), dan kunnen we ons voorstellen dat eenzelfde uitdrukking on oll zowel voor ‘spottend’, ‘minachtend’ als voor ‘vergeefs’ werd gebezigd. Een afgeleid vb. olle komt misschien ééns voor in een Middelengelse tekst in de betekenis ‘to pour scorn or contempt (on)’, z. N.E.D., s.v. Een aan Oe. oll beantwoordend Ndl. substantief *ol, plur. ollen, kan uitstekend vroeger ‘scherts’, ‘grap’ hebben betekend, waardoor niet alleen 't zijn ollen, maar ook iemand ollen maken, ollen op de mouw spelden, ollen dragen, zonder ollen (zie de aanhalingen T. en Lttb. 2, 110 e.v.) duidelik zouden worden, vgl. ook Stoett, Spreekw.4, no. 1420 en 1567. Al is de oudere geschiedenis van 't Engels-Nederlandse woord ol(l) me duister, in al geval ben ik overtuigd dat men om die te vinden de woorden ollen en oele elk op zichzelf moet beschouwen.
Leiden. j.h. kern. |
|