Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 49
(1930)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Aantekeningen bij Breero's kluchtenGa naar voetnoot1).Vs. 1 - Ick heb geloopen dat ick sweet; vgl. Br. III, 271: Soo loopt dat ghy swiet; dezelfde uitdrukking in Langendijks Don Quichot, 1183. Teeuwis 18: (hy) werckt dat hy swiet. Bij uitbreiding wordt de uitdrukking tot een versterkingsformule, een graadaanduiding in 't algemeen: naast suypt datje swiet (Moortje 2387) vond ik ook: pronckt dat ghy swiet (id. 1982); bij Van Moerkerken, p. 224: ick lachme dat ick swiet en in de klucht van Jean de la Roy (Amsterdam 1665): liegh lustigh datje swiet (blz. 1). Vs. 2 - Van R. tekent bij dit vers aan dat in Wagenaar's tijd de Amsterdamse poorten om half tien 's avonds werden gesloten. De bedoeling van die opmerking kan toch niet zijn dat de handeling eerst nà half tien begint? Dat kan moeilik: de - nog heel jonge - kinderen - spelen nog buiten (vs. 69-71); zomerseizoen is 't blijkbaar niet (42, 44). Nadat de kinderen te bed zijn gebracht (240), volgt het avondmaal van de molenaar, zijn vrouw en hun gast. Werden de poorten (de Leidse poort hier) in Bredero's tijd veel eerder gesloten dan in de 18de eeuw, of heeft Bredero het niet zo nauw genomen? Vs. 5 - De kracht van byster wordt met ‘wonderlijk, zonderling’ (V.R.) niet gelukkig weergegeven; ik zou het woord liever weergeven door erg, verschrikkelik (misschien dwaas?) - borghers verdriet, vgl. niemandsverdriet (Sp. Brab. 1762), allemansgading, allemansvriend en dgl. woorden. Vs. 10 - Wat vraech icker ook nae, wat kan 't mij schelen, een uitroep, waarmee alle aarzeling en weifeling wordt afgeschud. Deze betekenis is in 17de-eeuwse taal heel gewoon; | |
[pagina 299]
| |
ook in M.E. literatuur treft men (niet) vragen na in overeenkomstig gebruik aan (zie Mnl. Wdb.). Vs. 14-15 - Ik wijs op de aardige contaminatie in deze verzen. Vs. 21 - avontueren = wagen; nog in de volkstaal van Noord-Holland, zegt het Ndl. Wdb. Ook in Friesland en Groningen is het een zeer gebruikelik woord; en elders? Vs. 23 - ruych weer; rûch waer is in het Fries de gewone uitdrukking voor onstuimig weer; o.a. ook in gebruik bij Enkhuizer vissers. Vs. 75 - Bij dit vers is te vergelijken Ndl. Wdb. i.v. man, kol. 171. Vs. 81 - Hy het zijn beste pylen al in 't wilt verschoten; de uitdr. komt in M.E. taal reeds in overeenkomstig (obsc.) gebruik voor; zie Jan van Stijevoort's Refereinenbundel, blz. 16. Vs. 90-100 - In Jan Soet's Tweede deel van Drooge Goosen vindt men een dergelike passage, waarschijnlik navolging van Bredero (zie Van Moerkerken, blz. 165). Vs. 95 - Of V.R.'s aanhaling uit Ndl. Wdb. VIII, 101 kan helpen ter verklaring van dit vers, betwijfel ik. Zowel de vrijer als de vrijster worden wel aangesproken met ‘myn eigen Sant’; in Claes Click zegt de vrouw tegen de vrijer: seght mijn Apostel, mijn eygen Sangt; Br. III 221 syn lieve Sangt (= Trijn Luls); vgl. ook Het daget uyt den Oosten 909. Vs. 103 - Je slaat hier m.i. niet op de kraamvisite, nog minder op Aaltje; het is hetzelfde onbepaalde je dat men vindt in de var. van vs. 23 en in vs. 190; ook Moortje 808. Ik herinner aan ons: 't is (me) je wat; dit is je (me) een vent. Dit gebruik van je wordt in 't Ndl. Wdb. niet vermeld. Vs. 112 - De Papegaey sal langh enoegh staen; vgl. hierbij nog Spiegel der Minnen 795; ook Koe 354? Vs. 114 - Hy miendender gout uyt te pueren. En 't vil boven quicksilver niet. Hoe Harrebomée (II, LXXI) komt aan het daar vermelde: Hij denkt er goud uit te smeden, en het is nog geen kwikzilver, vermeldt hij niet; uit Bredero? In ieder | |
[pagina 300]
| |
geval helpt ons deze vermelding, zonder verwijzing en verklaring, niet verder. Men vindt de uitdrukking in Van Spaan's Louwtje van Zevenhuizen, blz. 15: 't schijnt wat te wezen, dog 't is maar wind, zei Fop, want als men meent, dat men'er goud uit peuren zal, is 't boven quickzilver niet. Ook deze uiting heeft betrekking op een meisje. In een overeenkomstig verband leest men in Van Breen's Klucht van 't Kalf (Amsterdam, 1656) over een meisje, dat ‘soo reyn is als een Weywatersvat, daer elck die wil, sijn handt in steeckt’ (blz. 3): En Jasper meent datter geen eerlijcker Meyt in de Stadt is.
Hy bewaertse als Bagijne-koeck, want hy meent'er goudt uyt te pueren.
Halma geeft i.v. puuren: Hy meent daar nog goud uit te puuren (volkstaal). Men kan ook nog vergelijken Nooseman's Beroyde Student (Amsterdam 1646): d'onrustige veugels, die menkaar wijs maecken dat sy gouwe bergen sullen verkrijgen, dat dickwils boven yser niet en valt (zie Van Moerk., blz. 242). Komt de spreekwijze uit de kringen van dergelike ‘onrustige veugels’, moet men meer in 't bizonder aan de beoefenaars der alchemie denken? Vgl. Sp. Brab. 1667 vlg., waar gierighe Geeraart hoopt zò te kunnen ‘alchemisten’, dat zijn ‘snottebellen’ zilver zullen worden of op zijn minst ‘quicksilver’. - Het is wel duidelik dat Knuttel's gissing op deze plaats in de Molenaar: ‘quiksilver, toespeling op een geslachtsziekte’ onjuist is. Ik merk nog op dat uit het hierboven aangehaalde materiaal blijkt, dat de volledige uitdrukking in onze kluchten bij voorkeur gebruikt wordt om aan te duiden dat iemand aan een vrijster ‘bekocht’ is. Vs. 119 - Hier zullen, zoals op meer plaatsen, de latere drukken de juiste, de oorspronkelike lezing hebben; in verband met het rijmwoord springh heynst zal men niet en veynst van de oudste druk moeten verbeteren in niet en ding veynst. Voor dit niet een ding = heelemaal niet, volstrekt niet zie men Ndl. Wdb. i.v. ding (I), 2, l. Coster gebruikt deze wending dikwijls; zie Teeuwis 50, 53, 301, 344· | |
[pagina 301]
| |
Vs. 133 - Voor een juiste verklaring van sy lach in weyntjens pars zie men Ndl. Wdb. i.v. pers (IV), I, 5 en 6, dat verschillende uitdrukkingen met pers, wijnpers geeft in figuurlik gebruik. Het Wdb. neemt m.i. terecht aan, dat men hier moet uitgaan van bijbels spraakgebruik; de vermoedens van V.R. komen mij onaannemelik voor. Vs. 134 - Wat sou sy doen, goe meyt. Wij - met een lidw. - het goeie kind; misschien enigszins ironies-medelijdend de goeie ziel. Men vindt een dergelike wending, als gevoelsontboezeming in parenthesi, meermalen in onze kluchten; enige malen bijv. in Franssoons Giertje Wouters (Amsterdam 1635), b.v.: Soo dat de man (goet knecht) dickwijls hongerich na bet gaat (blz. 19); vgl. ook Trijntje Cornelis 175, waar Eymael als aantekening nog een paar vbb. uit Bredero's Moortje geeft en 1317. Zou goet meyd in Huysman en Barbier 77, waarbij V.R. een vraagteken zet (hij vraagt of het tegen de boer wordt gezegd), ook niet zò moeten worden opgevat en dus bij se horen? Eigenaardig is dan nog wel, dat de boer zijn ‘moertje saliger’ met goet meyd betitelt. - Ook in Huysman en Barbier 89 behoeft goet man niet een vocatief te zijn, maar kan eveneens opgevat worden als een dergelike appositionele gevoelsuitstorting. Vs. 143 - Bij Wel docht sy is een verklaring niet ongewenst. Te Winkel zegt: ze dacht van wel, wat m.i. onjuist is. De bedoeling is, dunkt me: dat is goed, dat zal ik doen, dacht ze; vgl. Teeuwis, de toneelaanwijzing onder vs. 98: Anne ingaende seyt wel; Teeuwis 2, 55, 625 enz. Vs. 151 - Koren, nu niet meer in algemeen gebruik, leeft nog in 't Westfries in verwante betekenis: ik lust gien pankoek meer, ik koor d'r teugen. Het Fries heeft koarje = braken, walgen (stadsfr. kore); zie ook Ter Laan i.v. Vs. 153 - Mr. Jan de doctoor, ‘waarschijnlijk een bekende piskijker in B.'s tijd, vgl. Sym. vs. 20’, zegt Te Winkel. Maar kan dan Bredero hier niet Dr. Johan Fonteyn, die hij later als (Docter) Jan de Voor-looper hoont, op 't oog hebben? | |
[pagina 302]
| |
Mogelik was deze ± 1610 reeds lid van de Eglentier en zullen zijn medeleden en het publiek van een dergelike toespeling genoten hebben. Dat Bredero er niet afkerig van was bekende (Amsterdamse) personen uit zijn tijd even in de handeling te betrekken, blijkt o.a. uit Stommen Ridder, vs. 1218 en vs. 158 van de Molenaer, waar ook blijkbaar weer de jongere druk de oorspronkeliker lezing heeft: versinie wel in vs. 158 heeft, in dit verband, bedenkelik veel van een tussenlapsel en baren as de baerlijcke Hel is ook heel wat ongewoner en gezochter dan baren as de baerlijcke droes (vgl. hierbij Knuttel I, 359). Vs. 154 - Het gelt en goetie was te loor. Goetie is hier natuurlik de medicijnen; vgl. in het Fries: aptekers-, doktersgûd en voor deze betekenis van goed Ndl. Wdb. i.v. goed II, B 7. Het Fries maakt een veel ruimer gebruik van dit goed (gûd) dan het tegenwoordig Nederlands. Vs. 155 - heur neus beloock. Het intr. beluiken wordt in 't Fries veel gebruikt: bilûke, o.a. ook in de betekenis mager en bleek worden, die hier bij Br. vereist wordt. Ter vergelijking haal ik aan het volgende vb. uit het Fr. Wdb.: Tiet bilûkt sa om'e troanje, scoe se jongwiif wêze (= Tiet ‘beluikt’ zo om het gezicht, zou ze zwanger zijn?). Van iemand die bleek is geworden, van schrik bijv., zegt men ook: hy biloek hielendal, hy waerde wyt om'e noas; zie daarbij Van Moerkerken 261, vs. 94 en Van Vloten III, 113. Vs. 165 - alle seven jaren komt ien ding weer te pas. De verklaring, die Ndl. Wdb. XII, 608 van dit te pas komen (te stade komen, van dienst zijn enz.) geeft, is m.i. niet juist. Dit te pas komen hoort bij de kol. 603 onder γ behandelde betekenis. In 't Fries en Gronings, ook in 't Westfr., kent men nog de uitdrukking, die Br. hier gebruikt; vgl. Fr.: Dou hest my nou sa hawn (zo beetgenomen), mar 't scil wol wer to pas komme = ik zal later wel gelegenheid krijgen het betaald te zetten; zie verder Ter Laan i.v. pas. En hierbij eveneens: Zo komen de snoepers te pas. Naast de aangehaalde plaats uit de Molenaar stel ik nog: | |
[pagina 303]
| |
ick selt heur (een kwaadspreekster) te pas brengen, al wast over seven jaer (uit Snappende Sijtgen; zie Van Moerk. 105); verdere vbb. o.a. ook uit onze kluchten, in 't Wdb., kol. 603 en 604. Vs. 171 - De lezing inde roo-kuwen van de oudste druk kan niet juist zijn. V.R. vertaalt: in de rode kieuwen, maar hoe dat kan in verband met de volgende verba, is mij niet duidelik. Men leze met de andere drukken: de roo-kuwen zonder praepositie en vatte dat subst. op als een possessieve samenstelling; zò doet ook het Ndl. Wdb. Vs. 186 - bejegen is geen drukfout voor bejegenen, maar op dezelfde wijze te beoordelen als ver(r)eken voor verrekenen (= vertellen; o.a. Lammert Meese), versamen, beamen; voor vbb. uit Mnl. taal verwijs ik naar Van Helten, Mnl. Sprk. § 215d. Vs. 187 - absolvat vuylvat; onder de ‘geneuchlycke’ gedichten, door P. Leendertz besproken en gedeeltelik afgedrukt in Ts. XX, 59 vlg., is een ‘sermoen’ dat eindigt met een aflaat voor de drinkebroers: ‘absolvat vulgat ... dat verleen u (Bacchus) Drincatibus (zie blz. 67); dit ter aanvulling van V.R.’ aantekening. Vs. 188 - ien anders hiel over de straat dragen. Hier is niet, zoals V.R. vermoedt, een woord (‘zaken, aangelegenheden’) uitgevallen. Hiel is hier natuurlik een bijwoord (denkelik heeft Te W. het ook zo opgevat; vgl. V.R.); de moeilikheid zit in ien anders; het hedendaagse Fries en Westfries kan hier weer opheldering brengen: fen in oars (in oar sinent) mast oubliuwe = van het deel (eigendom; ook wel aangelegenheden) van een ander moet je afblijven. Met in oar kan de spreker ook zich zelf bedoelen (vgl. Ts. 44, blz. 271; ook Gron. Wdb. i.v. 'n aander). Zo zal dus ien anders in de tekst betekenen: dat (= de aangelegenheden) van een ander, iemand (de spreker zelf inbegrepen). Vergelijk voor deze genitief ook nog: Dou mast net altyd fen ik en mines (= het mijne) prate; zie Fr. Wdb. i.v. mines. - Of zou men anders hier als bijw. | |
[pagina 304]
| |
(= in dat geval), ien als onbep. vnw. (= iemand) moeten opvatten? De vertaling zou dan zijn: anders (als je je ergernis uit) praat dat ‘versoorde volck’ in 't openbaar maar kwaad van je; iemand achter straten dragen vindt men in die betekenis bijv. bij Anna Bijns (zie Ndl. Wdb. i.v. dragen, kol. 3239). Vs. 200 - Ik vat neerleggen hier met Te W. liever op als verkrachten dan als vermoorden (V.R. en Kn.). Men lette op 't verband en de woordkeus: onse seun .... op etrocken en vooral: haddet willen locken (vs. 200). Vgl. nog Huygens V, 162: Jan onschuldight. Vs. 221 - een bet is stellig geen comparatief. Ook in 't oudere Fries, bij Gijsbert Japicx, komt de uitdrukking wel een bet meermalen voor; zie in 't Wdb. van Epkema de vbb. van wol en bet. Men zal denkelik wel moeten uitgaan van beet, bit; Fr. byt: it ken my nin byt skele (het kan mij niets schelen). Vs. 243 - Voorschreven in de betekenis van te voren genoemd zal wel in komiese nabootsing overgenomen zijn uit ambtelike taal en zo zijn ruimer betekenis hebben gekregen. Men vindt het o.a. ook bij Coster, blz. 357 en meermalen in de kluchten van Van Paffenrode (blz. 176, 181). Vs. 259-261 - Nog een variant op de door V.R. genoemde spreekw. (zie blz. 161) vindt men in Noseman's Hans van Tongen, blz. 9 en bij Van Vloten, Kluchtspel III, 39. Vs. 268 - Zie Ts. 48, blz. 10 en vgl. vooral nog Moortje 1338. Vs. 274 - dat gy over hebt dat meughie wel in 't Gasthuys brengen; dezelfde uitdr. Hopman Ulrich - in een overeenkomstig verband (Van Paffenrode's Gedigten11, 49). De verwijzing van V.R. naar Coster's Teeuwis 780 past hier niet; vgl. Ndl. Wdb. III, 2467 en Tuinman I, 133. Vs. 281 - gy siet myn wel. Voor deze bedekte aanduiding vgl. Mol. 466, 443; Hopman Ulrich (Paff. 50). Vs. 286 - V.R.'s bezwaar tegen Te W.'s opvatting begrijp ik niet; zijn eigen verklaring nog minder. De bedoeling is toch: nee, dàt (ruynen of kapoenen) niet; dan ging ik nog liever mijn hele leven niet enz. | |
[pagina 305]
| |
Vs. 298 - Vgl. Ts. 44, blz. 302. Vs. 315 - hout jou wat statich. Statich dat hier bezadigd, bedaard, ernstig (rustig) betekent, had wel even verklaard mogen worden; een dergelik statich, gebruikt in verband met zich bedwingen, vindt men Rodd. en Alph. 2484. Vs. 317 - V.R.'s aantekening bij sy worden = ‘singularis’ komt wel wat laat; vgl. bijv. reeds Mol. 150-151. Bovendien is de verwijzing naar Van der Veen § 23 niet gelukkig; beter kan verwezen worden naar Van Helten, Vondel's Taal § 55 of Nauta § 104. In 't Fries is ik, hy waerde of wirdde de gewone vorm van 't praeteritum. Vs. 318 - De verklaring die V.R. geeft van het ofsien is onjuist. Het ofsien betekent hier niet ‘de kunst afzien, nadoen’, en evenmin heeft het die betekenis op de beide door V.R. aangehaalde plaatsen: Griane 20 en Sp. Brab. 254. De betekenis is in alle drie aangehaalde versregels: klaarspelen, een betekenis die zich blijkbaar ontwikkeld heeft uit: tot het einde toe zien, het er mee stellen, het afkunnen met. Meermalen komt dit ofsien in 17de-eeuwse taal voor: Griane, vs. 20; Tysken 1590: Se (onze Ratelaers) sellen 't je wel ofsien alle uyrs eens met een leelijck gheroep (voor dit je, en voor je in Mol. 318 verwijs ik naar mijn aant. bij vs. 103); Zijtje Fobers, blz. 1: ien kenter wel ofsien = één kan het wel af, één speelt het wel klaar. Van Moerkerken 302: De schout, die geen verdere hulp noodig heeft, zegt: Gae heen en volght jou koers, wy sullen 't stuck hier nou wel off-sien. - De plaats uit de Molenaar moet dus zò worden opgevat: op het verzoek van Trijn Jans om zich aan tafel wat te matigen, zich geen vrijpostigheden te veroorloven, zegt Piet: laat dat maar aan mij over, dat ‘knap ik wel op’, maar - en nu volgt zijn voorbehoud - ‘so wat op zijn boers’. In verband daarmee gaat Trijn Jans, naar het mij voorkomt, aan tafel zò zitten, dat Piet zich de minste vrijheden kan veroorloven (zie de onenigheid daarover in vs. 344-345). - Naast dit ofsien is te stellen ofklaren in vs. 494 en aftouwen, 495; dit laatste | |
[pagina 306]
| |
werkw. bv. ook Warenar 765: Daer sel ick hetje wel mee aftouwen den eersten en tweeden dach. Vs. 323 - wat helptet, hier en vs. 376, blijkbaar met de betekenis: ik behoef je er niets van te vertellen; wat zal ik er veel over uitweiden (vgl. Knuttel); daarnaast vs. 377: wat hettet te beduyen met verwante betekenis; wat helptet ook Moortje 2315. Vs. 334 - kevy. V.R.'s veronderstelling dat kevy hier niet kooi, maar een soort etenskas (eerder nog een kast, kabinet) betekent, is ongetwijfeld juist; zie nu Ndl. Wdb. i.v. keve en kevie en Fr. Wdb. i.v. kevie en keeft = groote, eikenhouten met snijwerk versierde kast. Dat snijwerk past volkomen bij ongnaertich gesneen (vs. 334). Vs. 355 - Er moet wel uit één kan gedronken worden; zie ook vs. 358, 363. Dan moet dus: Danckt als gyt hebt (vs. 363) betekenen: bedank mij (voor mijn ‘avoes’) als de kan bij jou gekomen is, met een tegendronk. Of zijn Piet's woorden een obsc. toespeling op de komende gebeurtenissen? Vs. 373 - De ‘grap’ van Aeltje is stellig ook weer niet voor kiese oren bestemd. Hier moet mij de opmerking van 't hart, dat wel herhaaldelik is gewezen op de dierlikheid, 't ruige en rouwe en onbeheerste van slimme Piet, de hoofdpersoon in de klucht, maar dat daarnaast nooit genoegzaam in 't licht is gesteld, dat de twee vrouwen, Aeltje Melis vooral, in haar taal en gesprekken toch wel diezelfde drang naar 't onkiese en erotiese aan de dag leggen, die onze hedendaagse oren wel meer kwetst dan die onzer 17de-eeuwse voorvaderen, maar die toch ook Br.'s tijdgenoten in deze zijn klucht wel wat ‘heel kras’ moeten gevonden hebben. Bewijzen van Aeltje's ‘slordige’ praat vindt men in de Molenaar passim. - Wat het gezegde in 373 betreft, ik wijs in de eerste plaats er op, dat gy dreycht den onvervaerden wel spreekwoordelik kan zijn geweest (voor dreygen hier vgl. ook vs. 270): vgl. Vondel's Klinckdicht op Frederick Hendrick (Vondel's Werken, Wereld-Bibliotheek, Dl. II, 804): Ghy dreyght hem, doch vergeefs: | |
[pagina 307]
| |
ghy dreyght den onvervaerden (vs. 9); zie ook Sp. Brab. 1838. Welk verband Aeltjes daarop volgende woorden houden met Piet's belofte (372), is mij misschien niet geheel duidelik, maar wat V.R. vragender wijs veronderstelt, lijkt mij geheel onjuist. Misschien wordt de uiting van A. iets duideliker door de volgende aanhalingen: Bij Goedthals (uitg. Meijer 91) vindt men: Hebdy den schilt, ick hebbe de speereGa naar voetnoot1); het byme van Aeltje zou ik willen ophelderen met Tysken 928, waar: ick heb mijn beraedt byme betekent: ik neem op eigen houtje mijn besluiten. Welnu, mocht Slimme Piet van zijn ‘bedreiging’ ernst willen maken, Aeltje is ‘onvervaerd’, ze is mans genoeg, ze zal klaar staan om zijn aanval af te wachten, zij draagt haar schild bij zich! Vs. 398 - V.R.'s vertaling van nuwicheyt: dartelheid bevredigt niet geheel. Ik verwijs naar 't Fri. niget, dat in overeenkomstig verband wordt gebruikt: Dy jonge sjucht al niget oan'e fammen, ziet al met verliefde belangstelling naar de meisjes. In 't algemeen is Fr. omme niget te vertalen met voor de aardigheid; vgl. Epkema's Wdb. op Gijsbert Japicx i.v. nijgheyd en vgl. Starter's Jan Soetekau, waar de vrijer tegen zijn meisje zegt: segh ien reys om de nuwigheyd iae (Van Moerk. 87). Vs. 425 - stee-kat. V.R. geeft dit woord, een scheldwoord, hier en Koe 661 weer door: stadsvrouw. Hier zou het dus op Trijn Jans moeten slaan. Ook Te Winkel en Oudemans zijn van die mening. Maar dat kan moeilik juist zijn. Slimme Piet heeft niet de minste reden om Trijn Jans uit te maken voor een besuckte stee-kat. Bovendien is of wordt z niet ‘geloerd’ (vs. 425); zj is voor hem het ‘eunjere diertje’ (428); maar 't is haar màn, in 't algemeen zijn het de stedelingen die ‘geloerd’ worden, de ‘Borgers’ die ‘heur wyven wel meugen uyt-stueren’ (429). Mij dunkt die ‘Borgers’, de stadsbewoners worden hier door de molenaar, de buitenman, gescholden voor ‘besuckte Stee-katten’. Herhaaldelik wordt in onze kluchten | |
[pagina 308]
| |
de verhouding tussen burger en boer als vijandig getekend. Van de zijde der boeren uit zich dat antagonisme dikwijls in het scheldwoord stee-clieck (zie hier vs. 500); de stee-man spreekt van besuckte boeren en kinkels (zie bijv. Tysken 808 vgl). Stee-kat in vs. 425 moet wel op één lijn staan met stee-klieck. Op dezelfde wijze zijn te beoordeelen Koe 661 en ook Griane 1304: Deze besuckte Stee-katten (hier het schouwburgpubliek, en in ruimer opvatting de stedelingen in 't algemeen) schempen altijdt met de Boeren, Maer wy huysluy (dat is dus blijkbaar het neutrale woord voor een landbouwer, een buitenman; boer wekt hier nog een onaangenaam bijgevoel; zie in dit verband ook Tysken 784 vlg.) kuenen huer wel weer loeren. Kat, in toepassing op manspersonen, komt wel meer voor in 't 17de-eeuws; zie Ndl. Wdb. i.v. kat, kol. 1783-1784 en Stoett, Ndl. Spreekw., Uitdr. en Gezegden4, no 1107. Vs. 426 - de Moolenaers weten mee watte; vgl. Teeuwis 524; waar Teeuwis - in overeenkomstige omstandigheden - zegt: de Boeren weten oock wat. Vs. 452 - mijn groote maet, een meer bij Bredero voorkomende aanspreking, bv. Sp. Brab. 315, Lucelle 1198 en 2760. Vs. 455 - te euvelijcken reyn. Het Fries kent evels(k) en ivels als adv. van graad: it is evelske kâld. Ook oerével (= overeuvel), oerivel en oeribel komen voor, oerévele moai; de b-vorm onder Duitse invloed? In 't Gron. zegt men aibals (aibalze geern); wat aibals mooi wicht (= wat een drommels mooi meisje). Uit de Taalgids VI, 138 noteerde ik een euvels zoet kind, als Veluws, Uddels taaleigen. Voor dergelike versterkende bijw. in 't algemeen zie men N. Tg. 23, 142.Vs. 468 - dobber heeft hier natuurlik niet de in Holland tans gewone, algemeen bekende betekenis, maar betekent: lijn met hoek en aas, uitgeworpen om aal te vangen. Die lijn is bevestigd aan een drijvend stuk hout, waaraan ook een lijn met een steen zit, welke steen dient om het afdrijven van het vistuig tegen te gaan; in 't Fries dôper, ieldôper; zie ook Boekenoogen i.v. | |
[pagina 309]
| |
Vs. 469 - al eveliens vertaalt V.R. met hetzelfde. Hij schijnt het op één lijn te stellen met eveliens in Koe 552 (zie zijn register). Maar dat is nou al eveliens heeft hier, Mol. 469, dezelfde kracht als dat is nou al evenveul, Koe 161, dat V.R. juist weergeeft door: genoeg daarvan; dat is tot daaraan toe. Een vb. van dats nou eveleens treft men o.a. Moortje 129 aan; Br. III, 132 vindt men: dan dats al evenveel, genoech oock uyt geleyt, Want een verstandigh Man is haest genoech geseyt. In Van Vloten's Kluchtspel II, 198 en 209 leest men: dat's tot daarentoe; III, 44: dat overgeslagen; Moortje 830: dat is daer en Teeuwis 60: dats dat. Dit laatste vb. met de betekenis: afgelopen, klaar is Kees. In 't Fries wordt dat is dat gebruikt met de hierboven vereiste betekenis: dat laat ik daar. Vs. 472 - Ook hier is V.R.'s aantekening niet gelukkig; ‘zwaar op de hand zijn, zeuren’ (als vertaling van sy leyt as ien sant-schuyt), zal de naieve lezer niet veel helpen! Mij dunkt dat de bedoeling van Br. duidelik wordt, als men wijst op de tegenstelling met vs. 469 (waarom V.R. hier vs. 468 ter vergelijking aanhaalt, ontgaat me). Vs. 477 - wacker worden (niet verklaard) moet hier wel betekenen argwaan krijgen, de ware toedracht begrijpen (vgl. vs. 482, 537). Vs. 484 - ofsoenen. V.R. verwijst naar Van Moerkerken 223, vs. 41; zie ook nog V.M. 208, vs. 367. Vs. 499 - huysen met toorens. Zoekt V.R. hier niet te veel achter door dit op te vatten als ‘versterkte huizen waarin de stadsbewoners hun vrouwen moeten beschermen?’ Ik verwijs naar de aant. bij vs. 425, waar ik met enkele woorden wees op het antagonisme tussen ‘boeren’ en ‘burgers’ (stekliecken), dat in onze kluchten zo dikwijls tot uiting komt. Piet bedoelt m.i.: bouw jullie maar mooie huizen in de stad (en verbeeldt je maar heel wat), maar wij, eenvoudige boeren, waarop jullie neerziet, wij zullen jullie allemaal ‘noch hoorens setten’; wij zijn jullie op dat punt te slim af. | |
[pagina 310]
| |
Vs. 524 - ofsteken vat V.R. hier verkeerd op; vgl. Molenaer 560, ofstooten; dezelfde uitdr. ook in Giertje Wouters, blz. 17 en Stommen Ridder 1860; vgl. mijn aant. bij vs. 318. Vs. 530 - 't hettet nou al; zie ook Moortje 1984. Vs. 534 - bicken op kan hier niet zijn ‘loeren op’; de de betekenis blijkt uit het verband duidelik genoeg; vlg. ook vs. 1796 uit Lucelle, waarnaar V.R. verwijst. Vs. 552 - daer leytet mijn wordt m.i. niet juist weergegeven door: zo is het met mij gesteld (V.R.), maar de betekenis is: dat is 't wat me hindert, daar zit voor mij de moeilikheid, de zwarigheid. Vs. 578 - steeckelbaars (obsc.), ook Van Moerkerken 167, vs. 321. Vs. 584 - Verklaard had mogen worden: ick ben er wel eweest. Aaltje en Trijn komen blijkbaar ‘uit’ midden in een gesprek van plichtplegingen; aan A.'s: Dat is gaeren edaen, moet al een bedankje van Tr. voorafgegaan zijn. De bedoeling van Tr.'s woorden in vs. 584 is: wel bedankt voor de gastvrijheid. Men vergelijke Trijntje Cornelis 167: 'Hebb icker wel geweest, en 1543. Ben tegengestelde uiting vindt men bij Van Moerkerken 94, vs. 205: Ick binner leelyck gheweest = 't is mij daar slecht vergaan. Vs. 598 - De spreuk Al sietmen de luy, men kendtse niet komt al vrij vroeg in onze literatuur voor. V.R. vermeldt o.a. Spieghel's Bijspr. alm. Daarvoor vindt men ze reeds in de Refereinen van Jan van Stijevoort (1524); Refereijn XIII heeft dit spreekwoord als stokregel; ook bij De Roovere wordt het aangetroffen (Van 't Hoog 99). En Dirc Potter verzucht al in Der Minnen Loep I, 1742: Och! dat waer een hoge wensch,
Alsmen den mensche saghe van buten,
Datmen dan al sijn virtuten
Ende sijn ghestande dair mede bekende!
Amsterdam, Febr. 1930. a.a. verdenius. |
|