Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 49
(1930)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
N in de gen. en dat. van Friese eigennamen.-n achter de nom.-acc. van Friese eigennamen in verkleinvorm kon opkomen door navolging der verkleinw. van appellativa (z. bov. blz. 287), maar tot die toevoeging zal meegewerkt hebben, dat de gen. op -ens en de dat. op -en het voorkomen hadden van te behoren bij onverbogen -en, vooral nadat de ofri. dat.-uitgang -e was afgesleten. Maar vanwaar kwam dat -ens, en? De zwakke decl. heeft in beide casus a, soms e; zo is het ook in persoonsnamen, maar ben. zal blijken, dat daarnaast de genoemde opvallende uitgangen er normaal zijn. Hiervan meen ik 'n aanneemlike verklaring te kunnen geven. Eerst moet ik de mansnamen op -o aanroeren, daar de latinizeringen -onis, -oni enz. licht op 'n dwaalspoor leiden. Want verbreid is de mening, dat het ofri. bij mansnamen op -a bijvormen had op -o, en ook mansn. had met alleen -o, zonder dat men zich in de oorsprong van die afwijkende voc. verdiept. Mijn tegengestelde bewering (Ts. 43, 112), dat in lat. stukken fri. -a m., -e f. geregeld worden vervangen door os. ohd. -o, -a, is mij betwist; inderdaad had ik de nadruk moeten leggen op het Latijn als medewerker of zelfs als de bewerker (ook 't ags. heeft mansnamen op -o), maar de tegenspraak bedoelde iets anders. Men had de namen op -o zo váák gelezen, en ze bestonden immers ook later en tot heden; ook zo bekende namen als die van de toch Friese kroniekschrijvers Emo en Menko kon men niet besluiten voor vervalst te houden. - Mooglik is inderdaad, dat men o.a. aan abten eershalve soms de Latijnse -o ook in 't Fries gaf (licht zal ons hierbij Hugo Grotius invallen, als oorzaak van Hugo de Groot voor Huig de Groot); bekend is, dat men later z'n jongens namen op -o gaf omdat men ze mooier vond dan die op onduidelike voc. (waartoe -a was geworden), alsmede, dat allengs ook in Friese | |
[pagina 290]
| |
namen -o en (natuurlik niet inheems) -a jongens- en meisjesnamen gaan scheiden. De geleerde oorsprong van -o is niet alleen op klankhistoriese grond aan te nemen, maar blijkt ook ten duidelikste reeds vooraan in Oudfri. Oork. I. No 1, van 1329, begint in 't Latijn; daarin vinden we Grato, Alegonem, Yssonem & Kamponem filium suum dictos Kampinga. Maar het vervolg is ‘in Materna lingua, causâ faciliorie intellectus, & confusionis vitandae’; en terwijl in 't lat. alleen de patronymica op -a uitgingen, vinden we in 't fri. uitsluitend mansnamen zoals Yssa and Kempa (tweemaal, en eens Issa and Kempa); 't lat. slot heeft wel Poppo, maar geen -a. No 2, van 1386, heeft in de fri. tekst telkens Hetta, maar in 't lat. naschrift de gen. Hettonis. Wel zijn beide stukken slechts bewaard bij Schotanus, maar ongetwijfeld heeft die 't onderscheid niet verzonnen. In de oudste stukken, originelen of niet, leest men nergens in 't Fries -o, maar in 1418 (no 27) komen Botto, Aylko, Wilko voor, en geen -a. Hier is wel 't orig. verloren, maar dat van no 34, ao 1421, is over, en heeft -o en -a. - Naar gevallen als Epo Tetoz(oen) in no 157, orig. van 1459, heb ik niet gezocht; ze komen stellig niet veel voor in de oudere stukkenGa naar voetnoot1). Het is hier genoeg, dat we voor ons doel van -onis enz. kunnen afzien, want de casus obliqui blijkt men in Friese stukken niet te hebben nagevolgd. Zelden gaat de gen. uit op -ans of de dat. op -an, en dat zal vermenging zijn van 't meermalen voorkomend -ens, -en met het normale -a. ‘In het jaar onzes Heeren’ is een van | |
[pagina 291]
| |
die vaste formules waarin vaak mnl. invloed blijkt. Deze bracht ook n in 't poss.; zie b.v. in no 7, van 1397, unze Herans, zeker geen onjuistheid in de oude druk, want 'n or. v. 1405, no 11, heeft wnsis Herens, en een van 1410, no 17, vns Herans; enz. Daar Herens niet tot de mnl. formule behoortGa naar voetnoot1), moeten we van Fries -ens uitgaan; hier gelijk in andere talen is de Godsnaam behandeld als eigennaam, en Herens is soms gewijzigd tot Herans doordat Hera in de gen., gelijk in alle andere casus, het gebruiklike was. Of -ans in mensenamen voorkwam, is niet geheel zeker; eens vond ik Etekans bij 't f. Eteke (no 21, van 1417), maar in 'n afschrift van Gabbema. Al te zeer zou ik het niet wantrouwen, want niet alleen Herans staat vast, maar ook -an als dat. Het komt in twee orig. voor: no 41, ao 1425: (wij) habbeth bedden (hebben verzocht) her Enkan; no 101, ao 1448 (na de dat. Beenken fors. ende Aelken syn wyff): Beenkian (de verkorting moest wel opgelost worden als n) ende Aelken (de man heet onverbogen èn Beenka èn Beenkia). Mooglik zal men elders nog voorbeelden vinden, maar in elk geval kwamen -ans en -an zelden buiten Herans (en Heran?) voor. 'n Gen. op -en is in elk geval zeldzaam, en misschien zal men wraken, dat ik hiervoor 'n afschrift durf aanhalen van Gabbema. Deze was inderdaad slordig, maar blijft ook voor de taalgeschiedenis waardeerbaar. Zie b.v. Oudfri. Oork. no 44, G.'s afschrift van 'n stuk van 1427: Kanlic dwa with Jarich ... ende Azegha ..., dat wi al ous twi-spreka enz. Pas veel later schreef men ou voor gm. û, al staat het ook gedrukt bij Schotanus (Oudfri. Oork. no 32, ao 1420: ous backers); maar deze onnauwkeurigheid vergeven we G. gaarn, want hij bewaart ons hier de oudheid with. Deze dualis kon door hem niet verzonnen worden; hij is verder slechts bewaard in no 28, or. v. 1418, dat begint: Alle tha jene ther thit breef siaeth iefta herath lessen dwat wit broder Sippa hoefmaester uppa hoefland | |
[pagina 292]
| |
ende Renka Hiddama te Ripotserka kuit ende uppenbere thet ... De gen. op -en dan is bewaard in 'n afschrift van Gabbema, no 63 bij Sipma, ao 1422. Daarin staat us Frowen dey, wat dadelik aan mnl. onser Vrouwen dach doet denken. Ndl. Vrouwendag kende G. natuurlik, maar daaraan schrijf ik -en toch niet toe, want in no 160, or. v. 1460, leest men vser Vrouwen dey - wel met er en n als opgeloste verkorting, maar andere oplossing dan n kan bezwaarlik in aanmerking komen. Mnl. invloed kan men vooreerst onderstellen wegens 't besproken navolgen van onses Heren, verder omdat 'n or. v. 1405, no 11, met wnser Frowa bewijst, dat ook deze formule soms onder Dietse invloed stond (er is opgeloste verkorting, maar de beslissende n staat in 't stuk). - Men vindt nog wel enkele n's, maar schier steeds in opgeloste verkortingen, of in onzekere gevallen. Zo kan men Blancken borech in no 62, or. v. 1433, en Bartold Starkenborch met n als (stellig juist) opgeloste verkorting in no 359, or. v. 1488, wel verbinden met Blancke en Sterke (volgens Fri. Wb. verouderde mansn.), maar men kan ook navolging aannemen van Dietse namen. Zijn deze vormen echt Fries, dan is Frouwen dey het allicht ook, want verklaarbaar is het een mét het ander. De -n van de gen. had het ofri. immers bewaard in enkele verbindingen van verwantschapsnamen met ‘zoon’ en in sunnandei Zondag; evenals het laatste was ‘Vrouwendag’ 'n vaste verbinding, zodat *Frowandei zich laat horen. Maar ook ‘burg’ gaat met 'n voorafgaande gen. gemaklik 'n vaste verbinding aan. - Uit koppelingen met ‘zoon’ zijn misschien zulke geslachtsnamen ontstaan als de nog gebruiklike Yben, Kampen, Koenen, Kollen, Kunnen, Poppen e.a. naast de mansn. Ybe enz.; ik zie geen andere verklaring. - Grote waarde zou Sickin bij nom. Sicka hebben in no 32, van 1420, ware het niet overgeleverd in 'n oude druk met fouten. Daarin staat ook, schijnbaar met gen. vóór fader: Harman Aenkasin for him ende Naenkasin fader; is dit te lezen: Harman Naenkasin for him ende Naenka sin fader? of is N te verwijderen, daar Aenka 'n bekende naam is? - | |
[pagina 293]
| |
Hoe dit zij, -en blijkt in de gen. weinig voor te komen, en het ontbreekt niet geheel in welke casus ook; wellicht zal men dus in sommige gevallen ... en als suffixloze gen. ook in overweging moeten nemenGa naar voetnoot1). De gen. op -ens vinden we meermalen. In no 24, van 1417 maar slechts in druk bewaard, zegelen Gaijeka Hessens en Hera Folthens. Ook naar 'n druk heeft no 25, ao 1418, Sackens syer lyauwe, en no 27, zelfde jaar, gelijkbetekenend Sackens syer frouwa, en no 38, van 1423, Dokens synis brors en browers en Ritzekens. Stellig is -ens juist overgeleverd, want no 41, or. v. 1425, heeft Fetkiens als gen. van Fetkia; no 62, or. v. 1433, Kampens bede bij Kampo; no 68, or. v. 1436, Wykens, bij Wyka; no 90, or. v. 1443, heeft evenals no 25 (z. bov.) -ens bij 'n f.: van Grieta, Griete is de gen. èn Greta èn Grietens; no 132, or. v. 1453: Jarich Joenkiens zen (zoon); no 144, '6, '7 Jarich Joenkis (zoen), m.a.w. dezelfde naam heeft normale sterke gen. in 3 or. v. 1457; no 166, or. v. 1462, weer Jarich Joenkiens; no 145, or. v. 1457, Winckiens sen, en (naast dat. Galtkien; z. ben.) gen. Galtkiens; no 158, or. v. 1459, Itikens bij 't f. Yteke. No 166, or. v. 1462, was vroeger gedrukt met Jarich Joentiens, wat dan ook zo door mij vermeld is Ts. 47, 112; in plaats van t las Sipma k. Als ik nog noem uit no 174, or. v. 1464, gen. f. Aelkens, zullen verdere voorbeelden wel overbodig wezen om -ens als suffix van zwakke persoonsnamen èn in 't m. èn in 't f. boven alle twijfel te verheffen. De dat. op -en komt herhaaldelik voor. No 26, or. v. 1418, heeft vp sente AgnetenGa naar voetnoot2); tegen Gossen in no 39, van 1423 maar naar 'n druk, zou men argwaan hebben als het op zich zelf stond; no 43, or. v. 1425, heeft tweemaal Hyllen bij Hille f. | |
[pagina 294]
| |
(eens, zeker foutief, dat. Hyllim). In no 45, or. v. 1427, staat, dat iemand vrij en kwijt schold Hillen, en is verderop sprake van de kwijtschelding die dezelfde Hillen gedaan heeft; het tweede Hillen is natuurlik dat., maar het eerste is dat ook, zoals blijkt uit no 46, waar bij ‘vrij laten en schelden’ dit gud als acc., da convente als dat. staat; vgl. ook de dat. bij baer schold ben. in no 134. Verder heeft no 45 dat. Jellen bij nom. Jella, evenals (tweemaal) no 193, or. v. 1468; no 57, van 1431, naar afschrift van Gabbema: dat. broer Wytgen. No 65, or. v. 1435, toont mnl. invloed in heer Doden, den abt: verderop staat her Doden tha abte. No 92, or. v. 1443: dat. Fettken. No 105, oude kopie van 'n stuk van 1449: Abben bij Abba. No 108, or. v. 1449, heeft van Hillen ('n vrouw), en driemaal Tzummen met n als opgeloste verkorting (Tzumma was mansn.), en in (dat G.J. gegeven heeft) Heeren toe birns mey Tiecken sijn dochter is Tiecken voluit geschreven. No 113, or. v. 1450: fan Sijken Dijlgisma. No 129, o.v. 1452: Wattyen, Sicken bij Wattia, Sicka. No 134, or. v. 1453: (die M.T.) baer schold Graettgen Syettga wijf. No 142, or. v. 1457, tweemaal Aelken bij f. Aelke. No 145, or. v. 1457, tweemaal Galtkien (daarvóór eens Galtkie ook als dat.; z. volg. al.). In no 152, or. v. 1458, leest Sipma de door mij in Ts. 46, 116, als Luieytie aangehaalde naam als Liueytie, en de dat. (tweemaal) als Liueytien (n is opgeloste verkorting; ey: door t' geaffecteerde e); vgl. dus 't f. Lieuke in no 172, or. v. 1464, en z. Ts. 43, 111 over os. Lieuikin, Lieuiko. Z. verder b.v. nog no 157, or. v. 1459, met dat m. Thammen. 't Reeds genoemde Hillen is uit no 182, 192 enz. meermalen te staven. Ik eindig met no 184, or. v. 1466: voer Doden (nom. Doeda, Doede) myn husvrou; -n is opgeloste verkorting, maar aan 't gerechtvaardigde van deze oplossingen blijkt geen twijfel mooglik. - -in trof ik o.a. in no 211, or. v. 1471: fan Boeijn, d.i. Boe(i)jin, dat. bij in Fri. Wb. vermeld m. Boeija, tans Boei(je). | |
[pagina 295]
| |
Evenals bij andere zwakke subst. is -a nu-en-dan reeds -e geworden en heeft het f. soms in de nom. -a. Ydze, Sydze zijn opvallend gewone m. (-e < -i? vgl. b.v. os. Razi naast -o, en. z. ben.). No 292, or. v. 1478 heeft Jettze nom. en gen. - Ook 't wegvallen van -e in 't f. is, als zijnde later regel, niet zeer opmerklik. Vóór mij ligt no 80, or. v. 1440, met nom. f. Jel naast gen. Jella. En no 152, or. v. 1458, heeft driemaal nom. f. Frouck; verder eens Liueytie, als dat. tegenover tweemaal -ien met n als opgeloste verkorting; en het heeft de onverbogen gen. m. in 'n ook buiten Frsl. welbekende konstruksie: by consent Sybold myn sin. 'n Enkele sterke vorm kan niet bevreemden; het oog viel mij op Bauke Sickes in no 182, or. v. 1466; z. ook bov. Joenkis naast Joenkiens. Daarbij kan -ses worden -s; z. no 189, van 1467, misschien or.: van Yds weghena; gen. Yds ook no 253, or. v. 1474, en elders.
Dit zijn dus de vaststaande feiten; in de hoofdzaken zou niets onbegrijplik wezen wanneer we voor gen. -ens, dat. -en de verklaring hadden. Hier kan ik, bij 't late van de Friese overlevering, niet meer geven dan 'n hypothese. In Ts. 43, 121 wees ik op -i in ofri. eigennamen die omstreeks 1000 in de Ommelanden werden gedragen, zoals Addi, Benni, DeddiGa naar voetnoot1). Daarnaast staan ags. zoals Abbi, Aebbi, Eli, Manni, en os. zoals Abbi, Boli, Geli, Hodi, Manni. Zou men ze gelijk mogen stellen met Oudopperduitse op -î, zoals Wezzî (Braune, Ahd. Gr. § 196 Anm. 3)? Deze worden geflecteerd juist als demin., b.v. als chindilî kindje, magatî meisje: n is meestal slechts in de gen. en dat. aanwezig. Is deze toestand de oude Westgermaanse? î moest in de eindsyll. e worden; dat werd zelfs de gedekte in b.v. dêde daden. -e kon dan in fri. namen reeds bestaan hebben vóór het ontstond door verzwakking van -a, en geslachtsnamen op -ens konden de gen. (ohd. -înes) voortzetten (weliswaar kon -ens ook ontstaan door- | |
[pagina 296]
| |
dat men -s ging voegen achter (niet meer als gen. gewoon) -en). - Of deze ofri. -i was binnengedrongen in vrouwenamen, weet ik niet; zo neen, dan konden toch vormen als bovengen. dat. Hillen, en eveneens zulke als gen. *Hillens, licht opkomen naar 't m. Te lichter, daar in de zwakke decl. de suffixen van m. en f., door welke oorzaak ook, in 't ofri. dooreen gaan lopen. Voor de sync. en apoc. vgl. b.v. ofri. gen. fingers, dekens, dat. finger, deken. Wyka naast gen. -kens, dat. -ken zou hieruit licht te begrijpen zijn, dat -e voor -a was teruggeweken doordat alleen -a de naam als mans naam kenmerkte. In 'n paar woorden vinden we -ti- waar het niet te verwachten was. Sporadies schijnt het nieuwe suffix ingedrongen in Copthiens steed, tweemaal voorkomend in no 346, 'n testament van 1486 (orig.) als naam van 'n goed op Ameland; maar daar Koptia met -tia na lab. tegen alle andere namen zou afsteken, vraagt men zich af of deze bezitting naar 'n Hollander Coptgen genoemd is. Daarentegen is aan Hollandse of andere Dietse invloed niet te denken bij moitie moei, voorkomend als nom. in no 255, or. v. 1475, en als nom. gen. dat. in no 271, or. v. 1476, dat tevens heeft pl. twa moytien (n is opgeloste verkorting). In Holland enz. zou 't demin. in 'n laatste wil dwaas zijn geweest; in Frsl. is ‘moei’ zonder bijgedachte steeds moeike (moikǝ), gelijk in Gron. veelal muike. Men zal moie behandeld hebben als eigennaam; zoals b.v. van Hoya gevormd werd *Hoyata > Hoyta, zo van moie *moiete > *moite, en zoals verder van Hoyta kwam *Hoyt(a)ka > Hoytia, zo van *moite *moit(e)ke > moitie. No 467, or. v. 1503, heeft dat. moytzien (n is opgeloste verkorting); voor de spelling vgl. b.v. in no 228, or. v. 1472, Gaetzien (niet in no 340, or. v. 1485, als mengvorm van welbekend -tza met -tya: Gaytztya naast Gayttia en Gayttyen alle nom., Ho(e)tztya gen.), alsmede in no 426 Tyetzie, in no 535 Oentzie); denklik zei 'n deel van Frsl. reeds tsj. - G. Japiks' môyts, Jantsen-moyts schijnt verkorting zoals ndl. va, moe, zus (tsj moet in de Ausl. ts worden; zo is ‘klein’ niet lytsj (< lîtke) maar lyts). - Moetien (n is opgeloste ver- | |
[pagina 297]
| |
korting) als gen. pl. in no 488, or. v. 1504, schijnt op nom. *mô-te-ke te wijzen, evenals ndl. motje; de vorming is niet vreemder dan ohd. muoma enz. en dan mnd. meng. môna enz. - De dat. pl. munthien monniken in no 260, or. v. 1475, is natuurlik < *muntken; z. Ts. 46, 90.
Groningen, Sept. 1930. w. de vries. | |
Naschrift (bij blz. 291).Daar 't owfr. nog de dualis van 't pers. had, is uns misschien toch inheems: zoals in 't grootste deel van 't Beiers gebied de dualis van 't pers. de pl. heeft verdrongen, zo kan in Frsl. uit de dualis unk (nog noordfr.) n in de pl. ûs zijn ingedrongen. |
|