Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 49
(1930)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
De verkleinuitgangen.
| |
[pagina 278]
| |
Godetkijn of dgl. in onze overlevering voorafgegaan; en hoewel in 't latere ndd. de taalbronnen niet zo schaars zijn, zegt Lasch, Mnd. Gr. § 309 Anm., dat men voor t vóór de deminutiefuitgang slechts late voorbeelden heeft (zoals schifftken in 1557), maar dat deze 'n oudere ontwikkeling onderstellen, ‘da dies t wohl nach dental einsetzte und auf wörter wie schifftken erst übertragen sein muss’ - zodat in 't ndd. tevoreln -tken bestond zonder dat men 't heeft aangetroffen. Men kan stellig op dit gebied niet zeggen: wat ons uit 'n zekere tijd niet bereikt heeft, bestond toen niet. Dat gaat zelfs niet op wanneer uit die tijd vrijwat over is, zoals op ndd. gebied zo duidelik blijkt; het niet vinden van iets als *Heynetkin in Holland is dus geen aanwijzing dat het er niet bestond. Zo zegt ook Kern, blz. 74: ‘Ofschoon 15de-eeuwse voorbeelden van Betje.... e. dgl. mij nog ontbreken, zie ik allerminst reden om aan vroege synkope bij deze eer te twijfelen dan bij coptgen, *bloctgen ... e. dgl.’ En in *Heynetkin enz. was, zoals ook Kern betoogt, de cons.-verbinding lichtverganklik; -tgin kon -tkin op de voet volgen. Het hoefde natuurlik niet; z. Ts. 47 (en Lasch § 316, waar men 'n andere uitspraakverlichting voor Mecklenburg vermeld vindt: sedert 't eind der 16de eeuw is tk geassimileerd tot tt, wat na lange voc. en na cons. is verenkeld). Zo is in Hamburg in 1656 Ancken aangetroffen, in 1686 Antje, maar geen Antken; zo vond ik in 't Fries voor Franeker Fraenker en Frentjer; ntk moet in deze naam bestaan hebben, maar is niet gevondenGa naar voetnoot1). In elk geval zal men wel de onderstelling redelik achten, dat, als men in Holland gesyncopeerd katkin, hontkin, oventkin (met door mij en tans ook door Kern besproken parasitiese t) heeft gezegd, men deze vormen ook in Holland is gaan opvatten als kat + tkin enz.; de syllabegrens zal veelal of steeds in de t zijn gevallen, en oventkin naast oven gaf geheel de | |
[pagina 279]
| |
indruk dat -tkin suffix was. Deze vormen waren talrijk; daardoor zal men in Holland evengoed als elders -tken voor -ken hebben gesubstitueerd in b.v. scheepken, zodat scheeptken en welhaast scheeptjen gezegd werdGa naar voetnoot1). Dat die oorsprong voor andere streken volkomen bewezen is, stemt Kern toe. Ik nu meen, dat de -e-, die in Holland zo overwegend wordt aangetroffen, terecht voor mij geen beletsel is geweest om aan te nemen dat -tkin, of reeds -tkîn, van stammen op t, d, n (nk > ntk), die zo talrijk waren (wat persoonsnamen betreft behoorden o.a. die op -hard, -bold, -wold er toe), op andere stammen is overgedragen, en dat hetzelfde kon gebeuren met de volledige uitgang -tkin of -tgin. Het schijnt ook vreemd, al is het a priori niet onmooglik, dat -kîn in Holland wel evenzo als elders tot -tje(n) heeft geleid, maar dat het beloop der zaak er toch geheel anders was dan elders. Het vroeger ontstaan, blijkens -tgin, -tgen, behoeft geen bezwaar te wezen; syncope in -tǝk- kan in allerlei tijd plaats hebben (en had zekerlik in Friesland in meer dan een tijd plaats; z. Ts. 46, 103). In ons Noordoosten vindt men de gewijzigde uitgang zóveel vroeger dan in N. Duitsland, dat we trouwens, bij de grote schaarste aan oude gegevens, niet weten of men in dat Noordoosten later dan in Holland wijzigde. En in Holland is lutje < lut(te)ke jonger dan -tjen in deminutiva - in Groningen allicht ook (in de stadsreken. der 16de eeuw steeds lutke; Warfsconstitutiën nog in 't laatste jaar, 1600, Lutkegast); maar in Friesland 1427 lîtja. Holland kent dus de overgang in elk geval in meer dan één tijdperk; het kan hem best in zeer vroege tijd gekend hebben.
Het Noord-Holland van de 14de eeuw strekte zich ver zuidwaarts uit; Vlaardingen, Schiedam, Rotterdam behoorden er | |
[pagina 280]
| |
toe, en dus woonde daar ao 1317 Zybrand Zwaneken sone ‘in Berkel’. Doordat ik dit niet bedacht, hoewel ik op blz. 132 Z.H. veel kleiner noemde dan de tegenwoordige provinsie, zijn in Ts. 47 misschien enkele wijzigingen nodig; misschien, want als niet meer zulke namen in die streek zijn aan te wijzen, is aanneemlik dat vader Zwaneke of degene naar wie deze genoemd is uit ons N. Holland is gekomen. Is de naam inheems, dan is te lezen als volgt. 126, r. 5 v.o., vóór Z.H. in te voegen: het toenmalig. 127 r. 7, i.p.v. niet l. schaars. 127, r. 7 v.o., i.p.v. stellig geen l. nauwliks. 143, r. 6, vóór verdwenen l. schier. - 'n Aanwijzing voor nog zuideliker holl. -ke kan gezien worden in Hanninc Hanken, datief, in de Oudste Rek. v. Dordr., 47; maar omdat vaststaat dat daarheen zelfs Friezen - denklik uit ons N.H. - verhuisd waren, zou ook hier alleen 'n aantal van zulke namen bewijskracht hebben.
Ter bepaling der klankwaarde van -tiaen, -kiaen is ‘Pontiaan’ ter sprake gekomen, maar daarbij is, zoals Kern zegt, vervollediging van 't materiaal gewenst. 'n Enkele aanvulling kan reeds nu gegeven worden, en ook deswege dient de naam opnieuw behandeld. Ts. 45, 45 v. heb ik in de wat lastige klankopeenvolging de oorzaak menen te zien, waardoor de gewone verbinding sunt(e) Pontiaen veranderingen onderging, die dan op Pontiaen buiten die verbinding werden overgedragen. De naam komt in 't Noordoosten ook met Pols- (Puls- in Drents Pulsien, d.i. Pulsjen < *Pulstjen) en Pons- voor (ook als Pocianus, z. Ts. 44, 22); in Leiden is Pos- te vinden, daarnaast Pons- in Ponstghen, Ponsken (dit ook in Utrecht, Rek. Buurkerk), sinte Ponskiaens dach; het eerste vermeld door Kloeke Zs. f. deutsche Mundarten 1927, 227, het tweede te vinden in Leidsche Rechtsbronnen, 27 (eerder geplaatst dan 'n stuk van 1373), het derde door mij genoemd Ts. 47, 131. Op verschillende wijzen - zo nam ik aan - maakte men Pont- ongelijk aan sunt(e), sint(e). Ik werd in die mening versterkt toen ik in | |
[pagina 281]
| |
de Oudste Gilderekeningen v. Dordr. (Werken Hist. Gen., 3de S., 6) op blz. 16, ao 1449, vond Porzyaens ambocht; ik kon deze veelvormigheid niet anders begrijpen dan door dissimilatie in sint(e) Pontiaen (d.i. -ntsi-). Nu zegt Kern, Ts. 48, 72, r. 1 van de noten: ‘De Vries opereert zonder bewijs met een vorm sint Pontiaen (zonder e)’. Inderdaad; 't noordoostlik sunt(e) heeft mij òf over 't hoofd doen zien òf zonder belang doen achten dat ik voor Holland geen oud sint ter beschikking had. Dat heb ik nog niet, maar over dit bezwaar kom ik lichter heen dan over het andere, dat oprijst als men aanneemt dat 'n naam vier veranderingen ondergaat, die alle weliswaar verklaarbaar zouden zijn ingeval de lastige verbinding tot dissim. had geleid, maar die toch inderdaad telkens uit 'n onbekende oorzaak zijn voortgevloeid. Is werklik de scheidende klemloze ĕ 'n groot bezwaar? Hier scheidt ĕ syllaben die beide uitgaan op n voor t, terwijl nog 'n derde op n uitgaande volgt; er bestond veel aanleiding tot dissim. Deze is zelfs onder ongunstiger omstandigheden mooglik; zo is, blijkens Ter Laan, in De Marne gebruiklik aalswoar naast aarswoar ergens, irgendwo; toch is swoa sterker scheiding dan tĕpo, en 'n meewerkend vervolg is hier niet. Zelfs 'n beklemde syllabe belet dissim.
niet altijd; ik herinner aan Christophorus > Kristoffer > Kristoffel, en noem gron. ekseteró uit et cetera. Zulke wijzigingen plegen zich tot enkele gevallen te beperken; 'n indertijd zeer gebruiklik sinte Pontiaen kon, zelfs als Porzyaen alleen stond, zulk 'n geval zijn. Maar enerzijds heeft het de steun van holl. en van noordoostlike bijvormen, anderzijds getuigt nog 'n woord in dezelfde rekeningen altans van neiging tot dissim.: blz. 49 (1441) staat, niet ornementen, maar orlementen; evenzo blz. 50 (1582), 96 (1540), 100 (1544); 174 (1455) en 176 (1463) staat orlement. 't Mnl. Wb. heeft andere vrb. van rl, maar heeft ook ordelment, ordement, orment. Is niet ook hier blijkbaar, dat op verschillende wijzen, weer syncope inbegrepen, gedissimileerd is? (Z. de noot op blz. 88 van Ts. 46 over de algemene waarschijnlikheid van zulke dissimilaties.)
| |
[pagina 282]
| |
Ponstgen kon men niet alleen met 'n vermeend Pons verbinden, maar evengoed met Ponse; vandaar in Gron. (Stadsrek. 1526/7, 61) sunt Ponce, en vandaar in Holland met achtergevoegd -kijn Ponsekyn (Rek. Graaflh. I 205). Poncie en Polcie in genoemde Stadsrek. is wellicht ontstaan als ‘Rückbildung’, doordat men Ponsi-jen, Polsi-jen (verzwakt uit -jaen met ā) gelijkstelde met namen als Wenne-yen, dat in de rek. naast Wenne-tgyn wordt aangetroffen (en waarmee ik holl. namen als Louweiaen, d.i. ❘ -jε n ❘, heb vergeleken). Maar men kan voor -si-jen ook van Ponse, Polse uitgaan; ǝ wordt i of i-achtig tussen s en j, zodat niets natuurliker is dan -sejen > -sijen. Kern zegt, Ts. 48, noot 3 bij blz. 71: ‘M.i. heeft Kloeke, 227, gelijk, dat Ponstghen = ❘ ponst'ε n ❘ kan zijn (evenals Ponskiaen): de gh is geen bezwaar, blijkens ...’ Maar Kloeke zegt daar, dat de naam anders steeds Ponciaen of Pontiaen geschreven wordt, maar in 'n Leidse rekening driemaal Ponstghen. ‘Dasz -tiaen = -tgen ist, kann auf Grund dieser Form nicht mehr bezweifelt werden’. Daartegen blijf ik opkomen, vooreerst daar niets natuurliker zou zijn dan dat met -ciaen, -tiaen de lat. uitgang zonder -us bedoeld was. In Ponskiaen, dat ik heb gekonstateerd Ts. 47, 131, is ā onwaarschijnlik; hier zal men moeten aannemen wat bij -ciaen, -tiaen is aangenomen: Pons + verkleinuitgang. Maar terwijl dit Pons-, zoals ik betoogd heb, alleszins begrijplik is en ook elders bestond, is Ponst noch verklaard noch elders gevonden; Kern deelt dan ook: s-tgh. Of moet men Ponciaen lezen als ❘ Pon ❘ s'ε n ❘, Pontiaen als ❘ Pon ❘ t's'ε n ❘, of eer beide op de tweede wijs? (de eerste uitspraak kan men trouwens uit de tweede laten ontstaan). Liefst zou ik dan uitgaan van Pon(t) + tiaen ❘ t' εn ❘. Maar dat men de verkleinuitgang met c schreef, wil er niet bij mij in; de niet-verkleinde vorm met ā is al wat ik in -ciaen vinden kan en dan ook in -tiaen onderstel, voor het laatste de mooglikheid van ❘ Pon(t) ❘ t'ε n ❘ toegevend. Maar in geen geval is -stghen = -tiaen; en om Kloeke's uitspraak te wettigen zou die gelijkheid, in stee van onmooglik, zeker moeten wezen. Kloeke | |
[pagina 283]
| |
spreekt wel van -tiaen = tgen, maar er staat -stghen, met s, en dat is niet = -tg(h)en; hoogstens kan men, van twee grondvormen uitgaand, ❘ Pon(t) ❘ t'ε n ❘ naast ❘ Pons ❘ t'ε n ❘ aannemen.
Vóór we het fra.-sa. gebied voor het Friese verlaten, mogen 'n paar opmerkingen plaats vinden die het eerste aangaan, en een die niet 'n bepaalde streek betreft. Kern zegt op blz. 58: ‘De vormen met -kijn golden zeker voor deftiger’; dit naar aanleiding van wat de executeurs-testamentair van Jacoba van Beieren, Delflanders, in 1444 schreven, maar ook toepaslik op de deels oudere deels jongere Leidse rechtsbronnen. De noot op die blz. konstateert bij gezegde Delflanders, als voorbeelden van iets wat ook elders welbekend is, Gerytgen Goedelijff en Gerytkijn Goetlijff: van de naam is de willekeurige helft deftig. - De wil om deftig te doen kan bezwaarlik in 't kortste tijdsbestek gewisseld hebben, bij allerlei schrijvers in en buiten Holland; ook kan niet eigen taal en traditionele taal telkens dooreengebruikt zijn zonder dat het bespeurd werd; we moeten hier m.i. wel de vaker waar te nemen voorliefde voor afwisseling aannemen. Maar ook toen gingen niet allen gelijk te werk; we zagen Florans van der Boechurst zich houden aan z'n eigen -tgin, -tgin en (onverwant) -ke. Wat het ndl. aangaat: het blijkt mij, dat sommigen wel moes maar niet vaas kennen; daarom wijs ik er op dat zelfs het verkleinw. gangbaar is. Voor 'n bewijsplaats ben ik aangewezen op het toeval, dat mij in handen speelt vaasje's gezicht bij S. la Chapelle-Roobol, De Familie van den Binckhorst, 190. - Na vaas leze men in Ts. 43, 121, § 24: - naar hun voorbeeld paps. Na gutt. is het demin.-suffix in Westerwolde nog -sk; vroeger had ook de stad Gron. hier vrij zeker s, want de Stadsrekening van 1548 schrijft gancksken (blz. 325, tweemaal). Tans komt die s niet meer voor in 't gron. van stad of land | |
[pagina 284]
| |
('t Westerwolds is geen gron.). Ook destijds behoeft gancksken niet de enige gron. vorm te zijn geweest. Ts. 44, 32 vv. wees ik op dubbelvormen in Westerwolde; daaraan is pp blz. 34, r. 10, toe te voegen: ‘Ter Laan heeft Westerw. stildies = stil, zonder geluid, hoewel “meer stilkes”, stondies aanstonds, Toatje vrouwenaam, Toatg geslachtsnaam, en voor de mansn. Luutje juist Westerw. Lutien’. En het tegenwoordig Stadgronings heeft weliswaar als levend suffix alleen ien, gen. en pl. -ies (resp. -chien enz.), maar heeft -je bewaard in samenst. als pòtjebuul = pòtjeklont zakkoek, hartjesbloume dielytra spectabilis. Daar men niet zegt pòtjbuul of dgl., zullen de comp. met -tjes wel de leiding gehad hebben. Hiermee komt overeen, dat, terwijl in 't ndl. verbindingen met demin. jong zijn, hartjes dag en mondjes maet reeds in de 17de eeuw 'n vaste verbinding aangingen (z. J.H. van Lessen, Samengest. Naamw., blz. 11, en Nl. Wb. op de genoemde woorden). - In Drente schijnen in de 17de eeuw demin. deels -tjen, deels -ien te hebben gehad. In Verslagen en Meded. der Vereen. OVR VI leest men op blz. 701, ao 1654: de dochter van sijn halfsuster Hebeltyen, genoemt Elsyn Dwingeloo; op blz. 702, ao 1661: Jantien Hinrix; Aeltyn Henrix;
Aeltyn Hindrix. De y zal we te beoordelen zijn zoals in gelyck en in houwlyxvoorwaarden; gewoonlik schreef men ij en deze zal men monoftongies hebben uitgesproken, zodat -tien hetzelfde bedoelde als -tyn, niet als -tyen (ndl. ie wordt uitsluitend ie geschreven)Ga naar voetnoot1).
-je na -n zal in N. Holl. wel evenzo ontstaan zijn als in Frsl. en in de Ommelanden. Boekenoogen slaat dezelfde verklaring voor als bij beessie beestje enz.; syncope dus na -n zoals na s, ch, t wanneer 'n cons, volgde, mits deze geen nas., liq., w of h was. Maar in de voorbeelden ontbreekt juist vol- | |
[pagina 285]
| |
gende j, en toch versmelt t meer met j dan met w, zodat men, als b.v. rustweek onaangetast blijft, geen rusjaar voor rustjaar verwacht - zover men als niet-Zaankanter kan oordelen. Zo intussen zou volgens B. uit kantje - het Zaans heeft nl. geen -etje - kanje zijn geworden (dit en tonje zeiden nog enkele oude mensen). In oude stukken vond B. zulke vormen meermalen, en elders in N.H., minstens in Enkhuizen, zijn kanje, panje, penje en dgl. nog bekend. - Eer dan fonetiese overgang van kantje enz. tot kanje enz. is m.i. ook hier onjuiste afdeling de oorzaak van 't nieuwe suffix. De talrijke woorden als katje, hontje, hoekje (< hoektje) werden licht opgevat als kat-je enz., want kat-tje, hont-tje werd niet gezegd. De uitspraak was wel niet zuiver t + j, maar dat deerde niet; zo was het ook. in gevallen als moet je, waarin toch je steeds als afzonderlik element gevoeld werd, zodat men de gewijzigde uitspraak als sandhi-vorm van de ongewijzigde voelde. - In de Ommelanden hoort men hetzelfde, b.v. kaanje; ook na k, b.v. bakje (Noordhorn nog baktje), en na g (Slochteren hier slechts na lange vocaal heegje heggetje enz.; na korte voc. b.v. mukje muggetje, met gelijksoortige contractie als in niks, of ook in mor, ndl. maar < n(e)waer). In Frsl. komt -je achter ch (meest < g, b.v. eachje oogje) en ng (b.v. jonge:jonkje). Hier is dus t inderdaad gesyncopeerd; na ng ook in de Ommelanden (Noordhorn echter weer jongktje enz.); maar in 'n groep van drie of vier cons.: χtj, ŋktj. Maar, geheel naar men foneties verwacht, blijft na -n altijd -tsje, bij G. Japiks -tje.
Ik eindig met het Fries. Kern zegt, blz. 70: ‘Alleen veroorloof ik mij de opmerking dat deze [De Vries] te ver gaat met zijn bewering in Tijdschr. 46, 106: “Van fri. -kîn is, dunkt me, binnen onze grenzen geen blijk”. Dat mag waar zijn bij de eigennamen, waar wezenlik in 't Fries -ka m. en -ke f .... de alleenheerschappij schijnen te hebben, maar 't neutrale suffiks bij appellativa kan niet anders dan -kīn geweest zijn; dat de -n meestal ontbreekt, bewijst in 't Fries volstrekt | |
[pagina 286]
| |
niets. Was het suffiks oorspronkelik niet Fries, dan moet het al vroeg uit 't Nederduits zijn binnengedrongen. Voor de verklaring van de Friese vormen op -tsje is het trouwens onverschillig of men van -tken uitgaat of van -tke’. - In 't Charterboek v. Frsl. vond ik slechts een verklw. van 'n appell.: in 'n stuk van 1478 staat in tha litka hornka (met ‘Klein Horntje’ als naam van 'n stuk land). Het genus blijkt hier niet, maar het suffix kan niet -kīn zijn. Het zal òf toen òf altans vroeger zijn geweest: -ka m., ke f., -ke n., zoals bij de zwakke deel. past. Maar doordat de demin. op -in, -lin enz. alle ntr. waren, kon men dit genus gaan voelen als bij demin. behorend, en dus b.v. eerst de feminina, die met de neutra de uitgang -ke gemeen hadden, tot neutra maken, dan ook de masculina. Daar in de andere verkleinw. -in bewaard is, zou men als -kīn 't oorspronklike was wel -kin aantreffen, b.v. t.a.p. hornkine. In 't owfri. lezen we naast gewijzigd -tia, -kia ongewijzigde suffixen, of herstelde, ‘b.v. Alteke, Fedka, daar 'n levend suffix steeds achter 't grondwoord kan komen’ (Ts. 46, 117). Zoo heeft G. Japiks, naast -tje-vormen, lietke liedje, boerdke plankje, e.a. vermeld Ts. 46, 103. Omgekeerd is in de 17de eeuw -tje te vinden ook waar -ke klankwettig wasGa naar voetnoot1). Men kreeg dus konkurerende uitgangen; en het geval wil, dat men bij G. Japiks voor ‘kindje’ niet leest berntje - hoewel dat ook toen moet bestaan hebben - maar bernke. Na zijn tijd is de verscheidenheid verminderd; woorden als zijn bytke, sletke, Tetke, Grietke hebben tans altijd -tsje. Ik onderstel dat de wijziging van tk zich herhaald heeft; neemt men integendeel | |
[pagina 287]
| |
aan dat de ene dubbelvorm de andere heeft verdrongen, dan zal men daarbij toch 't lastige (tot op zekere hoogte) van tk wel laten wegen. Vóór de eerste onderstelling spreekt, dat in Holland (indien men altans wil toegeven: -tgin, -tgen < -tkîn), reeds lang zulk 'n tj ontstaan was vóór lut(ti)ke op zijn beurt lutje werd, en dat het ook in 't Noordoosten wel zo geweest zal zijn: de uit de 16de eeuw uitgegeven Groninger Stadsrekeningen hebben steeds lutke, en in 1600 leest men in Warfsconstitutiën nog Lutkegast, zoals ik reeds zei, maar tk > tj heeft zich hier later herhaald. Niets is ook natuurliker dan dat 'n voor de hand liggende overgang in uiteenlopende tijden plaats heeft, in dezelfde streek zowel als in verschillende.
Aan de -n die hier-en-daar in Frsl. achter verkleinw. (ook eigennamen in verkleinvorm) gehoord wordt zou ik dubbele oorsprong willen toekennen: invloed enerzijds van de oude demin. op -in < -în (-lin, enz.), anderzijds van de flexie. ‘Im wfri. sind’, zoals Steller zegt (Abriss d. afri. Gr. § 160 Anm. 2), bij de zwakke decl. ‘-an und -en-formen durch analogiebildung häufig’ in nom.-acc. pl. Door verzwakking der uitgangen van g. en d. pl. (-ena; -um enz.) ging allengs de gehele pl. op -en uit. Daar nu de demin. algemeen neutra werden, en daar talrijke neutra in nom.-acc. dezelfde vorm voor beide numeri haddenGa naar voetnoot1), kon men ook bij de demin. -en van de pl. voelen als tevens toekomend aan de sing. Tegenwoordig zegt het grootste deel van Frsl. -ke, maar (Sytstra en Hof, blz. 76) ‘te Hindeloopen wordt achter de meeste, in de Wouden hier en daar nog wel achter sommige verkleinwoorden een n gehoord. Ook achter sommige eigennamen met verkleinuitgang hoort men hier en daar nog wel een n’. In eigennamen kan, | |
[pagina 288]
| |
zoals ook Kern toestemt, die n niet de n van -kîn, voortzetten; dat zou in strijd zijn met de alleenheerschappij van -tia, -kia m., -tie, -kie f. in 't owfri. Evenmin kan hier -n uit de bijbehorende pl. komen, want de pl. van eigennamen komt zelden te pas; wel intussen uit de pl., nl. door overneming van -ken uit de appell. Intussen is tevens aan iets anders te denken, nl. aan ‘Rückbildung’ uit gen. -ens, dat. -en, vormen waarvoor ik naar 't volgend opstel verwijs.
Een fri. woord met oorspr. -în moet hier nog genoemd worden. Met mnl. lopin (Ts. 46, 106) is gelijk te stellen owfri. lepin, dat tweemaal staat in Oudfri. Oork. I no 78, van 1439, maar in druk bewaard. Gewoner en nog bekend is lepsen, waarbij ik denk aan ouder *lêpisîn (met ê als Uml. van â uit au). Z. verder Mnl. Wb. lope en Nl. Wb. loopen II. - Over fri. -s-suffixen heb ik hier overigens niets meer op te merken dan dat Haitse en niet Haite te lezen is Ts. 46, 120, r. 12.
Groningen, Aug. 1930. w. de vries. |
|