Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 49
(1930)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Vondelianum.Ook op deze plaats, in het Tijdschrift onzer Maatschappij, zal een kort gewag niet misplaatst zijn van een geschenk aan hare Boekerij van Mej. J.J. Heydanus uit Weesp; behalve uit een paar andere zeventiendeeuwsche uitgaven bestaande uit een ex. van ‘J. v. Vondels Poëzy of verscheide Gedichten, By een vergadert, vermeert, en op een nieuw overzien. Mitsgaders een Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste’. Amst., J. Hartgers, 1650. Het is de door Vondel zelf bezorgde herdruk van den eersten druk (van 1644) zijner verzamelde grootere en kleinere lyrische en epische gedichten enz.; vermeerderd met vele (maar niet alle) gedichten, sedert uitgegeven in het befaamde, buiten des dichters medewerking en voorkennis, waarschijnlijk door G. Brandt, uitgegeven ‘2de deel’ van 1647 (2 drukken)Ga naar voetnoot1); voorafgegaan door den 1sten druk zijner ‘Aenleidinge’, den (bekorten) brief ‘aen zijnen vrient’Ga naar voetnoot2) uit de ed. 1644 en den bekenden ‘Toets-steen’; en besloten door het ‘Slotdicht: Men mengt der andren rijm ook leuren in mijn schriften: Doch wie mijn' stijl verstaet kan echt van onecht schiften’. De waarde van dit ex. van den tot dusverre in onze Boekerij ontbrekenden - en evenmin in de Universiteits-Bibliotheek en de Bibliotheca Thysiana aanwezigen -, belangrijken druk wordt echter nog verhoogd door een eigenhandig inschrift van den dichter, in het welbekende, zonder twijfel echte handschrift, waarvan in onze Boekerij tot dusverre slechts een enkel staal aanwezig was. | |
[pagina 274]
| |
Het exemplaar en het inschrift zijn echter niet onbekend. Het laatste (‘De deughtrijcke Jongkvrouwe Garbrecht Hooft Onze Graftmeermin En zanggodin Wiens zang ick min 1650. J. v. Vondel.’) is in Oud-Holland II (1884) 119-21 door Unger in facsimile weergegeven en besproken, en ook in zijn Bibliographie (1888), blz. 220a, onder de hss. van V. genoemd, als berustende ‘Bij mevr. de wed. Heydanus to Weesp’. Het boekje is ook op de Vondel-tentoonstelling te Amsterdam in 1879 te zien geweestGa naar voetnoot1). Over het ingeschreven rijmpje - dat Vondel's roem evenmin zai verhoogen als vele zijner ‘bijschriften’ - valt alleen nog te vermelden dat ‘onze Graftmeermin’ niet alleen (gelijk reeds Dr. Sterck heeft opgemerkt) gezusters vindt in de ‘Heere graft godinnen’ en ‘burreghwals Meerminnen’ uit V.' Lycksang over Dionys Vos (V.L. III 180), maar ook in de ‘graftjoffer’ uit de Opdracht van Jeptha aan Mevr. Anna van Hooren (VIII 9); en dat met deze weidsche, Hollandsch-classieke benaming niets meer of anders bedoeld is dan dat de op een der Amsterdamsche grachten wonende jufferGa naar voetnoot2) Garbrecht Hooft de zangkunst - of wel de dichtkunst? - beoefende. Deze zang- of dichtlievende juffer Hooft is, na veel zoekens, gevonden en terechtgebracht. Zij is gebleken noch Brechtje Hendriksdr., een achternicht van den Drost (geb. 1640, dus in 1650, bij de uitgave en schenking van het boek, pas 10 jaar oud) te zijn, noch ook - hetgeen wegens den naam misschien niet geheel onmogelijk zou kunnen schijnen - de bekende Baertjen Krijnsdr., een achterachternicht van den Drost (geb. 1618, in 1651 gehuwd met Joost van den Vondel jr.), maar | |
[pagina 275]
| |
wèl een volle, dubbele nicht (broers- en zusterskinderen) van deze laatste: Garbrecht Pietersdr. (geb. 1633, dus bij de schenking van het boek, in 1650, 17 jaar oud). Zij was gesproten uit het tweede huwelijk, in 1631, van haren Katholieken vader, Pieter Wz. Hooft, met de Protestantsche Cornelia Pietersdr. de Vries (de bruiloft door Vondel bezongen: V.L. III 104)Ga naar voetnoot1). Bij notarieele akte, dd. 20 Febr. 1653, bevestigt zij haar testament van 26 Oct. 1652, en verklaart zij ‘te niet te doen’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 276]
| |
eene testamentaire beschikking harer overleden moeder ten nadeele haars (denkelijk nog levenden) vaders. Deze poging om het onrecht, door hare Protestantsche moeder haren Katholieken vader aangedaan - waarschijnlijk eene bevoordeeling der dochter ten nadeele des vaders - te herstellen vindt misschien mede hare verklaring in de omstandigheid, dat zij zelve Katholiek was, gelijk men denkelijk wel mag opmaken uit de (toch zeker van haar zelf afkomstige) aanteekening op het schutblad, voorafgaande aan V.'s inschrift: ‘1652 Int voorjaer uytgelezen Famianus Strada thien eerste boecken verduitscht door Wilhelm ./. [id est] Guilliam van Aelst, der Nederlantsche oorlogenGa naar voetnoot1). Florimont Remunt Op voort en ondergang der kettergenGa naar voetnoot2). Evrard Wassenberghs Duitse Florus begrijp der Duitse oorlogen van Ao 1614 tot 1647Ga naar voetnoot3)’: alles zonder twijfel goed Katholieke lectuur, omvangrijk en zwaar genoeg voor een nauwelijks 19-jarig meisje, in één voorjaar: een eerbiedwaardig getuigenis van haar leeslust en haar geloofsijver! Een en ander geeft allicht tevens een eigenaardig kijkje op de gemengde huwelijken en de betrekkingen tusschen Katholieken en Protestantsche takken eener zelfde familie in de 17de eeuw, de eeuw der ‘wederopluiking van het Katholicisme in Noord-Nederland’.
Oestgeest, Juni 1930. j.w. muller. |
|