Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 49
(1930)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Over de etymologie van afkalven.Toen Prof. de Vries voor het Ndl. Wdb. het artikel afkalven maakte, was hij van meening dat dit werkwoord een samenstellende afleiding moest zijn van af en *kalve, welk laatste woord - een vrouwelijk znw., behoorende bij het bnw. kaal - zou beteekenen: bloote aarde. Het zou identiek zijn met eng. callow, dat oudtijds in een soortgelijke opvatting werd gebezigdGa naar voetnoot1). Prof. Verdam onderstelde dat in het Mnl. een woord caluwe had bestaan, daar er overeenkomstige Middelnederduitsche, Oud- en Middelhoogduitsche vormen bekend zijn, en daar Kiliaan kaeluwe aerde vermeldt in den zin van ‘terroe cutis, superficies’. Callow en de zooeven genoemde uitdrukking bij Kiliaan hebben inderdaad een volkomen gelijke beteekenis, maar in de laatste komt caluwe niet als znw. voor, terwijl men het Eng. woord voor een gesubstantiveerd bnw. houdt. En de Duitsche vormen (mnd. kalewe, kalweGa naar voetnoot2), vr., ohd. chalawa, chalawiGa naar voetnoot3), mhd. kalwe, kelwe), waarmee caluwe naar den vorm zou overeenkomen, zijn alleen bekend met de beteekenis van ‘calvitium, kale plek’, of wel van ‘kale, onbegroeide streek’. Een vorm *kalve is naast *kaluwe wel denkbaar: hij moet ontstaan zijn uit *kalwe, een vorm zonder tusschenvocaal, evenals ook verve zich uit *farw + vocaal zal hebben ontwikkeld naast varuwe. Op dezelfde manier zal ook zwalve naast zwaluw te verklaren zijn en misschien eveneens vormen als terf, | |
[pagina 264]
| |
tarf naast tarwe, merf naast murw. Men moet dan aannemen dat in tarwe en murw een vocaal tusschen r en w heeft gestaan die later weer is verdwenen. Het door Prof. de Vries genoemde malve naast maluwe kan in later tijd voor den tweeden keer uit het Latijn zijn overgenomen, en heeft dus minder bewijskracht. Het blijft echter twijfelachtig of er een Nederlandsch woord *caluwe, *kalwe heeft bestaan, en bovendien zou het niet kunnen baten om afkalven te verklaren. Immers dit woord beteekent ‘afbrokkelen, inzakken, instorten van een helling, bv. doordat ze ondermijnd is’, terwijl het, wanneer het gevormd was van af en *kalve, zou moeten beteekenen ‘de bovenste aardlaag verliezen’. En hetzelfde bezwaar geldt van kalvenGa naar voetnoot1), in-Ga naar voetnoot2), toe-Ga naar voetnoot3), en uitkalvenGa naar voetnoot4), die alle in dezelfde opvatting worden gebruikt. Het is daarom zeer begrijpelijk, dat men bij de bewerking voor het Ndl. Wdb. van de artikelen inkalven, kalf en kalven is afgeweken van de verklaring van Prof. de Vries; ze heeft te groote bezwaren. Men heeft gemeend dat kalf als benaming voor ‘een portie afgezakte aarde aan een slootkant, een kanaaloever enz.’ niet anders is dan een overdrachtelijk gebruik van den naam van het dier, en als men in het Ndl. Wdb. ziet hoeveel beteekenissen die naam kan hebben, dan schijnt er weinig bezwaar hem ook deze toe te kennen. Wel is het opmerkelijk dat kalf niet alleen den afgezakten grond beteekent, maar ook ‘het door eene grondafschuiving ontstane gat’Ga naar voetnoot5). En bovendien kan men - en dit maakt ook deze etymologie minder aannemelijk - niet goed begrijpen, hoe in- en toekalven kunnen zijn gevormd van kalf. Men kan er zich geen heldere voorstelling bij maken, zooals bij afkalven, | |
[pagina 265]
| |
dat evenzoo van kalf kan zijn gevormd als afharen (onz. ww.) van haar, en afkalken van kalk, of bij uitkalven, waarmee misschien uitharen, ‘verharen’ te vergelijken is. Men zou dan moeten aannemen, dat ze gevormd zijn, toen aan het grondwoord reeds niet meer werd gedacht, naar het voorbeeld van andere werkwoorden met dezelfde beteekenis. Die zijn inderdaad vrij talrijk. De Bo vermeldt b.v. naast uitkalven, uitkavelen en uitkelderen; naast inkalven bestaan inkalveren (-kalferen), inkach(t)elen, inkalkenGa naar voetnoot1) en inkavelenGa naar voetnoot2), bij Ten Doornk. Koolm. (2, 151b) wordt wegkabbelen vermeld als intrans. ww. met dezelfde bet. als Nnl. afkalven, en naast dit laatste woord bestaat afkabbelenGa naar voetnoot3), dat echter ook transitief gebruikt kan worden. Dat zelfde geldt van kavelenGa naar voetnoot4), en van kabbelenGa naar voetnoot5) en inkabbelenGa naar voetnoot6) is geen intransitieve bet. bekend. Het laatste beteekent ‘uithollen’, het eerste ‘knagen, knabbelen’, in een enkele aanhaling van het Ndl. Wdb. van dieren gezegd, maar verder in toepassing op het water. Ook deze trans. ww. moeten in beteekenis zeer nauw verwant zijn met de genoemde intransitiva. Vermelding verdient bovendien het Friesche woord kealje, ‘neervallen, afglijden’Ga naar voetnoot7). Men vraagt zich nu af, of het mogelijk is dat sommige dezer ww. niet alleen in beteekenis overeenkomen, maar ook etymologisch verwant zijn. In het bijzonder zou men geneigd wezen dat te gelooven van kavelen, kabbelen, kalven en hunne samenstellingen. En wat de beide eerste woorden betreft is dat ook zeer waarschijnlijk. Men neemt b.v. ook algemeen aan dat grabbelen en graven, kibbelen en kijven, bibberen en beven, stribbelen en streven, dribbelen en drijven, hobbel en heuvel, kibbel en kevel, beide met de beteekenis ‘kaak’, zeer | |
[pagina 266]
| |
nauw verwant zijn. De onderstelling van Van der MeerGa naar voetnoot1), dat de woorden met bb oorspronkelijk met een suffix -alôn zouden zijn gevormd, is echter niet zeer waarschijnlijk. Immers dan zou men ‘Umlaut’ van de stamvocaal verwachten op de plaatsen waar dat mogelijk is. Misschien kan men ze voldoende verklaren, wanneer men aanneemt, dat ze ontstaan zijn uit vormen zonder tusschenvocaalGa naar voetnoot2): *kiƀlôn moest met geminatie van de spirant worden *kiƀƀlôn, en in een oude periode van het Germaansch kon daaruit *kibblôn, later kibbelen ontstaanGa naar voetnoot3). Werd de ƀ niet zoo vroeg gegemineerd, dan werd hij later vóór l verscherpt tot f, en zoo is een vorm kiffelen, dien men eveneens aantreft, te verklaren.
Wanneer kalven en kavelen verwant zijn, moet in het Oudgermaansch de eene vorm door metathesis uit den anderen zijn ontstaan. De vraag is, of men dat zal mogen aannemen, want een dergelijk verschijnsel is in de grammatica van het Germaansch tot dusver nauwelijks bekend. Toch zijn er een aantal vormen in onze taal, en eveneens in sommige Oudgerm. dialecten, die niet dan langs dezen weg zijn te verklaren. Wanneer een woord in het Oudgerm. was gevormd met een l-suffix zóó, dat de l onmiddellijk op de laatste consonant van den stam volgde, dan kon die l onder zekere omstandigheden vóór die consonant komen. Men treft het verschijnsel het vaakst aan in de noordwestelijke dialecten van het Oudgermaansch: het Oudijslandsch en het Oudengelsch, wat zonder twijfel samenhangt met het feit, dat in die beide dialecten dikwijls syncope plaats had van zwakke middenvocalen en zich slechts zelden vocalen tusschen explosieven of spiranten en liquidae of nasalen ontwikkelden, wanneer die er in een oudere periode niet gestaan haddenGa naar voetnoot4). En misschien mag men zeggen | |
[pagina 267]
| |
dat die methathesis ook valt waar te nemen in het Nederlandsch, voornamelijk in de streken langs de kust: in de zoogenaamde ‘Ingvaeoonsche’ tongvallenGa naar voetnoot1); wellicht eveneens door de bovengenoemde oorzaak? Een algemeen bekend voorbeeld dezer metathesis in onze taal is naald, oudgerm. *nêþlô-, waarvan een vorm met metathesis ook in noordelijke en westelijke dialecten van het Engelsch, en, althans in den Mhd. tijd, tevens in Middenduitsche bronnen wordt aangetroffenGa naar voetnoot2). Verder komt het mij niet onwaarschijnlijk voor dat het Ndl. woord golf, mnl. golve, ghelve, op dezelfde manier verwant is met gevel, ‘top, nok’, ohd. gibil m., mnd. gēvel m., got. gibla m. Men vergelijke verder ohd: gëbal m., os. gibillia v., beide met de oudere beteekenis ‘schedel, kop’, welke oorspronkelijk ook aan ghelve eigen kan zijn geweest. Hetzelfde beeld immers wordt gebruikt bij kop, soms ook: kruin eener golf. Deze etymologie is, althans wat de beteekenis betreft, aannemelijker dan de onderstelling dat het woord verwant zou zijn met on. gjalfrGa naar voetnoot3). Bovendien is een afgeleid bnw.: gelfsch, dat bij Kiliaan genoemd wordt en nog in de bouwkunde wordt gebruikt in de verbinding gelfsche pluiken, ‘een versiering van lijstwerk die bestaat in een regelmatig schuin op- en neergaande lijn’Ga naar voetnoot4), ook veel begrijpelijker als gelve en gevel als zoo nauwverwante vormen mogen worden beschouwd. Immers ieder der aldus ontstane hoeken heeft den vorm van een geveltop. In hetzelfde artikel van het Ndl. Wdb. wordt ook melding gemaakt van een opgave in den Teuthon., nl. ‘Ghelve an en rat, timpanum’. Daar gr.-lat. tympanum zeer uiteenloopende beteekenissen kan hebben, komt het mij gevaarlijk voor zich aan een poging tot verklaring dezer plaats te wagen. In het Oudeng. en het Oudnoorsch vindt men dikwijls de | |
[pagina 268]
| |
beide vormen, mèt en zònder metathesis, naast elkaar gebruikt; waarschijnlijk behooren die tot verschillende dialecten. Oudeng. bold b.v. houdt men voor een variant van botl, ‘gebouw’, seld van setl, ‘zetel’, spáld komt een enkele keer voor naast spádl, spátl, ‘speeksel’Ga naar voetnoot1), en oudeng. cealfádl moet zijn samengesteld met ceafl, ‘kaak’, ʒéalhswile met ʒéaʒl (meerv. ʒéaʒlas, ‘verhemelte’)Ga naar voetnoot2). In het Oudnr. moet reeds in een zeer ouden tijd ðl tot ld zijn geworden in het suffix * ðla-; ƀl, fl kunnen lƀ worden, en zoo kan ook ʒl soms lʒ worden, sl > lsGa naar voetnoot3). Deze laatste metathesis komt ook in andere Germaansche dialecten voor, b.v. in het Oudfriesch en, reeds in de Middeleeuwen, in Noord-HollandGa naar voetnoot4). Indien het inderdaad juist is dat kalven de representant is van een Oudgerm. vorm die door een soort van metathesis uit een ouderen vorm van kavelen is ontstaan, zoodat ook inkavelen en inkalven, uitkavelen en uitkalven enz. identiek zijn, dan zal men willen trachten na te gaan, welke beteekenis kavelen oorspronkelijk had en wat de etymologie van het woord is. Het Ndl. Wdb. vermeldt twee woorden kavelen: behalve een artikel van dien naam ook een woord dat beschouwd wordt als een afleiding van kavel, dat ‘insnijding, keep, groef, inkeping’ beteekentGa naar voetnoot5). Het eerste, dat in den zin van ‘loten, verdeelen, toedeelen’ enz. gebruikt wordt, is een denominativum van kavel, ‘loting’, dan ook: ‘de toegewezen portie, gedeelte, perceel’. Maar de oudste opvatting is ‘lot’, eig. ‘een houten staafje om mede te loten’, en het woord moet zeer nauw verwant of identiek zijn met onr. kafli, dat ‘ronde staaf of staf’, maar ook oorspronkelijk ‘afgebroken stuk (hout)’ en dan in het algemeen ‘stuk, deel’ beteekentGa naar voetnoot6). Gesteld dat dit | |
[pagina 269]
| |
woord gevormd was met een -la(n)-suffix, hetwelk oorspronkelijk werktuigen aanduidt, dan zou de wortel *kaƀ- zijn. Nomina instrum. kunnen hun beteekenis wijzigen, zoodat ze norn. actionis wordenGa naar voetnoot1), en vandaar tot de benaming voor het resultaat van de handeling is de overgang niet groot. *Kaƀla(n)- zou dan eerst ‘snijder, snijwerktuig’, dan ‘splijting, snede’ en daarna ook ‘afgesneden, afgespleten stuk’ hebben beteekendGa naar voetnoot2). Misschien mag men aannemen, dat de Germaansche talen die drie beteekenissen hebben bewaard. Het is nl. niet geheel onmogelijk os. kaflos (mv.), oudeng. ceaflas, ‘kaken’, als hetzelfde woord, en dat wel als a-stam, op te vatten. Het zou dan een nom. instrum. zijn en ‘de snijders’ beteekenen. Wellicht zou men verder in het onder Kavel (II) behandelde znw. (zie het Ndl. Wdb.) en ook in het Friesche woord kabbel, ‘kartel’Ga naar voetnoot3) voorbeelden van de tweede beteekenis: ‘splijting, snede’ mogen zien, en in onr. kafli een voorbeeld van de derde beteekenis: ‘afgespleten, afgebroken stuk’. Dat een woord van die opvatting, dat later ‘lot’ beteekent, een afleiding kan zijn van een ww. dat het begrip van ‘breken, splijten, snijden’ aanduidt, ziet men aan het Grieksche ϰλῆρος, dat verwant is met ϰλάωGa naar voetnoot4). En evenals ϰληρόω een afleiding is van ϰλῆρος, is kavelen ‘loten’ dat van kavel. Het primaire ww. zou in het Nnl. *kaven hebben kunnen luiden. Misschien mag men het Mnl. cavenGa naar voetnoot5) voor identiek houden, gesteld dat de beteekenis die bij Verdam als de laatste is genoemd de oorspronkelijke was, immers ‘beslissen’ en ‘splijten, scheiden’ zijn nauw verwante begrippenGa naar voetnoot6). En kabbelen ‘schiften, karrelen’ is misschien een frequentatieve for- | |
[pagina 270]
| |
matie, want ook de begrippen ‘splijten, scheiden’ en ‘schiften’ liggen dicht bij elkaarGa naar voetnoot1). Kavelen, ‘loten’ is dus een afl. van kavel in de beteekenis ‘houten staafje’, kavelen, ‘inkepen’ van kavel, ‘kerf’, en ook in zijn intransitieve beteekenisGa naar voetnoot2) moet het van dat zelfde woord zijn afgeleid. En neemt men aan dat kalf identiek is met kavel, dan laat zich zeer goed verklaren, dat dat woord zoowel ‘afgezakte grond’ als ‘het door een afschuiving ontstane gat’ beteekent. En eveneens het volgende is een argument voor deze onderstelling: volgens het Ndl. Wdb.Ga naar voetnoot3) duidt kalven ook het afbrokkelen van een gletscher aan, en nu komt in Þórðar saga hreðuGa naar voetnoot4) het volgende zinnetje voor: Tók at leysa ána köflum, ‘het ijs in de rivier begon los te raken in schotsen’. Zou Eng. calf, ‘an iceberg detached from a coast glacier; a fragment of ice detached from an iceberg or floe’ niet hetzelfde woord kunnen zijn als het Oudijslandsche? In N.E.D. wordt calf in deze opvatting gehouden voor een overdrachtelijk gebruik van den naam van het dier, maar misschien is het mogelijk dat dit woord nog een voorbeeld geeft van de Oudengelsche metathesis die hierboven is besproken. Dat er alleen jonge voorbeelden van genoemd zijn, behoeft niet tegen zijn hoogen ouderdom te pleiten: de eerste aanhaling wijst er op dat het een zeemanswoord is, en die zijn juist dikwijls zeer oudGa naar voetnoot5). Wellicht is kalf in eenige van de beteekenissen onder 14) in het Ndl. Wdb.Ga naar voetnoot6) genoemd eveneens door metathesis ontstaan: in veel van die toepassingen is kalf een houten balk, en kavel beteekent immers reeds in het Oudgerm. iets dergelijks. Zekerheid is hieromtrent echter niet te krijgen: namen | |
[pagina 271]
| |
van toestellen en werktuigen worden zeer dikwijls naar dieren genoemd, en dat zou ook hier het geval kunnen zijn. Kalf voor ‘wintergezwel aan hand of voet’ zou men ook voor hetzelfde woord kunnen houden, indien men mocht aannemen dat de oudste beteekenis was ‘barst’, een zeer gewoon verschijnsel bij dergelijke zwellingenGa naar voetnoot1). Maar ook dit blijft onzeker. Kalf in de bet. 8) van het Ndl. Wdb., als term in de weverij, een ‘benaming voor draden die er los bij hangen, t.w. bij een roof (streng), of die niet op den boom zijn gewonden, niet gestokt zijn, enz.’, kan ook als identiek met het voorgaande woord worden opgevat, en hetzelfde geldt voor de beteekenissen 9) en 10): een ‘uithangende slip’, en: een ‘deel van zeker vischwant’. Aan al die opvattingen ligt een begrip van ‘losgeraakt, afgescheiden, er bij hangend stuk’ ten grondslag. Indien de hier gegeven etymologie van afkalven de ware mocht zijn, dan zou het woord geen samenstellende afleiding, maar een samenstelling van af en kalven wezen, evenals afkabbelen (intr.) van af en kabbelen, met welk woord het identiek is. De oudste beteekenis zal dan geweest zijn ‘afscheuren’ (intr.), vervolgens: ‘door te splijten afbrokkelen’. En kabbelen en kalven zijn afleidingen van kabbel en kalf.
Leiden, Februari 1930. jacoba van lessen. | |
Naschrift.- Het komt mij voor dat met de hierboven gegeven etymologie ook het dial.-eng. to calve (in) verklaard kan worden. In N.E.D. is de mogelijkheid geopperd dat dit woord uit het Nederlandsch zou zijn overgenomen. Maar bij Wright (The English Dialect Dictionary 1, 497a) vindt men niet alleen dezelfde bet. als die van kalven en zijn samenstellingen (Of earth or soil: to give way at the edge, to fall into a hollow, slip or fall down), maar voor the Midlands en Northampton ook de volgende: To crack in clods, as soil does | |
[pagina 272]
| |
in dry weather, d.w.z. dezelfde bet. die ook het intr. kavelen (Ndl. Wdb. VII, 1899) heeft: barsten krijgen. Is het nu niet aannemelijk to calve voor identiek te houden met kavelen en te onderstellen dat de vorm door metathesis is ontstaan? Voor het Engelsch is dat immers zeer goed mogelijk. Misschien mag men in den bijvorm to cave (in) het primaire ww. zien (verg. hierboven blz. 269), indien dat tenminste zoowel intrans. als trans. was. Maar dit is geheel onzeker.
September, 1930. j.v.l. |
|