Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 49
(1930)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Over navolging in de 17de eeuw, inzonderheid naar of door Hooft en Vondel.De denkbeelden over den letterkundigen eigendom waren, zooals men weet, vroeger veel rekkelijker dan thans; eigenlijk moest dit heele begrip nog geboren worden, was ten minste onontwikkeld. In oorzakelijk verband hiermede werd niet alleen in de middeleeuwen, maar ook nog in de classicistische 17de eeuw - in spijt van een der hoofdtrekken der Renaissance -, eene veel geringere waarde gehecht aan oorspronkelijkheid, uit eigen aard geboren eigen vinding en schepping, persoonlijkheid en individualiteit. Daarentegen werd op het gezag en het voorbeeld van oudere schrijvers veel hooger prijs gesteld. Zoo placht men in de middeleeuwen niet alleen telkens uit vele oudere boeken weer nieuwe te compileeren, met volledig gewag van en eerbiedig beroep op die oudere ‘auctoriteiten’, maar ook heele stukken van een ouderen schrijver - niet ‘aan te halen’, maar - voetstoots in eigen werk in te lasschen, zonder eenig waarmerk der herkomst, en ook zonder eenige schaamte, besef van schuld of kans op beschuldiging. Ja nog meer: juist andersom als bij het latere ‘plagiaat’ - een nog onbekend woord en begrip -, stelde menig ‘dichter’ (d.i. ‘auteur’, in rijm of onrijm) volgaarne eigen werk als onder de hoede van een gevierden ouderen schrijver, met verzwijging van eigen naam wegschuilende achter dien van een gezaghebbenden, hetzij heiligen, hetzij Romeinschen, of voor 't minst Romaanschen auteur. En in de 17de eeuw werd eenerzijds de letterkundige eigendom, van den schrijver, nog in 't geheel niet erkend en behoorlijk beschermd, in zooverre het lang niet zelden voorkomende (min of meer zorgvuldig) drukken en uitgeven, zonder vergunning, ja buiten weten van den auteur, van diens (al dan niet gewijzigde, besnoeide of vermeerderde) | |
[pagina 169]
| |
geschriften wel door dezen betreurd en soms heftig gelaakt, doch niet - gelijk wèl het na drukken van een boek, waarvoor de drukker-uitgever ‘privilegie’, ‘octrooi’ van de overheid had gekregen - door wet of keur verboden en gestraft; en werd anderzijds hetgeen wij nu als ‘plagiaat’ plegen te brandmerken, zoo al niet als een deugd, dan toch alleen in enkele verregaande gevallen, in scherts, als een licht vergrijp beschouwd. Alles zoo gansch anders dan in onzen tijd, nu het moderne individualisme eerst en meest oorspronkelijkheid, zoowel van inhoud, gedachten, als van vorm, bewoording is gaan eischen en ook, in verband hiermede, steeds meer gedreven heeft naar strikte erkenning en eerbiediging van het mijn en dijn in zake den ‘letterkundigen eigendom’, en dus ook naar nationale en internationale bescherming van het (geestelijk en stoffelijk) ‘auteursrecht’, met gerechtelijke bestraffing van vergrijpen daartegen. Dit alles is meermalen aangetoond en nu ook wel algemeen bekendGa naar voetnoot1). Zoo hebben dan ook de voornaamste schrijvers onzer ‘gouden eeuw’ zonder blikken of blozen niet alleen motieven, stoffen, denkbeelden, maar ook geheele passages, versregels, uitdrukkingen, woorden aan oudere uit- of inheemsche voorgangers ‘ontleend’. Ten aanzien der classieke oudheid beroemde men er zich immers juist op, het hoog (naast den Bijbel hoogst) geëerde voorbeeld niet alleen in eene vertaling op zijde te streven, maar ook in eigen geschrift met een loffelijken wedijver na te volgen, ja soms het ‘voorschrift’ na te schrijven op een wijze, die wij in vele gevallen allicht anders zouden waardeeren. Had niet de Italiaansche criticus Vico den aankomenden dichters op 't hart gedrukt, in het belang hunner poëzie zooveel te stelen van de klassieken als zij maar kondenGa naar voetnoot2); | |
[pagina 170]
| |
heeft niet Vondel erkend, ja zich openlijk beroemd: ‘wy bootsen 't groote Rome na in 't kleen’?Ga naar voetnoot1) Maar ook nieuwere, uit- of inheemsche auteurs werden, in vertaling of navolging, op cijns gesteld, al dan niet met vermelding van hun naam; het wemelt in onze (gelijk trouwens in alle, oudere en nieuwere) literatuur van ‘invloeden’ en ‘betrekkingen.’Ga naar voetnoot2). En wel gaf een zeer grove diefstal als Brandt's nu beruchte lijkrede op Hooft, meestendeels letterlijk vertaald uit Du Perron's lijkrede op Ronsard, reeds aanstonds na de ontdekking aan zijne vijanden gereede stof tot smaad en hoonGa naar voetnoot3). Maar wanneer wij drie jaar later ook Vondel den dichters met zoo grooten nadruk de dichtoefening door vertaling op deze wijze hooren aanprijzen: ‘Zoo ziet men den besten meesteren de kunst af, en leert behendigh stelende, een' ander het zijne te laten’ (?!), dan worden wij reeds min of meer onrustig of ongerust. En wij zijn geneigd groote oogen op te zetten, ja het voorhoofd te fronsen bij het lezen der befaamde, daarop volgende - zij 't ook allicht half schertsend bedoelde - vergoelijking van dit ‘behendigh stelen’: ‘Evenwel indien ghy eenige bloemen op den Nederlantschen Helicon plucken wilt, draegh u zulcks, dat het de boeren niet mercken, nochte voor den Geleerden al te sterck doorschijne’!Ga naar voetnoot4) Trouwens bij alle | |
[pagina 171]
| |
eerbiedige waardeering, bewondering van Vondel's Aenleidinge dient m.i. toch erkend dat het wel in den aanhef luidt - en wèl luidt -: ‘Natuur baert den Dichter, de Kunst voedt hem op’; dat ook verderop ‘d'alleroutste en beste Poëten ... de natuurlijckste en eenvoudighste’ heeten; maar dat er overigens in hetzelfde vertoog op de waarde, de onmisbaarheid der oefening door vertaling en navolging, ook op vlijtigen arbeid een zóó sterke, overwegende en herhaalde nadruk valt, de ‘leergierigen’ zóó telkens vermaand worden toch vooral te letten ‘op de lessen en regels der kunste, gevonden uit het voorbeelt der treflijckste Dichteren’, zich te bevlijtigen ‘om dagelijx toe te nemen in kennisse van verscheiden wetenschappen’, opdat de Poëzy proef houde, ‘naer de wetten by de Geleerden daer toe voorgeschreven’, totdat eindelijk de wensch wordt uitgesproken, ‘dat geestrijcke vernuften, onder het beleit van geleerde Mecenaten, hier over zomtijts onderling raetpleeghden, en zoo eenen nieuwen Parnas, naer den stijl van Italië, oprechtten, daer men ... elcks oude en nieuwe dichten toetste’, .... dat wij geneigd en m.i. gerechtigd zijn in dit alles reeds de aankondiging te zien van de befaamde ‘Parnastaal’ der epigonen, er het allereerste geluid in te hooren der (op dit voetspoor verder voortgegane) achttiendeeuwsche dichtgenootschappen, met beruchte leuzen als ‘Oefening kweekt kunst’, ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’, ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ enz. enz.: het voorspel van een muf academisme naar Italiaansch en Fransch voorbeeld, en van de onzalige gelijkstelling, vereeniging of vermenging van kunst en wetenschap (of liever kunde, kennis), zooals die bij de dichtgenootschappen met hunne ‘aankwekelingen’, maar ook nog wel bij mannen als Van Goens en zijn satelliet Van LelyveldGa naar voetnoot1), bij Van Alphen en anderen, die op 't eind der 18de eeuw onze literatuur wilden vernieuwen, te vinden zijnGa naar voetnoot2). | |
[pagina 172]
| |
Het is dan ook welbekend en zal zeker ten deele uit het onderwijs en het voorbeeld van den gezaghebbenden - en zelf gezagvereerendenGa naar voetnoot1) - meester te verklaren zijn dat reeds de eerste ‘nakomelingen’ uit het laatste derde der 17de en de ‘epigonen’ uit de eerste helft der 18de eeuw - Vos, Anslo, Brandt, Oudaan, Vollenhove, Antonides, Luyken, Schermer, Poot e.t.q. -, zelf meerendeels met te weinig oorspronkelijk talentGa naar voetnoot2) begaafd, doch zeer, maar al te zeer, belezen in de verzen hunner groote voorgangers, dezen, al of niet desbewust en opzettelijk, althans zeker te goeder trouw en met de loffelijkste beginselen en bedoelingen, telkens en telkens nagevolgd en aan hen ontleend - wij zouden soms, wat ruwer zeggen: ze geplunderd - hebben, zoodat men bij hen telkens struikelt over de ‘reminiscenties’, vooral aan Hooft en Vondel. Bij Broekhuizen en Poot hooren wij gedurig den naklank van Hooft's | |
[pagina 173]
| |
minneliederenGa naar voetnoot1); die ook - merkwaardig genoeg - zoowel den Calvinistischen (maar muzikalen) predikant Revius als den Katholieken factor der Antwerpsche Rederijkerskamer ‘De Olijftack’, J. Ysermans, evenals nog vele anderen tot hetzij wereldsche, hetzij vergeestelijkende navolging verloktenGa naar voetnoot2). Bij Westerbaen, Van der Venne en nog vele anderen komt ons telkens Huygens' aanstonds vermaard geworden Voorhout in de herinnering, evenals bij Zuidnederlanders als Van der Borght en De Bie; welke laatste, evenals Poirters en De Swaen, zoowel Cats als Vondel goed kent, meermalen vermeldt en desbewust navolgt, ja die ‘Vondel bepaald bestolen (heeft)’Ga naar voetnoot3). Bij dit alles dient echter wel onderscheiden tusschen verschillende gevallen en soorten van ‘ontleening’. Onlangs is Revius' bekende, ook in 't Hoogduitsch vertaalde, ‘Postillon’ een ‘geusche’ (maar ook geestige) tegenhanger of weerslag gebleken van een soortgelijk Antwerpsch, Katholiek en Spaanschgezind lied, dat zelf waarschijnlijk uit het Fransch vertaald wasGa naar voetnoot4). In dit en in dergelijke, in de pamfletliteratuur veelvuldige gevallen is de opzet, het beloop, de inkleeding en de versvorm desbewust en opzettelijk, ten spot, ontleend (schoon allicht niet openlijk als zoodanig erkend): plagiaat zouden ook wij dit niet noemen. En weer iets anders: wanneer de vanouds beroemde gedichten van Poot en Dirk Smits op den dood hunner jonggestorven dochtertjes kennelijk geïnspireerd zijn door Vondel's, hun evenals ons welbekende, ontroerende verzen op den dood van zijn Constantijn en zijn Saartje, kan toch van eigenlijke ontleening hier slechts in zeer ruimen zin sprake zijn. En ten derde kunnen zekere min of | |
[pagina 174]
| |
meer vaste verbindingen, die ons nu, als bijzonder, treffen en aan oudere voorgangers der dichters herinneren, ook wel geruimen tijd tot de algemeene ‘dichterlijke taal’ behoord hebben, zoodat zij wel onoorspronkelijk, maar daarom toch nog niet altijd herinneringen aan bepaalde verzen van zekere dichters zijn: ook hier is zeker ‘meer gelijk als eigen’, m.a.w. niet alle gelijkenis bewijst ontleening. Wanneer in Poot's vanouds vermaard ‘Akkerleven’ ‘een boer ... zyn gladde mellekkoeien ... In een boghtigh dal hoort loeien’Ga naar voetnoot1), dan kunnen beide uitdrukkingen zeer wel toen nog algemeen gebruikelijk geweest zijn; al maakt het terugvinden bij Vondel niet alleen van de ‘gladde koeien’Ga naar voetnoot2), maar ook van het ‘bochtig dal’Ga naar voetnoot3) - dat befaamde ontsierende versiersel van Poot's Hollandsch landschap - ook hier toch (onwillekeurige?) reminiscentie zeer waarschijnlijk. Hetzelfde geldt van een gezonken dal, bij Vondel zeer vaakGa naar voetnoot4), maar ook bij AnsloGa naar voetnoot5) voorkomende. Meer zegt het reeds dat wij in hetzelfde gedicht van Poot - evenzeer te onpas - ‘een levendige vliet’ vinden, die ‘van de steile rotse schiet’Ga naar voetnoot6), evenals in de bekende plaats uit Vondel's Vertroostinge aan G. VossiusGa naar voetnoot7); dat een regel als: ‘Zo treft een felle storm d'onrype korenaaren’ bij SchermerGa naar voetnoot8) ons aanstonds de bekende regels uit den rei van den GijsbrechtGa naar voetnoot9) te binnen brengt; dat Luyken's ‘Blinde Staatzucht ... Wat brout gy door uw schenden, elenden’Ga naar voetnoot10) rechtstreeks ontleend blijkt aan de even bekende regels uit denzelfden reiGa naar voetnoot11); dat ook twee regels van Anslo: ‘Is 't wonder dan dat ieder bralt en bromt, Nu Hollants vreugt, die Meizon weder komt’Ga naar voetnoot12) | |
[pagina 175]
| |
weer al te veel gelijken op twee versregels van VondelGa naar voetnoot1), om daarbij aan toeval, in plaats van aan Anslo's lectuur en geheugen, te denkenGa naar voetnoot2). Maar sterker nog treft ons toch een geval als het volgende. Anslo schrijft, in een bruiloftsdicht: O heilge Muidenberg, waar zy (de bruid) komt aangetreden
By uw vervalle kerk, daar aassemen de kleeden
Een' liefelyken geur: hier heeft de schoonheid boogGa naar voetnoot3):
Hier komt bezielt albastGa naar voetnoot4) opborlen uit het oog,
Ja duizende aardigheên, doorzwierende haar leden,
De werelt lachen uit met drie bevalligheden:
En waar dees fiere maagt de vlugge voeten zet
Daar let men op haar' gang, daar oogt men op haar' tretGa naar voetnoot5).
Deze regels zijn grootendeels ‘samengesteld’ uit ‘reminiscenties’, zoowel aan de volgende van Vondel: Princes, ...
Hoe lieflijck is uw tredt!
Waer ghy de voeten zet,
Daer wassen leliën en geuren,
Een regenboogh van schoone kleuren,
En hartverquickend kruitGa naar voetnoot6),
| |
[pagina 176]
| |
als aan deze van Hooft: Komt ghij, met staet, ter hooghe poort wttreeden
Van 't elpen slot, zoo aassemen uw' kleeden
Een zoete lucht van kassia, waer meê
Gebrooken is de myrrh en aloëGa naar voetnoot1),
welke weer de vrije vertaling zijn van Ps. XLV 9. Maar ... hier heeft Vondel zelf, al dan niet bewust, ook ontleend, nl. aan een Jammertjen van Roemer VisscherGa naar voetnoot2): En waer ghy op 't veldt u voetgens gaet setten,
Daer wassen rooskens en violetten,
hetgeen weer de vertaling is gebleken eener elegie van Marot: Et si l'aller par les champs vous delecte,
A chacun pas croit une violetteGa naar voetnoot3).
Want niet alleen de ‘epigonen’ - bij wie het wemelt van ‘reminiscenties’; en waar is de grens tusschen deze en ‘plagiaat’? -, maar ook de ouderen en grooteren hebben vaak ‘behendig gestolen’: zij zijn niet alleen, maar zij hebben ook veel nagevolgd; en niet alleen de ‘Ouden’, maar ook elkander. In zekere liederen van Bredero en ook in zijn drama's hooren wij zéér dikwijls den naklank van Hooft; de volgende regels uit Griane (297-8) verraden b.v. aanstonds hunne herkomst uit de welbekende verzen van Granida (81-2): Wat schurende gekraack vervult myn open ooren?
Hier komt Griane, siet! van achter d'Hagedooren.
Doch omgekeerd zullen Hooft - van wien niet ten onrechte ‘sommige gedichten een aangenaam mozaiek van klassieke herinneringen’ genoemd zijnGa naar voetnoot4) - b.v. bij zijne bekende uitvoerige en geestige schildering van de vele drukke beslommeringen en bemoeienissen der Amsterdamsche vrouwen voor hare | |
[pagina 177]
| |
kleedij enz. in zijn Warenar (III 5, bepaaldelijk vs. 696-9) allicht de bijna gelijkluidende verzen geheugd hebben, door Coster een paar jaar vroeger (1615) aan ditzelfde, altijd dankbare onderwerp gewijd in zijn Rijcke Man (vs. 474-7); gelijk trouwens de geheele Warenar, al heetten er dan ook, ten bate der armen en der vertooning van zijn Baeto, slechts 9 dagen aan ‘gespild’, toch met groote zorg, en in blijkbaren wedijver met Bredero's (eveneens twee jaren ouder) Moortje (1615), geschreven is. Daarentegen vindt Bredero's beroemde schildering van Kackerlacks wandeling langs de Amsterdamsche markten (Moortje 639-734) misschien veeleer een tegenhanger dan een voorbeeld in soortgelijk genrestukje uit Coster's zooeven genoemd gelijktijdig spel (vs. 534-97); al schijnt ook hier indruk en invloed (eener vertooning vóór den druk) aan één van beide zijden zeer wel mogelijk. En de tegenstelling tusschen de taal der oude Amsterdammers en die der overdadige Brabantsche inkomelingen in laatstbedoeld tooneel kan evenzeer als dezelfde tegenstelling in Hooft's Warenar (II 1) tusschen den Amsterdamschen kok met zijn jongen en den Brabantschen hofmeester Bredero weer aangespoord hebben tot een gebruik derzelfde tegenstelling, op grooter schaal, in zijn jongeren Spaenschen BrabanderGa naar voetnoot1). Al deze gegevens waren immers klokspijs voor een Amsterdamsch blij- of kluchtspel!Ga naar voetnoot2)
En nu Vondel. Dat hij oorspronkelijkheid niet 't hoogst stelde, navolging allerminst schuwde; integendeel èn zelf in practijk bracht èn aan jongeren aanbeval is uit de bovenaangehaalde plaatsen zijner Aenleidinge voldoende gebleken. En dit geldt niet alleen van de stoffen en de onderwerpen zijner | |
[pagina 178]
| |
dramatische en andere gedichten, door hem natuurlijk zeer zelden geheel geschapen, verzonnen of uit 't werkelijke leven geput, maar meestal uit den Bijbel, de classieke Oudheid, later ook uit de heiligenlegenden (enkele malen uit de nieuwere geschiedenis) genomen; welke gezaghebbende zegslieden of geschriften door hem dan ook veelal met nauwgezette trouw als zijne autoriteiten genoemd of anders door latere onderzoekers gezocht en gevonden zijnGa naar voetnoot1). Trouwens hoeveel, of liever hoe heel weinig hiervan, van de eigenlijke stof of het onderwerp, blijft ten slotte bestand tegen het uiteenrafelend ‘stoffgeschichtlich’ onderzoek, blijkt geheel eigen: oorspronkelijk, uit de fantasie der dichters van alle tijden gesproten? Maar ook in de voorstellingen, beelden, vergelijkingen, uitdrukkingen, woorden heeft hij nooit geschroomd voor navolging, ontleening of vertaling van modellen, ze veeleer gezocht en aangeprezen; vooral natuurlijk weer uit den Bijbel en de Ouden, bovenal uit zijn ‘Parnasheilig’ Virgilius. Niet alleen zijn sommige plaatsen in den Gijsbrecht bijna ‘centonen’ uit het 2de boek der Aeneis; maar ook in gansch andere gedichten, waar men 't niet verwachten zou, vindt men die reminiscenties van Virgilius, meestal door Van Lennep ook getrouwelijk aangewezenGa naar voetnoot2). Dit ontleenen was voor hem, evenals voor al zijne tijdgenooten, zóó gewoon, dat hij op zijn ouden dag wel eens, ‘om den jongen dichter aan te moedigen’, een ‘spreekwijze’ aan hem ‘ontleende’Ga naar voetnoot3). Doch hij heeft ook, meer of min bewust en opzettelijk, dikwijls aan zichzelven ‘ontleend’, zich zelven ‘nagevolgd’, d.i. herhaald. In zijn lang, werkzaam en vruchtbaar leven hebben niet alleen sommige stoffen, onderwerpen, motieven, | |
[pagina 179]
| |
voorstellingen, ‘denk-beelden’ hem voortdurend of gedurig beziggehouden; maar zij hebben bij hem - gelijk dit ook gewonen stervelingen wel vaak gebeurt - soms na vele jaren vanzelf weer denzelfden vorm aangenomen, zijn in dezelfde woorden en uitdrukkingen ‘gekleed’Ga naar voetnoot1). Enkele nadere voorbeelden hiervan - meerendeels de vrucht der doorlezing van dl. I-III der nieuwe editie (WB.) - mogen hier een plaats vinden. Hier dient echter weer onderscheiden. Niet of nauwelijks behoort natuurlijk hiertoe het herhaald gebruik van dezelfde, voor ons ongewone, en ons daardoor treffende woordverbindingen, uitdrukkingen of zegswijzen; als b.v. een lent van Poësy, - van vaerzenGa naar voetnoot2), lentsche Bye, - nachtegael, - bloemen, - landouGa naar voetnoot3); of een wending, in den aanvang van een versregel, als Maer lieve (= nnl. eilieve) seght my (doch)Ga naar voetnoot4). Deze behooren hetzij tot de toen algemeene dichterlijke taal, hetzij tot V.'s bijzonder taalgebruik (en dan in een woordenboek op Vondel thuis), maar kunnen zeker niet tot de hier bedoelde herhalingen gerekend worden. En kwalijk zijn hiertoe ook te rekenen herhaaldelijk voorkomende, toen min of meer aan allen gemeene spreekwoorden, spreuken of zegswijzen, als b.v. het tegenstellend gewag van Heraclitus en DemocritusGa naar voetnoot5) of De wereld is een schouwtooneel enz.Ga naar voetnoot6), | |
[pagina 180]
| |
of ook De liefde is sterker dan de doodGa naar voetnoot1). Evenmin een beeld of voorstelling als ‘de felle Dood’ (vrouwelijk gedacht), met haren schicht bij voorkeur de jeugd treffende; welbekend uit de Uitvaert van mijn dochterken’, maar ook reeds te vinden in den Gulden Winckel XIII (hier als tegenstelling met Cupido, door een onopzettelijken ruil van wapenen juist de ouden van dagen met zijn minneschicht treffende). Deze voorstelling maakt deel van uit den gemeenen voorraad dier dagen aan allegorische beeldenGa naar voetnoot2); evenals de ‘gemeenten-ezel’ uit den Roskam 126-38, die zijn voorlooper vindt in de Warande der Dieren I 19-22Ga naar voetnoot3) (en ook in XXX, LII, XCVIII, CVI en CXXI), behoort tot den antieken fabelschat, waaruit Vondel, als vanouds zoovele andere in- en uitheemsche dichters, placht te putten. Doch anders is 't gesteld met onderwerpen, stoffen, dramatische figuren, personen, toestanden, situaties, voorstellingen, die - veel- of meestal evenmin door hem voor 't eerst waarlijk geschapen of uit 't werkelijke leven geput, veeleer aan oudere of jongere literatuur ontleend - hem telkens of voortdurend, sommige bijna levenslang, bezighouden en in zijne werken terugkeeren. Zoo heeft Kalff er, Tschr. XVI 219, op gewezen, dat de figuur van Lucifer hem reeds vroeg, lang vóór 1654, voor den geest heeft gezweefd. Bij de daar genoemde plaatsen (uit Guld. Winck. en Br. d. heil. Maeghden) kunnen nog gevoegd worden: Hier. Verw. 1427-40, waarin vele trekken ons aan | |
[pagina 181]
| |
de schildering van den val uit Lucifer (b.v. 1941-61) herinneren. Den aartsengel Michael, Lucifer neerbliksemende, vinden wij ook reeds in Geboortklock 289-310 met pracht van taal geschilderd (en althans even geschetst in Henriette Maria te Amsterdam, V.L. IV 130-1); ten deele met dezelfde trekken en wendingen als in Luc. 1730 vlgg., 1913-8. - Over den onrustigen slaap van den vorst of den staatsman (uit Palam. 1387-1410) hooren wij reeds Pharao in Pascha 733-48 klagen (zeker een classieke locus communis). - Den ‘vooglensang’, den ‘wiltzangh’ van ‘'t wilt vogelken’, ‘'t vrolijck vogelkijn’ in ‘'t wilde woud’ treffen wij bij V. herhaaldelijk aan, ook als zinnebeeld der onbekommerde vrijheid in de natuurGa naar voetnoot1). - De dans van Zon en Maan, in Adam in ball. 833-929 door Adam en Eva verbeeld, was een halve eeuw vroeger door V., naar 't voorbeeld van Du Bartas, in de Heerl. v. Sal. typologisch gebruikt: ‘by de Zon stelt hy voor oogen Salomon en Christus: by de Maen, de Vorstinne van Egypten, en de Kercke’ (Inhoud; zie verder vs. 745-58, 794-812 vlgg., 937-62, en verg. 342 vlgg.)Ga naar voetnoot2). - Van Lennep (II 561) en Kalff (Oud-Holland XII 30) hebben reeds opgemerkt, dat de weelderige schildering der minnebrandstokende ‘Minneguytjes’ in laatstgenoemd gedicht menige parallel heeft in den Rubensiaanschen luister en rijkdom van taal bij de beschrijving der Amalia van Solms omzwevende ‘Charites’ en ‘Cupidons’ in de Geboortklock; terwijl de poging tot omschrijving van Gods majesteit en eigenschappen in de Heerl. v. Sal. 1195-1204 ons als een praeludium klinkt van den onvolprezen lofprijzenden engelenzang in den eersten rei van den Lucifer (281 vlgg.)Ga naar voetnoot3), later nog eens herhaald in Bespiegel. I 1021-6; een en ander wederom op voorgang van Du Bartas. - Orpheus verscheurd door de wilde dieren (Bruiloft-bed van P.C. Hooft 290-303) | |
[pagina 182]
| |
keert later nog eens, in den breede geschilderd, terug in het bekende ‘Uitvaert van Orpheus’ (V.L. VI 327-34). - Melckerbuur en Elsken uit de Geboortklock 648-75 en Oranje May-lied 43-60 verschijnen nog eens ten tooneele in de Verov. v. Grol 737-56; met welke vredestafereelen het slot der Leeuwendalers (2129-52) weer vele trekken gemeen heeftGa naar voetnoot1). - De ‘vadermoorders’, vliedende voor de met een toorts ‘nastappende’, wrekende schim uit het ontzagwekkende klinkdicht vóór den Palamedes herkennen wij aanstonds in vs. 2196-8 van het spel; zooals dit stuk overigens ook met de hekeldichten, die op den ‘Vader des Vaderlands’ betrekking hebben, tal van beelden en uitdrukkingen gemeen heeftGa naar voetnoot2). - De schildering der terechtstelling van Julius Paulus, in de Bat. Gebr. 1704-17, op een heuvel, ten aanschouwen eener groote, deelnemende volksmenigte, herinnert aan verschillende soortgelijke tooneelen in De Amst. Hecuba, Palamedes en MaeghdenGa naar voetnoot3). Ook vertaalt of bewerkt de dichter soms meermalen hetzelfde bewonderde model, als b.v. den aanhef eener ode van Horatius (IV 2), tot driemaal toe, met lichte wijzigingen gebruikt, en bovendien tweemaal, in rijm en in onrijm, geheel vertaaldGa naar voetnoot4). Soms zijn 't maar enkele versregels of rijmen, die den dichter blijkbaar in 't hoofd zijn blijven hangen; verg. b.v. Amst. Hec. 1517-8: ‘Als Ide allencx sal blaeuwen, Neerduycken, en verflaeuwen’ met Palam. 1385-6: ‘Een slot wil in 't verschiet verflaeuwen En hooger op 't geberghte blaeuwen’; of Wijckzangh 10: ‘Daer d'uchtend zilvren daeuw en druppels spreyt’ met Palam. 1355: ‘Als d'uchtenddou langworpigh leyd By druppels hier en daer gespreyd’. Elders keert een regel ééns of meermalen, weinig of niet gewijzigd, terug; verg. b.v. Palam. | |
[pagina 183]
| |
100: (‘Hy lette op voglensang, op droomen, en gesichten’) met vs. 568 en 1507, en Lof d. Zeev. 76 met Palam. 46Ga naar voetnoot1). Ook in de zooveel minder tal- en omvangrijke gedichten van Hooft's zooveel kortere dichterloopbaan ontbreken de herhalingen natuurlijk niet. Om niet te spreken van het veelbesproken, befaamde ‘opwarmen’, opnieuw, gewijzigd, opdisschen van vroeger voor eene andere schoone bestemde minnedichten, noch van variaties van ‘bijschriften’ enz. op hetzelfde onderwerp (‘Anders’, b.v. I 41-2, 70, 124-5, 167-7, 320-1 enz.), zooals die ook bij Vondel e.a. te vinden zijn (hetgeen eigenlijk iets heel anders is), komt b.v. in de lyrische en dramatische gedichten uit zijn eersten tijd herhaaldelijk, zeker wel naar uitheemsch, Italiaansch voorbeeld, het beeld voor van de geliefde vrouw, op het altaar zijner ziel als in eene kerk prijkende en vereerd en aangebeden (I 1-2, 37; II 71 e.e.), en is de allitereerende verbinding mijn lief, mijn licht, mijn leven meer dan één- of tweemaal bij hem te vinden (I 45, 49, 88 e.e.). Maar op ons gevoel maakt het herhalen of licht omwerken, na 24 jaar, der 8 aanvangsregels van zijn bruiloftsdicht voor zijn neef W. Jz. Hooft met Ida Cornelisdr. QuekelsGa naar voetnoot2) tot 12 beginregels van een dergelijk vers voor Laurens Reael en Susanne de Moor (I 43 en 278) toch een eigenaardigen indruk; evenals de herhaling van die twee fraaie regels tot lof van de muzikale begaafdheid zijner jonge vrouw Christine van Erp, in een bruiloftsdicht toegepast op een bruidegom, Cornelis Plemp (‘Al troont uw (sijn) hant geleert, met vingers wis en snel, Vlaeyende wijsen wt het sangrich snaerenspel’, I 93 en 108). Ook de gedachte, uitgedrukt in I 217, vs. 41-2, keert bij hem elders terug (o.a. in de brieven aan Huygens en Tesselschade, van Febr. en 6 Juli 1624); zij was, blijkens het gebruik ook bij Coornhert (Brievenboek, no. 13) e.e., toen een classieke ‘locus communis’. | |
[pagina 184]
| |
Naast de aan- of herhalingen van zich zelf treffen ons bij het doorlezen van Vondel's werken, waarschijnlijk wel vooral uit de eerste helft van zijn dichterloopbaan, de niet zeldzame plaatsen, die ons oudere van Hooft te binnen brengen, en dus het vermoeden wekken, hetzij opzettelijke, desbewuste navolgingen of heel of half onbewuste ‘reminiscenties’ van verzen van het ‘doorluchtigh Hoofd der Hollandsche Poëten’ te zijn. Ook dit is in 't algemeen niet onbekend, noch verwonderlijk, zijne diepe en langdurige vereering voor zijn ouderen en vroegrijpen tijdgenoot in aanmerking genomen. Met name is dit 't geval ten aanzien van zijn Gijsbrecht van AemstelGa naar voetnoot1). Dat dit een kwart eeuw jongere stuk in zoovele opzichten een tegenhanger is van Hooft's Geeraerdt van Velzen (1613) valt aanstonds in 't oog: niet alleen door gelijkenis of overeenkomst van stof, door de Amsterdamsche kleur - al is Vondel's stuk dan ook vrij van de aristocratisch-republikeinsche en ook wel libertijnsche strekking van Hooft's stuk, al ademt het véél meer een Katholiek-middeleeuwschen geest -, maar ook door overeenkomst van toestanden, van heele passages, ja soms van woorden. Droomverschijningen mogen in 't algemeen tot het veelgebruikte tooneelapparaat dier dagen, vooral in de naar Seneca gevolgde stukken, behooren, Machteld van Velsen's droom (de aanhef van Hooft's Geeraerdt), met de heugenis harer verkrachting door Floris V, is toch wel kennelijkGa naar voetnoot2) het rechtstreeksche voorbeeld èn voor Badeloch's onheilspellenden droom, waarin ‘nicht Machtelt’ haar verschijnt, èn voor de (later verhaalde) weeklachten van Clarisse, Machtelds dochter, door Floris' zoon Witte op dezelfde smadelijke wijze mishandeld. Rafaëls profetie van Amsterdam's herrijzenis is een (veel kortere) tegenhanger der uitvoerige, van vaderstad- en vaderlandsliefde doorgloeide schildering van den aanwas, den bloei | |
[pagina 185]
| |
en de grootheid der stad, die in Hooft's stuk de Aemstellandsche Jofferen troost en het stuk besluitGa naar voetnoot1). Wordt wellicht ook het sterven van Arent van Amstel op 't tooneel - immers tegen de classieke tooneelleer! - almede verklaard, verontschuldigd met het door Hooft gegeven voorbeeld: Floris' dood? ‘Ook het tweede historische drama van Hooft, de Baeto, heeft diepen indruk op hem (V.) gemaakt’, verzekert Leendertz met stelligheid (Het Leven van Vondel, 305). Inderdaad schijnt het, ondanks den zooveel grooteren tijdsafstand tusschen dit stuk (1616 of 1626?) en V.'s Batavische Gebroeders (1662), vooral met het oog op de lange ‘dracht’, de langzame rijping van V.'s denkbeelden en tooneelgestaltenGa naar voetnoot2), voor de hand te liggen ook tusschen deze beide aan de aloude vaderlandsche geschiedenis ontleende stukken verband aan te nemen. Zeker blijft de stof V. wel in 't geheugen, worden in de tusschenliggende jaren ‘Bato’, de ‘Batavieren’ en hun opstand meer dan ééns door hem vermeldGa naar voetnoot3). Maar aanvankelijk is hij, zooals wij uit het ‘Parnasloof’ vóór zijn berijmde Virgilius-vertaling weten, voornemens geweest deze stof tot een epos te bewerken, daarin den stichter en heros eponymus van den Bataafsch-Hollandschen staat - gelijk een kwarteeuw te voren dien van den Katholiek-Roomschen staatsgodsdienst - te verheerlijken, en tevens nogmaals den roem en luister van het Hollandsche volk, bovenal van zijn hem zoo lief geworden Amsterdam, tot op den Munsterschen vrede, in een profetie der ‘boschnon’ (Welda = Veleda) - in den trant van die der Vecht in Hooft's Geeraerdt? - | |
[pagina 186]
| |
te doen voorspellenGa naar voetnoot1). Maar dit grootsche plan, waarmede hij, blijkens de bovenaangehaalde plaatsen, vooral in de jaren 1658-60 (nog na zijn 70ste jaar!) omging, is waarschijnlijk niet eens, als indertijd zijn Constantinade, althans ten deele uitgevoerd; en daarna heeft hij enkele jaren later, wellicht met gebruikmaking van brokstukken uit zijn epos, een klein gedeelte dezer stof tot een tooneelspel verwerktGa naar voetnoot2). In de Opdracht van dit stuk vermeldt V. wel de prenten van den Italiaanschen schilder Tempeest († 1630), die hem op de gedachte gebracht heeft van enkele bijzonderheden van zijn dramaGa naar voetnoot3); maar niet Hooft's Baeto (evenmin als in 1637 | |
[pagina 187]
| |
diens Geeraert van Velsen), met welk stuk het zijne trouwens slechts zeer in 't algemeen, voor zoover de stof betreft, punten van aanraking heeft - immers het handelt over het voorspel van den opstand der Batavieren, langen tijd na Bato's aankomst - en dus ook in inhoud en beloop geenerlei overeenkomst vertoont. Zoo bepaalt zich hier de mogelijke invloed van Hooft's spel voornamelijk tot enkele persoonsnamen: Bato (45, 271, 1176), diens vader Katmeer (211, 292, 513), de Katten (511, 591, 1092, 1219), -lant (570), de Baethouwers (530, 853, 1029 e.e.) - daarnaast enkele malen Baethouders (657, 994, 1490), en telkens Batavieren -, en ook Nicolaes Burgerhart, hier, evenals meermalen bij V.Ga naar voetnoot1), de wonderlijke verduitsching, naar zeventiendeeuwschen trant, van Claudius Civilis, bij Hooft ‘Heer van 's Coninx bloede’, bij V. een der beide ‘Batavische Gebroeders’Ga naar voetnoot2). ‘Mogelijke invloed’: want al deze namen en personen kunnen ook, ja zullen allicht door de boeken van Douza, Scriverius, De Groot e.a.Ga naar voetnoot3) min of meer gemeen goed van alle geletterden geworden zijn, zoodat hier niet eens met zekerheid van Hooft's invloed sprake kan zijn. Toch zijn er wel enkele stellige herinneringen aan den Baeto in V.'s stuk aan te wijzen. Vooreerst natuurlijk een ontwijfelbaar erfstuk als ‘de kerck van ongekorven hout’ (830)Ga naar voetnoot4), of eigenlijk | |
[pagina 188]
| |
de geheele passage 825-36 uit de schildering van het eenvoudige, pastorale leven, den natuurgodsdienst der oude Germanen, en de straffende hand der priesters (837-40), te vergelijken met Baeto 451-63 en 441-6. Ook de schildering van den (gewaanden) aristocratisch-republikeinschen staatsvorm der oude Germanen (807-13) kan aan Baeto ontleend zijn, is althans, evenals het gewag der ‘Staeten’ (1674), geheel in den geest van Hooft's stuk. Is de oogst in de Bat. Gebr. lang zoo groot niet als men aanvankelijk, door de gelijkenis van het onderwerp verleid, wel zou verwachten, ook in de oudere gedichten, uit de eerste helft van V.'s dichterloopbaan vóór H.'s dood, waarin men zulke herinneringen aan Hooft's poëzie nog eer zou meenen te vinden, schijnt hij eerst grooter dan bij nader toezien blijkt. Soms immers is er alleen een algemeene overeenkomst van motief of onderwerp. Zoo doet b.v. het afscheid van het vaderland in den rei der Jodinnen, aan 't slot van Hier. Verw. (1973 vlgg.), wel denken aan soortgelijk tooneel in Baeto (1239 vlgg.), vooral door de na elke strophe herhaalde gelijkluidende weeklacht; maar dit is ten slotte toch slechts een zelfde bekend motief, op soortgelijke wijze bewerkt. - Hetzelfde geldt van de verheerlijking van den vrede in Baeto en aan het slot der Begroetenis van Frederick Hendrik; misschien ook van de vergelijking van den Prins van Oranje met Mozes, door V. achter het Pascha breeder uitgewerkt (I 119, ao. 1612), maar twee jaar vroeger in hoofdzaak reeds bij H. te vinden (I 109, ao. 1610). - Hecuba's alleenspraak, in den aanhef der (door V. met hulp van Hooft en Reael vertaalde) Amst. Hec., herinnert wel aan die van Machteld in den aanhef van Geer. v. V., met dezelfde wendingen als ook in Jozef in Dothan (1239, 1248, 1254-5: de zon, die M. ‘verveelt’, te veel is, die Ruben niet meer mag beschijnen); maar ook hier is allicht toch ‘meer gelijk als eigen’. | |
[pagina 189]
| |
Elders zijn het weer bekende ‘loci communes’, behoorende tot de toenmalige algemeene dichterlijke taal, tot den literairen stijl (of ook maar de mode) dier dagen. Dit laatste is b.v. zeker van toepassing op V.'s echodicht (‘Gespreck’, II 316), dat het voorbeeld van H.'s Geer. v. V. 879-903 waarlijk niet behoefde, immers een modeartikel was (in dit geval bovendien naar een Lat. voorbeeld gevolgd). Hetzelfde geldt van den lof, in pastoralen trant, der ‘lage rust’ (Pascha 15-38) en van den bucolischen minnekout in de gedichten, aan de meisjes Baeck gericht (‘Lijfgevecht tusschen Kuyscheyd en Minne, Zangh, Wijckzangh, Beeckzangh’ II 215-25), die ons eer naar Hooft dan naar Vondel schijnen te smaken, maar toch ook wellicht uit het tijdelijk volgen eener literaire mode, tegen eigen aard in, verklaard kunnen worden. Toch herinnert de ‘Zangh’ wel sterk aan Hooft's ‘Velddeuntjes’ (St. I 10-2), de verandering van den (Puriteinsch-oudtestamentischen?) naam Debora (Baeck) in den classieken Dianier aan Hooft's eerste minneliederen (I 12-3 e.e.?), en de wijze ‘Periosta’Ga naar voetnoot1) boven ‘Wijckzangh’ (WB. II 497) aan H.'s bekend gedicht (I 44). Ook de tegenstelling tusschen ‘minne’ en ‘liefde’, een ietwat vreemd element in den mystieken ‘Howlijck-zangh tusschen God en de gheloovighe ziele’ (II 109), was een bekend motief, ook, maar toch niet alleen, in Hooft's liederen en Granida te vinden. En zelfs enkele eigenaardige, treffende beelden, spreekwijzen, uitdrukkingen, die ons, als wij ze bij Hooft lezen, aanstonds herinneren aan welbekende verzen van zijn jongeren en toen zeker hem bewonderenden tijdgenoot, kunnen evengoed door dezen aan andere, oudere dichters als aan Hooft, of ook door beiden aan een gemeenschappelijk (uitheemsch) voorbeeld ontleend (en ook algemeen bekend geweest) zijn. Zoo b.v. de felle dood (vr., zie boven, blz. 180), die niet alleen bij V., maar ook | |
[pagina 190]
| |
reeds vroeger bij H. te vinden is (‘Ons van elkandren af te scheuren, was het wit Der felle doodt’ (I 229)Ga naar voetnoot1); verg. even vroeger (297): ‘De felste dag (dolk) der doodt’ (ao. 1630), envoorts I 26. - Ook ‘den stock’ ‘voor derden voet strekkend’, welbekend uit V.'s ‘Stockske’ (II 315), vinden wij reeds vroeger bij H. (Baeto 1330-1; hier, eigenlijk juister: been). - V.'s ‘Zoo knaegh uw tanden stomp aen 't heilige gebeent’ (van H. de Groot: V 427) schijnt wel een herinnering aan de gelijke uitdrukking, door H. gebezigd met betrekking tot Petrarca (I 300, ao. 1630); verg. V.'s brief aan H. (V 423 = Hooft's Br. IV 205). Maar ook in deze en dergelijke gevallen schijnt ontleening juist aan Hooft toch niet ontwijfelbaarGa naar voetnoot2). - En wanneer H. en V. te gelijker tijd (ao. 1641) bij loftuitende bijschriften op de beeltenis van beider hooggeleerden vriend Vossius zich van bijna gelijkluidende beeldspraak bedienen (H. I 321, verg. zijn brief aan Vossius, 13 April 1641; V. IV 5), beiden gewagen van zijn ‘besneeuwd’ hoofd, H. van ‘meer dan een half honderd’, V. van ‘zestigh’ ‘hem heugende eeuwen’, dan schijnt navolging wel zeer aannemelijk, maar kan gevraagd worden wie hier de eerste was; al lijkt mij, met het oog op beider onderlinge betrekking, navolging door Vondel, als een beleefde hulde bedoeld, wel 't waarschijnlijkst. - Maar H.'s bekend grafschrift: ‘Heemskerck ... Liet d'Eer aen 't Landt, hier 't lijf’ enz. (I 70) is wel blijkbaar gevolgd door V. II 147: ‘Geeft God zijn ziel: zijn lijf de Vrederijcke stad’ (Hymn. op de Scheepv. 275-6; verg. ook Helden Godes, Jud. Macc. 34?). - Ook vs. 5 en 9 van V.'s beroemd sonnet op C. Pz. Hooft (II 525-6) maken den indruk eener (hier niet misplaatste) vleiende herinnering aan H.'s tien jaar oudere Lijkklacht ov. P. Dz. Hasselaer (vs. 9-10, 18: I 146-7). | |
[pagina 191]
| |
Doch in deze en dergelijke gevallen mogen wij meestal nauwelijks verder gaan dan spreken van parallelieën: plaatsen, waarbij rechtstreeksche navolging - en zeker eer door den jongeren, eerbiedigen V. dan door den ouderen, geëerbiedigden H. - mogelijk is. Soms, vooral in rechtstreeks tot H. gerichte verzen, mag men eene overeenkomst tusschen beide dichters waarschijnlijk wel als eene aanhaling of toespeling, eene opzettelijke hulde van V. beschouwenGa naar voetnoot1). Zoo b.v. wanneer V. in zijn ‘Brief aen den Drost’ (1628) schildert hoe ‘de Duytsche Vryheyd’ hem op zijn reis door ‘Nedersassen’ in de gedaante eener ‘achtbre vrouw’ te gemoet getreden is (II 679, vs. 31 vlgg.), waarbij V. allicht, evenals wij nu, gedacht zal hebben aan de verschijning van ‘Italia’ aan Hooft, in zijn brief uit Florence (vs. 35 vlgg.) - welke brief toen toch wellicht, in den oorspronkelijken vorm, aan V. bekend geweest zal zijn -; al valt ook hier te bedenken dat zulke ontmoetingen en verschijningen sedert den Roman de la Rose en Dirc Potter ook in onze literatuur gansch niet onbekend waren. - Ook zou men het in V.'s ‘Bruyloftbed van P.C. Hooft’ ingelaschte ‘tafelspel’ - in 1627 anders allicht een reeds verouderende soort en benaming van bruiloftsdichten - van Venus, Poësy, Cupido en den Rey van Charites een dergelijke beleefde herinnering kunnen zien aan H.'s Mommery en twee soortgelijke bruiloftstafelspelen; in welk gedicht van V. vs. 326-7: ‘de dekendraeden kleven Van bloodigheyd en schaemte en yet vrypostighs t'saem’ bovendien onwillekeurig herinneren aan vs. 38 van den brief uit Florence (ditmaal in omgewerkten vorm!): ‘Sy zagh wat dertel maer zy was niet onbeschaemt’. - Iets dergelijks valt op te merken in V.'s sonnet ‘Tot verlossinghe van ... Laurens Reael’Ga naar voetnoot2) (II 676-7), waarin het slot: | |
[pagina 192]
| |
Wen hy (Jupijn) den blixem swaeyt, elck ziddert schrickt en ijst;
Maer 't wieroock van 't autaer der herten opwaert rijst,
Wanneer hy lieflijck is, en niet wanneer hy dondert.
ons terstond de bekende verzen uit H.'s ‘Klaghte der Prinsesse van Oranjen over 't oorloogh voor 's Hartogenbosch’ (I 292) te binnen brengt: Indien 't u lust, Juppijn te spelen,
Zijn' vriendtlijkheên te volghen traght.
Zijn hooghste lof, in menschekeelen,
Nocht donder is, nocht blikzemjaght.
Doch ... hier verbiedt de terminus post quem van dit vers (1629) aan aanhaling of toespeling door V. (1628) te denkenGa naar voetnoot1)! Zou ditmaal dan H. eens, voor een enkele maal, de navolger zijn? Of mag men ook hier aan een gemeenschappelijk voorbeeld van beiden denkenGa naar voetnoot2)? Zoo blijkt rechtstreeksche, letterlijke ontleening betrekkelijk zeldzaam, veelal onzeker. Als zeker, en letterlijk, mag men echter wèl beschouwen V.'s voor onzen smaak stellig al te smakelijke, vleeschelijke, ja culinaire schildering der bekoorlijkheden der jonkvrouwe Margaretha van Rijn (VII 23-4), in 1656, waarin sprake is van ‘Dat poesligh en gezielt albast Des blancken boezems, ô dat sopje Van schapestremsel, lecker kropje’: uitdrukkingen, die ons bij V. evenzeer mishagen als bij Hooft, in wiens Harderskout 93-4 (I 229, ao. 1625) wij deze woorden nagenoeg alle evenzoo terugvinden: ‘dat schapemellexzopje, Die blanke stremsel van dat poeselighe kropje’. - En stellig ook klonken H.'s ‘Velddeuntjes’ (I 110-2, verg. 350-1) nog lang na in V.'s ooren, wiens bijdragen tot den bundel Knipzangen - door V.L. op 1665 | |
[pagina 193]
| |
gesteld, doch reeds in 1654 gedrukt (Unger, blz. 4b, 182b) en allicht veel vroeger gedicht - in naam en rijmen zich aanstonds aandienen als ‘een navolging, of wil men, een voortzetting van het Velddeuntjen van Hooft’ (V.L. X 476, verg. XII 59), het bekende ‘Rosemondt die lach en sliep’ (gedagteekend 1610, doch volgens St. reeds in 1608 gedrukt)Ga naar voetnoot1). Eigenaardig zijn inzonderheid gevallen, waar wel zekere, misschien slechts toevallige overeenkomst in den vorm bestaat, maar die de verschillende opvatting, beider dichters innerlijk gansch onderscheiden aard en geest des te scherper doet uitkomen. Wanneer Hooft, aan het slot van zijn Geeraerdt van Velsen, vol trots op de in den oorlog te land en ter zee bevochten nationale vrijheid, in dien schoonen, dithyrambischen, van warme liefde en bewondering gloeienden lofzang, dien hij als voorspelling aan de Vecht in den mond legt, zijn Amsterdamsche hart heeft opgehaald in de weelderige schildering van den wonderbaarlijken voorspoed, den snellen aanwas, de welvaart, den bloei en den luister, de scheepvaart, de reizen om de Noord, den handel in de Oost zijner geliefde vaderstad - dan besluit hij, zijn toon veranderende, met eene (evenzeer profetische!) vermaning tot ‘Maeticheyt’, eene herinnering aan de wisselvalligheid der Fortuin, eene waarschuwing tegen ontzenuwende overdaad, weelde en verslappend zedenbederf, en eene aansporing tot handhaving der ware vrijheid, onder rechtschapen overheden, ‘recht tusschen dienstbaerheyt en wetteloosheyt heen’ (1716-40): alles geheel in den Romeinsch-classieken, stoïcijnsch-wijsgeerigen trant en stijl, die zoo wèl strookte met de idealen van dezen rechtschapen regentGa naar voetnoot2). | |
[pagina 194]
| |
Wanneer Vondel daarentegen kort hierna of te gelijker tijd (immers na en onder den indruk van Reynst's vertrek naar Oost-Indië in Juli 1613), allicht mede naar H.'s voorbeeld, in zijn ‘Hymnus ... over de wijd-beroemde Scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden’ eveneens deze Bataafsch-Hollandsche glorie, met gelijke warmte en bewondering, en met reeds opmerkelijken, bewonderenswaardigen zwier van taal, bezongen heeft, dan neemt hij eveneens, ten slotte, zijn ‘keer’. Maar het is een uit afkeer geboren inkeer. De Doopsgezinde diaken weeklaagt over het misbruik der ‘weldaden Gods’; hij predikt zijnen Batavieren ootmoed, bekeering en boete; hij waarschuwt voor Gods toorn en wraak, met velerlei herinneringen en aanhalingen uit het Oude en Nieuwe Testament, met eene allegorische tegenstelling tusschen de vele ‘uitgereede’ schepen en het ‘vergeten Scheepken des ghemoeds’, met een vooruitzicht op het ‘nieu Jerusalem, der vromen Vaderland’; en hij eindigt met een gebed voor eigen zieleheil, mede ‘Tot d'Eere dynes Naems, en bouwingh dyner Kerk’ (371-406)Ga naar voetnoot1). De trots smelt weg in Christelijke dankbaarheid over zooveel zegen, en het gedicht klinkt uit in vermaning en gebed! Mogen wij hier, bij gelijkheid van onderwerp en misschien ook invloed in de bewerking, toch een bewuste, opzettelijke tegenstelling in strekking en epiloog aannemen? Een andermaal, wanneer V. zijne ‘Ode’ op Anna Roemers (II 209, ao. 1620) aanheft met: ‘Als 't heyligh Noodgeheym wat seldsaems ons wou jonnen’, en wanneer hij drie jaar later in zijn bruiloftsdicht aan Tesselschade (vs. 11) eveneens | |
[pagina 195]
| |
gewaagt van ‘de Nood’ (in de ed. 1644 echter veranderd in ‘de Wraack’; verg. WB. II 464 en 850), dan doen deze heidensch-classieke benamingen ons aan als aan Hooft - zie zijn Baeto 46, 1006, 1114, Noodlot (I 154) e.e. - ontleende uitdrukkingen, die hier, in V.'s mond en tegenover Roemers dochters, kwalijk passen, althans minder dan de rei, den lof zingende van de ‘Nood, onontworstelbaer bescheer’ in de antieke, althans als zoodanig bedoelde, sfeer van Palamedes (655, 720-1); verg. ook V.L.I 350, 684 (beide ao. 1620). Eene uitdrukking voor de zon als ‘den sienelijcken God’ (Palam. 2223) herinnert evenzeer sterk aan Hooft, nooit moede den lof zijner geliefde zon te zingen; met name aan het bekende gedicht, aanvangende ‘Sichbaere Godt’ (I 90), en vooral aan ‘den sienlijcken God de schoone Sonne’, in de quattrijnen van dat fraaie en voor de kennis zijner godsdienstige denkwijze en gezindheid zoo kenmerkende sonnet, waarin de genezing van den ‘blindtgebooren jongen’ door ‘'s werelts licht’ (Jezus) en zijn ‘verbluft’ staan voor heel de thans voor 't eerst aanschouwde wereld, ‘maer den sienlijcken Godt, de schoone Sonne meest’: waarin dit alles ten slotte eigenlijk slechts dient ... ter inleiding eener zwierig-hoofsche hulde, in de terzinen, aan ‘mijn Licht’, d.i. Electra (I 50)! Zou V. deze zeker meer heidensche dan Christelijke (hier bijna profane) uitdrukking wellicht, een oogenblik gedachteloos, aan H. ontleend hebben? En wanneer eindelijk V. in den Tegenzang van den eersten rei uit den Lucifer zijn antwoord op de vragen in den Zang naar Gods wezen aanheft met: ‘Dat's Godt’, onwillekeurig, naar den vorm, herinnerende aan het gelijkluidende ‘Dits Godthejt’ uit Hooft's Baeto 399, en wanneer ook V.'s dan volgende regels zekere overeenkomst vertoonen met de woorden uit Baeto 455-6 en Dankbaar Genoegen (I 271) 1-3, dan ademen zij toch wel heel zeker een gansch anderen geest! Bij Hooft: vrome eerbied, diep ontzag voor ‘de godheid’, als Schepper; maar als besluit eener teleologische en determinis- | |
[pagina 196]
| |
tische, wijsgeerige redeneering; bij Vondel innige, verrukte, geloovige aanbidding van Gods onuitsprekelijke majesteitGa naar voetnoot1)! Alles bijeen, geeft het bovenstaande - meerendeels ontleend aan V.'s vroegere periode (tot c. 1630) - een niet zóó grooten oogst aan stellige ontleeningen van Vondel aan Hooft, als men misschien op grond hunner onderlinge betrekking zou verwachten. Vondel heeft immers steeds voor den dichter en prozaschrijver Hooft eene eerbiedige bewondering gekoesterd, hem erkend en gevierd als zijn meerdere, zijn meester, van wien hij veel kon leeren, van wien hij dug ook, naar de begrippen van dien tijd, vrijelijk veel mocht overnemen, wiens taal hij 't zich een eer rekende zelf na te volgen en ter bestudeering en navolging - ja zelfs excerpeering - uitdrukkelijk anderen aanprees. Maar toch is, dunkt mij, uit het bovenstaande voldoende gebleken, dat inderdaad de jongere, hoe ongelijk ook van aard en karakter, dikwijls de verzen en de beelden van den oudere in zijn geheugen had en daarvan gaarne gebruik maakte. Waartegenover, voor zooveel ik weet, tot dusverre nauwelijks eenige dergelijke ontleening of navolging bij H. naar V. aangewezen is: hetgeen voor beider onderlinge betrekking kenmerkend mag heeten. En wat is nu - vraagt wellicht deze of gene - de eigenlijke bate van zulk ‘philologisch snuffelaarswerk’? Wellicht, is dan het antwoord, kan het eene bijdrage zijn tot de nadere kennis zoowel der personen als der begrippen en denkbeelden van onze zeventiendeeuwsche dichters. Maar natuurlijk - zij hier, ten slotte, met nadruk gezegd - is met zulk angstvallig, ja licht ietwat kleingeestig nagaan en aanwijzen van enkele uiterlijke, zichtbare sporen van Hooft's | |
[pagina 197]
| |
invloed op Vondel dit vraagstuk geenszins afgedaan. Naast, of liever boven dit napluizen van kleinigheden staat de veel belangrijker, maar moeilijker taak om dien invloed op Vondel's stijl, dichttrant en versbouw, op zijn stoffen en onderwerpen, op zijn geheele innerlijke ontwikkeling, als dichter en als mensch, na te sporen. Dit alles zij in deze rekening-courant slechts pro memorie uitgetrokken! Dat die indruk, die invloed vooral in de eerste helft van Vondel's leven diep en sterk is geweest mogen wij echter zeker wel van te voren aannemen, althans gissen. Immers hoe kon 't anders dan dat de schitterende figuur van den ouderen stadgenoot, vroegrijp, door zijne Amsterdamsche geboorte, kring en omgang, door zijne reizen, academische studie en lectuur van antieke en moderne uitheemsche auteurs veelzijdig ontwikkeld, den fieren, manlijken, onafhankelijken magistraat, den geestigen, vernuftigen, hoofschen man van de wereld, ook in de literaire kringen dier dagen te Amsterdam een man van gezag, reeds bij de eerste ontmoeting, en bij latere nauwere aanraking steeds meer, een diepen, lang nawerkenden indruk maakte op den jongeren inkomeling van Brabantsche huize, uit den kleinen, gesloten kring der eenvoudige, wereldsohuwe Doopsgezinde geloovigen, ‘stillen in den lande’, op den dichter, die bovendien zelf van aard nederig, bescheiden, schroomvallig en geneigd tot vereering van alle gezag was? Later, bij meer zelfatandige ontwikkeling, naar zijn eigen aard, van Vondel's geest, moge de strijdigheid van beider karakter duidelijker aan 't licht getreden zijn, ja eene verwijdering en botsing onvermijdelijk gemaakt hebben, van den aanvang af moot Vondel een diepen eerbied gevoeld hebben voor dezen oogenschijnlijk in alle opzichten zoo verre boven hem verheven man; een eerbied, dien hij nimmer, ook na hunne verwijdering, geheel verloren heeft, en die stellig op zijne geheele ontwikkeling een diepgaanden en langdurigen invloed geoefend heeft. Zoodat wij mogen besluiten met de aanhaling der bekende regels, door Vollenhove nog bij Vondel's leven geschreven en ook tegen Brandt's bedenkingen, | |
[pagina 198]
| |
met een beroep op Vondel's eigen onderstelde instemming, gehandhaafd: Ja, Vondel waar geen Vondel zonder Hooft,
Maar volgt hem dus, dat hij er moedt op drage!Ga naar voetnoot1)
Oestgeest, October 1929. j.w. muller. |
|