| |
| |
| |
Een voorjaarsbloem der Romantiek
In den bundel, welks eerste gedicht ‘Het Nut der Tegenspoeden’ aan de schrijfster de dankbare bewondering der tijdgenooten en een stellig verdiende plaats in de Nederlandsche litteratuur verschafte, heeft Lucretia Wilhelmina van Merken ook een aantal heldenbrieven opgenomen, naar den trant der eeuw, waarin zij leefde. Voor zoover daarin personen uit de klassieke of Nederlandsche geschiedenis hunne, meestal hoogdravende, pen voeren, om hunne beschouwingen en klaagredenen tot uiting te brengen, verdienen zij slechts in zeer beperkte mate onze aandacht. Maar er is één brief, die van veel grooter belang moet worden geacht, niet omdat hij een nieuwe lauwer om de slapen der ‘Saffo van ons Nederland’ zou vlechten, maar ter wille van het onderwerp, dat hij behandelt. Ik bedoel den brief van ‘Leife aan zijnen vader Erik, eersten Bevolker van Groenland’.
Een Oudgermaansch gegeven in een gedicht van omstreeks 1760! En dan niet een figuur als Claudius Civilis, de fiere Bataaf, van wien wij slechts iets weten door de mededeelingen van Romeinsche geschiedschrijvers, maar een held uit het uiterste Thule, wiens daden alleen door IJslandsche overleveringen zijn bewaard. De brief, in den gewonen pathetischen toon gesteld, heet geschreven te zijn door Leife aan zijn vader, die hem verdreven heeft, den roemruchten Erik, die het eerste Groenland bevolkt heeft en deswege in zijn Vaderland IJsland hoog vereerd werd. Leife was daar achtergebleven tegen den wensch van zijn vader, toen deze naar IJsland gegaan was om nieuwe manschap voor de ontginning van het in bezit genomen gebied te verwerven en had daar een vreemdeling getroffen, ‘van welgemaakten leest en sterkgespierde leden’. Dit blijkt te zijn een Noorman, genaamd Funchebuder, die zelf Christen,
| |
| |
aan Leife het nieuwe geloof verkondigt en hem den afgodendienst van Thor doet verlaten. Met dezen gaat Leife naar Noorwegen, waar hij door Olaüs wordt ontvangen en verblijd met de woorden: ‘Ik-zelf zal over U mijn voorzorg laten gaan, en U in 't Christendom getrouw doen onderwijzen’. De vrome koning, zooals Olaf Tryggvason hier afgeschilderd wordt, vergeeft aan Erik den manslag, die dezen genoopt had Noorwegen te ontvluchten en besluit zelfs, ‘dat hij het nieuw Gewest, ontdekt door zijne vlijt, van mij ter leen ontfange, en daar als vorst regeere’. Funchebuder wordt met een brief derwaarts gezonden, om Erik deze heugelijke tijding mede te deelen, maar niets wordt meer van hem vernomen. Dan gaat Leife zelf op weg, om zijn dierbaren vriend te zoeken en eindelijk gelukt het hem, aan Groenlands kust het wrak van Funchebuders schip te vinden en zijn geestelijken vader, nog vóór het oogenblik van den dood, te omhelzen. Hij voert diens reisgenooten naar de veilige kust, maar wordt daar door Erik, die zijn land aan geen vreemdelingen bekend wenscht te maken, wreed verstooten, een vaderlijke gestrengheid, die de aanleiding is tot den smeekbrief van Leife.
Een wonderlijke mengeling van waarheid en verdichting. Waarheid die ons doet vragen, waaruit de dichteres de kennis van deze personen en voorvallen geput heeft; verdichting, die ons dwingt, haar op het gebied der vinding althans, onze bewondering niet te onthouden. De feiten, die zij in dezen brief verwerkt, zijn, hoezeer ook uit hun verband gerukt, over het geheel niet onjuist. Erik is volgens haar de zoon van Torwald, uit Noorwegen wegens manslag gevlucht; de IJslandsche overlevering noemt hem Eiríkr Þorvaldsson en vertelt eveneens, dat hij om een moord uit Jaederen uitgeweken is. De moeder van Leife wordt Dhalla genoemd, en dit in strijd met de sagatraditie, die haar naam als Þjóðhildr opgeeft; overigens is de naam Dhalla niet verzonnen, daar wij een Dalla Þorvaldsdochter kennen, de vrouw van bisschop Isleifr. Heeft hier een verwarring van Eirikr Þorvaldsson en Dalla Þorvaldsdóttur
| |
| |
plaatsgevonden, een verwarring, die begrijpelijk is, daar de Þorvaldr, zoon van Ásvaldr gemakkelijk met dien anderen Þorvaldr, zoon van Ásgeirr, kon worden vereenzelvigd, dan vragen wij ons toch af, waarvandaan de dichteres deze verwarde kennis gehaald heeft. Dit wat de personen aangaat. Funchebuder laat ik voorloopig onbesproken. Ook in de medegedeelde feiten schuilt veel waarheid. Leife is inderdaad in Noorwegen geweest en Koning Olaf heeft hem opgedragen het Christendom op Groenland te verspreiden; zijn vader Erik bleef echter aan zijn heidensch geloof gehecht, een tegenstelling, die Lucretia Van Merken dramatisch toespitst. Verder heeft Leife inderdaad schipbreukelingen gevonden en gered; de Groenlendinga þáttr vertelt, dat hij, op reis van Vindland naar Groenland, op een klip in zee een aantal menschen gevonden heeft, aan wier hoofd een zekere Þórir stond. Zij worden door Leifr, die sinds dien den bijnaam ‘enn heppni’ droeg, naar Groenland meegevoerd, waar in den daaropvolgenden winter Þórir sterft. De als historisch overgeleverde feiten wijken dus wel in menig opzicht af van het verhaal, dat de dichteres Van Merken ons meedeelt, maar bieden in elk geval voldoende materiaal, dat zij daaruit de ontmoetingsscene met den stervenden Funchebuder heeft kunnen samenstellen.
Een IJslandsche bron heeft Lucretia Wilhelmina Van Merken natuurlijk niet gekend; de naam, dien zij aan den Noorschen koning Olaf geeft, Olaüs, verraadt reeds duidelijk, dat een in het Latijn gesteld verhaal ten grond gelegen heeft. Maar in het jaar 1762 waren deze niet overtalrijk. Het eerst zijn wij geneigd te denken aan den popularisator Mallet, uit wiens vruchtbare pen in 1755 gevloeid was de bekende Introduction à l'histoire de Dannemarc, waaruit men in de XVIIIde eeuw de geringe kennis aan Skandinavische antiquiteiten gewoonlijk putte. Mallet behandelt in zijn Inleiding ook de geschiedenis van Leifr, van wien de overlevering verhaalde, dat hij, lang voor Columbus, Amerika zou hebben ontdekt en die reeds op
| |
| |
grond hiervan aanspraak mocht maken op de belangstelling van het geletterde publiek in West-Europa. Ook hij noemt den koning Olaus Tryggueson; de namen der helden, Leif en Eric, geeft hij in een vorm, die eenigszins afwijkt van die in het Nederlandsche gedicht. Maar in Mallets verhaal is sprake van Dhalla noch van Funchebuder; wij moeten dus wel aannemen, dat Lucretia Van Merken een andere bron gebruikt heeft.
Deze raadselachtige figuur vindt haar verklaring in een notitie, die ik gevonden heb in de ‘Gronlandia Antiqva seu Veteris Gronlandiae Descriptio’ van Torfaeus, een werkje, dat in 1706 te Kopenhagen is verschenen. Hier wordt op blz. 44 verteld over de aardrijkskundige gesteldheid van het Oostelijk gedeelte van Groenland en het volgende gezegd: Longius versus orientem propius Alpes portus est nomine Funkabudir, sic dictus, qvod tempore Sancti Olafi Regis navis ibi jacuit, ut publica adhuc in Gronlandia fama fert, in qva infer alios minister qvidam ejus fluctibus absorptus est, qvi vero supererant, super sepulcra eorum lapideam crucem statuerunt, qvae ibi adhuc stat. Mihi notatio ex his non satis patet, forte cognomen ejus Funki fuerit.
Het behoeft geen betoog, dat rechtstreeks of middellijk uit deze mededeeling de voorstelling by Lucretia Van Merken is afgeleid. In beide gevallen hooren wij van een geestelijke, die schipbreuk geleden heeft, hoewel de details in menig opzicht afwijken. De gebeurtenis die Torfaeus meedeelt, heeft niets te maken met Leifr en heet geschied te zijn in de regeering van Olaf den Heilige en niet in die van Olaf Tryggvason. Maar de dichteres heeft twee verhalen met elkaar verbonden en wel dat van de schipbreuk, waaraan Leifr zijn bijnaam te danken had en die hem de ongunst van zijn vader bezorgde en daarnaast dat van den geestelijke Funki. Het eerste verhaal leverde den voornaamsten inhoud, het laatste droeg slechts enkele details bij: het ambt en den naam van den schipbreukeling. Slechts heeft zij aan den persoon den naam van de plaats
| |
| |
gegeven, wellicht omdat zij Funchebuder echter vond klinken dan Funki.
Het belang van het gedicht van Lucretia Van Merken is niet gelegen in de bron, waaruit zij hare schaarsche kennis geput heeft. Nog veel minder in de kunstwaarde van haar gedicht. Van karakterteekening is geen sprake; Leife is een sentimenteel weeklagende held, die vergiffenis van zijn vertoornden vader afsmeekt en overigens gelegenheid te over heeft, zijn tranen rijkelijk te doen stroomen. Hier is meer uiterlijke declamatie dan een innerlijk doorvoelde zielsklacht. Lyriek wordt hier niet gevonden, zelfs niet in de gedeelten, die een natuurbeschrijving pogen te geven. Uitdrukkingen als ‘steenen pekelveld, pekelbron, of een berg van sneeuw, die 't zonnevuur braveerde’ zijn voorbeelden van een ons maar al te wel bekende rhetoriek. Wanneer zij de ontmoeting met een beer beschrijft in de volgende verzen:
'k Zie nog den grijzen beer, die, grimmende aangesneld,
Met kegels om den muil op ons kwam toegeschooten;
'k Zie nog zijn vlammend oog waarvoor de sneeuw versmelt,
'k Hoor 't kraaken nog van zijn met ijs begroeide pooten,
dan ontlokt ons deze tot ijdele klanken opgezweepte onmacht slechts een medelijdenden glimlach. Inderdaad: in aesthetisch opzicht verdient dit gedicht niet meer dan de enkele vermelding van den titel, die daaraan in onze grootste litteratuurgeschiedenissen wordt gewijd.
En toch, in één opzicht is dit gedicht wel merkwaardig. Wanneer wij in Van Tieghem's voortreffelijk boek ‘Le Préromantisme’ de boeiende beschrijving lezen van het ontwaken der Europeesche belangstelling voor de Skandinavische Oudheid, dan zien wij hoe met Mallet eigenlijk pas de weetgierigheid van het publiek voedsel vond.
Voordien was het hoofdzakelijk de doodszang van Ragnar Lodbrók, die als een voorbeeld van het Oudgermaansche heidendom uitentreure werd vertaald en bewerkt en die zelfs in Lambert ten Kate's ‘Aenleiding’ ook in taalkundig opzicht
| |
| |
als voorbeeld van het Oudnoorsch moest gelden. Het behoeft nauwelijks te worden gezegd, hoe weinig dit gedicht in staat was een juist beeld der Skandinavische oudheid te geven; maar het is volkomen begrijpelijk, dat juist de Krákumál, met het schijnbaar zoo echt Germaansche ridens moriar, zelf een typisch voortbrengsel van wat ik elders de periode der Wikingenromantiek heb genoemd, sterk werken moest op de verbeelding der XVIIIde-eeuwsche geletterden en kunstenaars. Maar tot Mallet blijft het bij dit gedicht.
Mallet evenwel geeft een zeer volledig beeld der Germaansche oudheid en maakt een groot aantal Oudnoorsche mythen, gedichten en overleveringen bekend. In de zooeven genoemde Introduction en ook in zijn Monuments de la mythologie et de la poésie des Celtes, et particulièrement des anciens Scandinaves, onderscheidenlijk in 1755 en 1756 verschenen, wordt door hem het voornaamste uit de Snorra-Edda medegedeeld. Van Tieghem wijst aan, in hoe sterke mate deze werken van Mallet succes hebben gehad. Reeds in 1770 bezorgt Thomas Percy een bewerking onder den titel ‘Northern Antiquities’, in 1765 was reeds een Duitsche vertaling voorafgegaan. Herder en Goethe hebben hem gelezen; wat Frankrijk betreft bewrijst de Encyclopédie, hoe gretig men van dit nieuwe IJslandsche materiaal partij trok.
Intusschen schijnt de litteratuur dezen schat van nieuwe motieven nauwelijks te hebben opgemerkt. Werkelijke invloed blijkt eerst uit het genre der ‘runische ode’, dat tusschen 1760 en 1780 zeer in trek was. Wij ontmoeten hier de namen van Gray, Percy en hunne navolgers, in Duitschland Herder en in anderen trant Gerstenberg. Deze dichters zijn evenwel allen van later datum dan de heldenbrief van Lucretia Wilhelmina Van Merken; zij bewijst ook hierin hare onafhankelijkheid, dat zij in het door haar gekozen poëtisch genre haar eigen wegen gegaan is. Eigen wegen, die helaas maar al te zeer platgetreden paden waren. Maar naast de vele getuigenissen, die Van Tieghem voor de ontwikkeling der belang- | |
| |
stelling voor de nog maar al te vaak met Keltische overleveringen verwarde Skandinavische oudheden verzameld heeft, verdient Van Merkens gedicht, dat hem onbekend gebleven is, een eereplaats. Ook op Nederlandschen bodem schoot het nieuwe zaad welig op.
Niet in dezen zin, dat hier voorloopig sprake is van een poëtische vernieuwing. L.W. Van Merken gaat in de traditiën der XVIIIde eeuw voort en maakt slechts een gretig gebruik van een nieuw motief, dat zij gevonden heeft. Haar heldenbrieven handelen bij voorkeur over Nederlandsche onderwerpen: Charlotte van Bourbon aan Willem den Eersten, Louize de Coligny aan haaren zoon Frederik Hendrik, Claudius Civilis aan Julius Briganticus; is het te veel gezegd, indien wij vooronderstellen, dat zij in dezen Noorman Leife ook in zeker opzicht een vaderlandsche, althans een Germaansche heldenfiguur zag? Een belangwekkend verschijnsel is dit gedicht dus, niet alleen, omdat wij daaruit zien, dat in Nederland, zeker niet later dan in de andere landen, het typisch romantische gegeven van de Germaansche oudheid door de litteratuur werd aangegrepen, maar vooral ook, omdat wij hier door de merkwaardige vermenging van romantische stof en klassicistische bewerking kunnen waarnemen, hoe de romantische onderstroom reeds in den loop van de XVIIIde eeuw merkbaar wordt. Hij openbaart zich eerst in een verlangen naar een nieuwe voorstellingswereld, een terugkeer tot het eigen verleden en een toegeven aan weeke stemmingen, en eerst langzamerhand groeit er de nieuwe kunst, met haar eigen inhoud en vooral met haar eigen vorm. Om deze reden zou het niet ohbillijk zijn, aan dit overigens onbeduidende gedicht van Lucretia Wilhelmina Van Merken een grootere plaats in onze litteratuurgeschiedenis in te ruimen, dan men dit tot nu toe pleegt te doen.
Leiden.
j. de vries.
|
|