Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 49
(1930)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |||||||||
De uitspraak der Gotische H.De meeningen over de uitspraak van de Gotische h loopen zeer uiteen, wat aangaat het spirantische karakter van dezen klank. Het uitgangspunt in het Oudgermaansch is natuurlijk de uit een ie. k voortgekomen scherpe gutturale spirant [χ]. Maar de ontwikkeling der jongere talen leert ons, dat deze scherpe spirant sterke neiging tot verzwakking vertoont en dan overgaat in een klank als ndl. h. Deze overgang nu is voor de verschillende posities van dezen klank in het woord niet in denzelfden tijd geschied. Men is het er algemeen over eens, dat de got. h in het woordbegin voor klinkers een geblazen [h] was, en eveneens in intervocalische positie, maar hoe deze klank werd uitgesproken in woorden als hlaupan, ahtau, stainahs, is moeilijk met zekerheid vast te stellen. In de besprekingen van deze kwestie vindt men twee tegenovergestelde standpunten. Wilhelm Braune merkt op in zijn ‘Gotische Grammatik’ § 61, dat de h uitsluitend in het woordbegin een ‘hauchlaut’ is geweest en dat hij in alle andere posities (in de verbindingen hl, hn, hr, in auslaut, voor en na consonant en zelfs intervocalisch) een spirant was, ongeveer gelijk de duitsche ach-klank. Recht daartegenover staat Weingaertner in zijn bespreking van dezen klank in ‘Die aussprache des Gothischen zur Zeit des Ulfilas’ (Leipzig 1858), waar hij op blz. 54 vlg. zegt, dat de got. h steeds een spiritus asper, een ‘hauchlaut’ was. Ook op het eind van de woorden en voor consonanten is deze uitspraak aan te nemen, die blijken zou uit spellingen als hiuma, liuteith, sa (= sah) en derg. Consequent doorgevoerd, moet dan ook de klank hw worden opgevat als een ‘gehauchtes w, dessen Aspiration aber nur wenig hörbar gewesen sein muss.’ Gewoonlijk wordt voorzichtig een standpunt ingenonien, dat | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
tusschen deze uitersten ligt. De gotische h moet voor a en na consonanten een zwakken klank (‘einen dünnen Laut’) hebben gehad, want in Alatheus voor Alhatheus en in andere soortgelijke namen gaat het regelmatig verloren en indien h in samenstellingen met -harja inderdaad zou zijn uitgesproken, zouden alle schrijvers en copiisten van alle landen een afspraak gemaakt moeten hebben, haar uit te roeien. Zoo spreekt F. Dietrich in zijn ‘Ueber die Aussprache des Gotischen’ (Marburg 1862), blz. 77. Ook R. Bethge laat zich in zijn ‘Laut- und Formenlehre der altgermanischen Dialekte’ (Leipzig 1900) blz. 201, § 123 met voorbehoud hierover uit: h is stellig een hauchlaut in het begin voor vocalen en intervocalisch, maar in de overige posities had de oergerm. h in het Gotisch langer zijn spirantisch karakter, maar zeer verzwakt, bewaard. Dat de h een zwakke consonant was, zou volgens Bethge blijken uit het gekozen teeken (lat. h en niet gr. χ), en verder daaruit, dat het nooit gebruikt werd om een gr. χ weer te geven. Jellinek berust in zijn opatel in ZfdAlt. 41 (1897) blz. 371 in een non-liquet: Betreffende de klankwaarde van de got. h kan men niets met zekerheid zeggen. Bij de vooronderstelling, dat slechts een auslautende, maar niet een inlautende h stemlooze spirant was, begrijpt men, evenmin als bij -g, dat deze spirant geen afzonderlijk teeken kreeg; ook de weglating van de h in de handschriften kan geen beslissing geven. A.G. van Hamel heeft in zijn ‘Gotisch Handboek’ § 26 een in sommige opzichten nieuwe opvatting kenbaar gemaakt. In de verbindingen hr, hl, hn en aan het eind van een lettergreep, zoowel als vóór t en s was de uitspraak stellig krachtiger dan een ‘hauchlaut’, maar toch ook niet een spirant als de nederl. ch = [χ], daar zij anders heel goed had kunnen dienen om de gr. χ weer te geven. Daarom neemt hij aan, dat de h in deze posities een ‘geblazen strottenhoofd-spirant’ zou zijn geweest, zooals in een sterk gearticuleerde nederlandsche interjectie bah. | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
Het schijnt dus niet overbodig, deze kwestie nogmaals te overwegen en de gronden, die voor de verschillende opvattingen zijn aangevoerd nader te bezien. De voornaamste argumenten zijn:
Van deze argumenten hangen 1 en 2 nauw samen. Wulfila koos de teekens van het Gotische alfabet hoofdzakelijk uit het Grieksch en waar hij dus voor den h-klank het Latijnsche teeken h koos, blijkt daaruit afdoende, dat hij de Grieksche χ niet kon gebruiken. Dit letterteeken was oorspronkelijk een geaspireerde k, dus [kh], maar is in den loop van tijden tot een spirant overgegaan, fonetisch ook aangeduid als [χ]. Men gaat nu algemeen daarvan uit, dat Wulfila het Grieksche teeken χ als gutturalen spirant uitsprak en dus daaruit volgt, dat got. h niet hetzelfde was als gr. χ. Derhalve is de gotische klank een verzwakking van den oorspronkelijken gutturalen spirant, hetzij tot geblazen strottenhoofd-spirant (van Hamel), die ik ter onderscheiding van de [χ] (= [χ1]) zal aanduiden als [χ2], hetzij als hauchlaut h. Het komt mij voor, dat men in dit geval tot haast onoplosbare moeilijkheden geraakt. Indien Wulfila wil weergeven den eigennaam Χουζᾶ schrijft hij Kusa (Luc. VIII 3: qens Kusins). Dat wil dus zeggen: om te transcribeeren een klank [η1] gebruikt hij niet het teeken voor [η2], maar het stellig veel verder afliggende teeken k. Uit angst om twee spiranten, die wel is waar in articulatieplaats en intensiteit zouden verschillen, maar toch vrij dicht bij elkander liggen, te verwarren, zou hij er niet tegen op gezien hebben, dan maar liever den gutturalen spirant door de explosief k weer te geven. Dit komt mij in de hoogste mate onwaarschijnlijk voor. | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
Hoe was de transcriptie der eigennamen in het algemeen? Wulfila's methode is eenvoudig en consequent. Steeds en in alle gevallen duidt hij de gr. η met een k aan. Dit geldt voor het begin van het woord (vgl. behalve het zoo even genoemde Kusa ook Kaurazein voor Χοραζείν), in het midden van het woord, zoowel intervocalisch (Αχαϊα = Akaja; Αντιόχεια = Antiaukia; Ναχὰρ = Nakor; Ζαχαριάς = Zakarias) als postconsonantisch (Ζαϰχαῖος = Zakkaius; Ἄρχιππος = Arkippus; τετράρχης = taitrarkes), en aan het woordeinde (Λάμεχ = Lamaik, Σερούχ = Sairok). Wij kunnen dus niet anders besluiten, dan dat aan gr. χ voor Wulfila got. k de naastliggende aanduiding was. Er zijn evenwel enkele gevallen, waarin het Grieksche letterteeken wordt overgenomen; dit geschiedt regelmatig in het woord Xristus, dikwijls in het woord pasxa (naast paska) en in enkele andere eigennamen. Wij zullen deze straks nader bezien, maar kunnen hier reeds vaststellen, dat de uitspraak van gr. χ en got. k zeker niet volkomen dezelfde was. Bij de transcriptie van Germaansche eigennamen merken wij een zelfde verschijnsel op. De volksnaam der Chauchen, die in het oudgermaansch [xauxōz] luidde, schrijven de Romeinen gewoonlijk als Chauci of CauchiGa naar voetnoot1). Wij mogen daaruit afleiden, dat omstreeks Christus' geboorte de gutturale spirant dus nog werd gesproken zoowel in het begin van het woord, als in intervocalische positie. De Grieken geven dezen naam weer als Καῦϰοι (Strabo in de 1ste Eeuw voor Chr.) of Καῦχοι (sedert de 1ste Eeuw na Chr.). Hetzelfde merken wij bij andere namen op, zooals Καμαυοί voor Chamaven, Κασουάροι voor Chasuarii, Κλοαδάριος voor Chlotharius. Niet minder opmerkelijk is de transcriptie der Germaansche eigennamen op -reiks. Deze uitgang luidt in het Grieksch zonder uitzondering -ριχος; schrijvers uit de 4de eeuw spellen | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
Ἀλάρχος en Ἀϑανάριχος, maar ook in de 6de en 7de eeuw ontmoeten wij steeds vormen als Ἀμαλάριχος en ·Εὐϑέριχος. Het spreekt van zelf, dat zich bij de transcriptie der Germaansche namen een schrijverstraditie heeft gevormd. Maar indien men met Schönfeld (l.c. blz. XXII) aanneemt, dat de spelling χ voor [k] een gevolg is van de omgekeerde spelling ϰ voor germ. [χ], dan blijft het toch onverklaarbaar, dat in een uitgang als -reiks nooit de grieksche ϰ wordt geschreven. Deze spellingen laten zich alle gemakkelijk begrijpen, indien men slechts voor de gr. χ de klankwaarde [kh] aanneemt. In dat geval is de germaansche k ongeveer gelijk aan de gr. χ en het is niet verwonderlijk, dat men den germaanschen klank, behalve door een k, ook door een χ kon weergeven. Zoo vindt men naast Ὀδύαϰρος ook Ὁδόαχος als transcriptie van een germaansch Odovakar (got. *Aud(a)wakrs). Westgotische en Suevische eigennamen met het eerste lid Rici- vertoonen beide spellingen; zoo vinden wij voor Ricimer in de 4de eeuw ῾Ριχομήρης, in de 5de eeuw ῾Ρεϰίμερ. Wanneer Grieksche schrijvers den germ. gutturalen spirant [χ;1] moesten weergeven, stonden zij voor de groote moeilijkheid, dat zij in hun taal dezen klank niet kenden en er dus ook geen teeken voor hadden. De spiritus asper was zeker niet te gebruiken; niet alleen lag de hauchlaut ver van den gutturalen spirant af, maar ook was in den tijd na Christus een steeds toenemende verwarring in het gebruik van dit teeken opgetreden. Er schoot dan niet anders over dan voor de transcriptie een teeken voor een anderen gutturalen klank te kiezen; dat was dus òf ϰ, òf χ. Het laatste teeken (= [kh]) verdiende de voorkeur, aangezien de geaspireerde explosief een zwak spirantisch element kon bezitten, dat aan den germaanschen scherpen spirant kon herinneren. De Romeinen behielpen zich op dezelfde wijze; zij schreven c of ch en voor hen was ch toch stellig de aanduiding van een aspiraat. De transcriptiemethoden wijzen dus op een uitspraak [kh] voor gr. χ. Is deze uitspraak met andere gegevens te vereenigen? | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
In het algemeen stelt men zich op het standpunt van Meillet in diens ‘Aperçu d'une histoire de la langue grecque’, die blz. 23 zegt, dat sedert de eerste eeuwen na Chr. ϕ, ϑ en χ geen occlusieven meer zijn, zooals in het gemeen-grieksch en nog in het Attisch van de klassieke periode, maar spiranten, als in het moderne Grieksch. De gronden voor deze bewering worden niet medegedeeld; ze wordt als een uitgemaakte zaak voorgesteld. Toch was Fr. Blass in zijn boek ‘Über die Aussprache des Griechischen’ (derde druk, Berlijn 1888) veel voorzichtiger. Hij wijst er op, dat omstreeks het jaar 500 Priscianus moeite heeft de Grieksche ϕ van de Latijnsche f te onderscheiden, zooals de oudere grammatici dat hadden gedaan. In de Latijnsche geschriften worden ph en f tot aan den tijd van Severus (193-211) goed onderscheiden daarna worden de verwarringen steeds talrijker en na het midden van de vierde eeuw is alle verschil verdwenen. Blass wijst er ten slotte nog op (blz. 105), dat de nieuwe uitspraak niet plotseling zal zijn opgekomen, maar tijd noodig zal hebben gehad om zich door te zetten. Men kan daaraan toevoegen, dat dit in de eene streek vroeger en regelmatiger kan zijn geschied dan in een andere. De transcriptie der Germaansche eigennamen wijst naar mijn meening op de uitspraak van χ als [kh] in de eerste eeuwen na Christus. Voor spellingen als Καμαυοί voor Chamaven, of als -ριχος voor -reiks laat zich dit nauwelijks betwijfelen. Het is slechts de vraag, tot hoe lang deze uitspraak geduurd heeft, want als men in de 7de eeuw nog steeds -ριχος blijft schrijven, dan mag men daaruit natuurlijk niet besluiten, dat toen nog gr. χ = [kh] was; dit zijn voorbeelden van den dwang der schrijverstraditie. Het spreekt van zelf, dat de wijze, waarop Wulfila zijne transcripties maakt, ons veel licht kan verschaffen. Maar daarnaast ook de manier, waarop hij zijn alfabet heeft samengesteld. Ofschoon hij als voorbeeld het Grieksche alfabet nam, heeft hij voor de drie scherpe spiranten van het Gotisch niet | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
de letterteekens ϑ, ϕ en χ gekozen, maar de f en h met Latijnsche teekens en de þ door de Grieksche ψ weergegeven. Het kan niet duidelijker: de Grieksche letterteekens ϑ, ϕ en χ zijn voor hem onbruikbaar om de scherpe spiranten weer te geven; hij beschouwt ze dus als aspiraten. Pedersen heeft in de Aarbøger van 1923 gewezen op andere alfabetsystemen, die in dezelfde richting wijzen (blz. 68). Het Koptische schrift, dat omstreeks 200 werd gevormd, gebruikt de Grieksche teekens ϑ, ϕ en χ voor de aspiraten en kiest nieuwe teekens voor de klanken [f] en [χ]. Het Armenische alfabet kent de teekens ϑ, ϕ en χ eveneens voor de geaspireerde tenues en maakt een nieuw teeken voor den gutturalen spirant. Dit schrift dateert uit de 5de eeuw; indien men wil aannemen, dat het weerspiegelt de Grieksche uitspraak in den tijd, dat de Armeniërs voor het eerst met de Grieken in aanraking kwamen, dan reikt dit terug tot omstreeks 300 n. Chr. Wanneer nu Wulfila voor den Gotischen klank, die ontstaan is uit den oud-germaanschen gutturalen spirant, het Latijnsche teeken h kiest, dan mag men daaruit in geen geval afleiden dat in het Gotisch die spirant zwak gearticuleerd werd. Wat had hij voor ander teeken moeten kiezen? Letters als de gr. γ en de lat. g waren niet ter beschikking, daar zij voor andere klanken werden gebruikt. Andere spiranten waren er niet en dus bleef alleen de uitweg het teeken h te kiezen, die bij sterke articulatie nog het meest aan den gutturalen spirant beantwoordde. Wulfila geeft èn bij het kiezen van zijn alfabetsysteem èn bij de transcriptie der vreemde eigennamen te veel bewijzen van helder inzicht en goed overleg, dan dat wij met betrekking tot sommige letterteekens hem van onbegrijpelijke inconsequentie zouden mogen beschuldigen. Hij geeft de got. þ weer met de gr. ψ en gebruikt de gr. ϑ voor de got. h. Alleen iemand, die got. þ en gr. ϑ als volkomen verschillende klanken beschouwde, kon zoo handelen. Men zou hiertegen het volgende kunnen inbrengen. Indien Wulfila een naam moet transcribeeren, waarin een gr. ϕ voor- | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
komt, dan schrijft hij daarvoor in het got. een f, nooit een p. Hij geeft dus Φίλιππος weer met Filippus, Φαρισαῖος met Fareisaius. Hetzelfde geldt voor de ϑ; deze wordt steeds weergegeven door þ; Þomas staat dus voor Θωμᾶς evenals Þaiaufeilus voor Θεόϕιλος. Dit stemt dus niet overeen met onze voorstelling, dat voor hem ϑ en ϕ nog aspiraten zouden zijn geweest. Toch is de tegenspraak slechts schijnbaar. De spirantische uitspraak der oude aspiraten trad natuurlijk het eerst op onder het volk. De ontwikkelde standen zijn steeds meer conservatief, het meest behoudend zijn schoolmeesters en taalgeleerden. Deze blijven nog lang geneigd, de volksuitspraak als onjuist te wraken en de overgeleverde klanken ook tegen de gesproken taal in te handhaven. Wulfila was, toen hij zijn alfabet in elkander zette, aangewezen op de meeningen der geletterde Grieken en hij ging dus in het voetspoor der oudere grammatici, die ϕ en ϑ als aspiraten beschreven. Hij kon ze dus niet gebruiken voor de got. [f] en [þ]. Maar de Christelijke gemeente, van den aanvang af hoofdzakelijk uit de lagere volksklassen gerecruteerd, sprak volgens haar eigen taalgebruik niet uit Thōmas maar Þōmas, en evenmin Philippos maar Filippos. Bij het vertalen van den Bijbel moest Wulfila natuurlijk rekening houden met de uitspraak, die in de kerkelijke gemeente gangbaar was; vandaar deze spellingen, die in strijd zijn met zijn alfabetsysteem. Hierdoor staat het vast, dat in de 4de eeuw de oude aspiraten ϕ en ϑ reeds spiranten waren geworden. Hoe lang deze uitspraak bestaan had, kunnen wij uit de transcriptie der Germaansche eigennamen niet opmaken. Steeds wordt de germ. [f] in het Grieksch door ϕ weergegeven; maar ook indien de Grieken ϕ nog als [ph] uitspraken, is het verklaarbaar, dat zij dit teeken voor de germ. spirant kozen. Immers van de drie labiale teekens β, π en ϕ, beantwoordden de eerste twee aan de Germaansche klanken [b] en [p]; voor de weergave van den derden klank [f] bleef dus niets anders dan de Grieksche ϕ over. | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
Vergeleken met de behandeling van ϕ en ϑ, is die der χ nu zeer merkwaardig. Immers men zou mogen verwachten, dat Wulfila in zijn alfabetsysteem de χ opvatte als [kh], maar in de transcriptie van eigennamen als gutturalen spirant. Hij doet dit niet, zooals wij zagen: χ geeft hij weer met k en nooit met h. De eenig mogelijke conclusie is deze: in de volkstaal der 4de eeuw was de Grieksche χ nog een aspiraat. De ontwikkeling der aspiraten tot spiranten ging in het Grieksch niet gelijktijdig; de voor in den mond uitgesproken aspiraten ϑ en ϕ gingen eerder tot spiranten over, dan de gutturale χ. Nu wordt ook de spelling Xristus begrijpelijk. Het woord werd uitgesproken als [Khristus] en niet met gutturalen spirant. Wulfila had het dus kunnen weergeven als Kristus en had zich dan alleen schuldig gemaakt aan de kleine onnauwkeurigheid, dat hij voor de geaspireerde consonant een ongeaspireerde had geplaatst. Maar deze onnauwkeurigheid was voor een zoo heiligen naam juist te groot, om te worden geduld. De juiste uitspraak [Khristus] was met het door hem gekozen alfabet niet weer te geven; daarom behield hij het Grieksche letterteeken X. Voor Christus' naam geldt dit zonder uitzondering, zelfs in de samenstelling galiugaxristus. Ook het woord pasxa wordt driemaal met het Grieksche letterteeken geschreven (in het evangelie van Johannes) tegenover vijfmaal paska. Een kerkelijk-technische term als εὐχαριστία geeft hij scrupuleus weer als aiwxaristia. Men voelt het verschil tegenover een wereldlijken term als taitrarkes. Overigens komt deze spelling uiterst zelden voor. De vormen Saixaineia (= Σεχενία), Xafira (= Χαϕειρα) en Zaxxaius (= Ζαϰχαῖος) staan alle drie in Nehemja en zijn dus min of meer karakteristiek voor dit boek van het Oude TestamentGa naar voetnoot1). De sporadische schrijfwijzen Axaïa in II Kor. IX, 2 (B-tekst, naast Akaja in A) en Xreskus in II Tim. IV, 10 (A-tekst, naast Krispus in B, | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
tegenover Κρήσϰης in den Griekschen tekst) leggen geen gewicht in de schaal. Wij mogen hieruit dus afleiden, dat de k in het Gotisch een niet geaspireerde klank was. Ditzelfde geldt ook voor andere Germaansche talen; de Kimbren worden in het Grieksch uitsluitend als ΚίμΒροι weergegeven, evenals Cunimundus als Κονιμοῦνδος. Was de Germaansche [k] geaspireerd, dan zou in de 4de eeuw voor Christus zeker Χίμβροι en niet het overgeleverde Κίμβροι zijn geschreven. De verschillende spelling van Καυχοι tegenover Χαττοι is natuurlijk geheel anders te verklaren; zooals wij zagen hadden de Grieken geen klank, die aan den Germaanschen gutturalen spirant beantwoordde, en kozen zij dus een der beide explosieven, bij voorkeur de geaspireerde χ. Uit de transcripties valt dus met betrekking tot de uitspraak van de got. h niets te leeren. De gr. χ was in Wulfila's tijd in een uitgebreid gebied een aspiraat en stond dus ver af van den germaanschen spirant, van welken aard men dezen nu ook wil opvatten. Opmerkelijk zijn spellingen als Abraham, Aharon, Johannes en enkele andere, waar de Grieksche tekst regelmatig schrijft Ἀβραάμ, Ἀαρών, Ἰωάννης. Immers, indien in de Gotische transcriptie een h wordt geschreven tusschen twee vocalen, die in het Grieksch hiatus vormen, dan ligt het voor de hand, daaruit te besluiten, dat deze h een zeer geringe klankwaarde moet hebben gehad. Mijn collega J.H. Kern wees mij er evenwel op, dat in het Gotisch deze h alleen geschreven wordt in die eigennamen, waar in het Hebreeuwsch-Arameesch een h of een ḥ (emphatische h) staat, terwijl de namen met oorspronkelijke alef of ajin in het Gotisch even regelmatig zonder h worden gespeld, bijv. Gabriel, Aileiaizair, Baiailzaibul, Ennaa enz. De eenige uitzondering is Ioanan in Nehemja 6, 18, ofschoon de Hebreeuwsche naam luidt Jǝhōḥanān; wij zagen reeds eerder, dat de spelling der eigennamen in Nehemja meermalen van die in het Nieuwe Testament afwijkt, terwijl | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
zij bovendien vaak geheel verknoeid zijn. Deze geïsoleerde spelling heeft dus nauwelijks eenige waarde voor de vraag, die ons hier bezighoudt. Daar het onmogelijk moet worden geacht, dat de Gotische schrijfwijze zich hier baseert op een Grieksch voorbeeld, aangezien hier de onderscheiding tusschen namen met en zonder h niet wordt gemaakt, daar verder toeval is uitgesloten blijkens de juiste weergave van de Hebreeuwsche vormen, is de eenige oplossing deze, welke mij reeds door Kern werd medegedeeld, dat de Gotische vertalers of afschrijvers zich ten aanzien van deze namen aan de spelling van de Itala hebben gehouden, dip eveneens verschil maakt tusschen de namen met en zonder h. Voor de uitspraak van de h in den tijd van Wulfila is dus ook hieruit niet veel te leeren. Indien men de Latijnsche hauchlaut [h] wilde weergeven, was er, zooals wij zagen, geen ander teeken beschikbaar dan de h, al beteekende die ook [χ]. Het kan echter ook niet anders dan een letterlijke transcriptie zijn geweest. En is de spelling met h eerst in Oostgotische afschriften opgekomen, dan zijn er slechts aanwijzingen voor dit dialect en deze latere periode uit te putten. De zwakke uitspraak van de got. h zou verder blijken uit een aantal lezingen der handschriften, waar deze klank niet werd uitgedrukt. Indien men de aangevoerde voorbeelden overziet, dan komt men tot de conclusie, dat hier wel zeer lichtvaardig uit het ontbreken van een letterteeken tot de zwakke uitspraak van den klank is besloten. Zoo vinden wij eenmaal, in Mc XV, 38 voor het gewone alhs den vorm als; men beweert nu, de uitspraak was dus niet [alχ1s], maar bijv. [alχ2s]. Ik zwijg over het bezwaar, deze klankverbinding met een zwakke uitspraak der h (of als geblazen strottenhoofdspirant) uit te spreken, maar wil slechts wijzen op de spelling swumsl voor swumfsl in Joh. IX, 7. Niemand zal hieruit willen besluiten, dat de f zwak gearticuleerd werd. Integendeel, indien een dergelijke weglating inderdaad iets meer is dan een schrijversfout, dan kan men alleen dit hieruit opmaken, dat in de | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
zware klankverbinding mfsl een klank werd weggelaten en dit behoeft geenszins degene te zijn, die het zwakst werd gearticuleerd. Indien in als het weglaten der h iets meer is dan een schrijffout, dan kan zij verklaard worden uit de omstandigheid, dat het uitspreken van een gutturaal tusschen twee voor in den mond gearticuleerde klanken bezwaarlijk was. Werd de h werkelijk zwak uitgesproken, wat zou dan een woord als fulhsni niet gemakkelijk de h kunnen verliezen. In werkelijkheid vinden wij nooit *fulsni, *fulsnja, maar wel eenmaal (Matth. VI, 4) fulhsja; niemand zal hier wel denken aan een zwakke articulatie van de nasaal, zoo min als een spelling waurswa (Joh. VI, 28) dit voor de t kan bewijzen. Iets anders staat het met schrijfwijzen als hiuma voor hiuhma (Luk. VI, 17 en VIII, 4) en drausnos in den tekst der Skeireins, terwijl in Joh. VI, 12 drauhsnos staat. De tekst van Lucas toont verschillende Oostgotische eigenaardigheden; het zou dus mogelijk zijn, dat in het latere Oostgotisch de h aan articulatiekracht had verloren; het is opmerkelijk, dat in hetzelfde zesde kapittel van Lucas geschreven staat þairwakands (vs. 12)Ga naar voetnoot1). Maar hoe men onder deze ‘bewijsplaatsen’ ook kan rangschikken de spelling liuteiþ in Marc. V, 15 is mij geheel onbegrijpelijk. Tot in de huidige Germaansche dialecten is juist in de positie voor t de gutturale spirant het beste bewaard (nl., hd. licht), hoe zou dan hier het Gotisch der 4de eeuw reeds aan een min of meer klankwettige elisie toe zijn? Dit kan niet anders dan een fout zijn, zooals wij dat ook moeten aannemen voor spellingen als haiftais in Phil. I, 15 en haifteis in I Tim. VI, 4; ofschoon deze schrijfwijze tweemaal voorkomt, zal toch wel niemand er aan denken, deze weglating anders dan grafisch te beschouwen. In II Kor. IX, 9 heeft de B-tekst uswaurts in plaats van | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
uswaurhts. De weglating kan moeilijk meer dan een schrijffout zijn; anders is zij op volkomen dezelfde wijze te verklaren als de spelling als voor alhs: op zwakke uitspraak van de h behoeft dit niet te wijzen. Maar nu komt ook een omgekeerde spelling voor: een vorm waurht, waar het waurt moet zijn; dit schijnt een hyperkorrekte spelling te wezen, die alweder bewijzen moet, dat de h aan het verdwijnen was. In Rom. XI, 17 heeft het A-handschrift volgens het Elementarbuch van Streitberg § 27a een vorm waurhtai, waar waurtai moet staan. Maar in zijn Woordenboek lezen wij op blz. 172 dat de lezing van het hs. is waurhtsa, een verknoeide vorm dus, die ons omtrent de uitspraak niets kan leeren. Meer beteekenis heeft de spelling gawaurhtai in Eph. III, 18, daar hier beide hss. deze zelfde lezing bieden. Hier staat tegenover het Grieksch: ἐν ἀγάπ ἐρριζωμένοι ϰαὶ τεϑεμελιωμένοι de Gotische vertaling: in friaþwai gawaurhtai jah gasulidai. Naar mijn meening is hier noch van een schrijffout, noch van een hyperkorrekte h sprake. In de bron van A en B heeft men het woord gawaurhtai gezet in de plaats van een ander woord, dat aan ἐρρζωμνοι beantwoordde. Of dit *gawaurtai is geweest, is volstrekt niet zeker; een adjectief gawaurts is
niet overgeleverd, en zou beteekenen ‘wortels hebbend’ niet ‘geworteld’. Een vorm *gawaurtidai komt mij waarschijnlijker voor. Maar de bron van A en B heeft hier een heel ander begrip voor het oorspronkelijke in de plaats gezet. Het woord gasuliþs beteekent ‘gegrondvest’ en deed denken aan een beeldspraak aan het bouwen ontleend. Zoo schreef hij voor ‘geworteld en gegrondvest in de liefde’ iets anders, nl. ‘gemaakt en gegrondvest’. Voor een dergelijke verandering van den tekst zijn meer voorbeelden te vinden, geen echter zoo voor de hand liggend als deze. In Luc. V, 4 wordt het Grieksche ὡς δὲ ἐπαὐσατþ λαλῶν weergegeven als biþeh þan gananþida rodjands en in II Kor. VIII, 10 staat tegenover een jah wiljan dugunnuþ van den A-tekst in B: jah taujan dugunnuþ.
Nu wordt de h ook meernalen weggelaten aan het eind | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
van een woord. Wij vinden vormen als hwarjo, hwazu, hwamme, hwarjano, hwaþaramme. De gevallen zijn niet alle gelijk te beoordeelen. Indien in den B-tekst van Eph. V, 5 geschreven staat hwazuhors, dan heeft men een dier zeer talrijke gevallen, waarbij twee dezelfde consonanten slechts eenmaal worden geschreven. In Gal. V, 3 staat hwamme manne bimaitanaize; het is dus mogelijk, dat de afschrijver de h van hwammeh weg liet onder invloed van den uitgang der beide volgende woorden. De vormen hwarjano en hwaþaramme staan beide in de Skeireins en bewijzen dus voor de taal van Wulfila niet veel; het weglaten van een klank aan het eind van meerlettergrepige woorden, die in den zin zwak accent hebben, is van weinig gewicht voor de bepaling van de uitspraak van zoo'n klank in het algemeen. Daarom is het ook te begrijpen, dat het enclitische inuh zoo dikwijls zonder h staat, ofschoon het mij waarschijnlijker voorkomt, dat de vorm inu blijkens gr. ἀνευ even ‘klankwettig’ is als inuh. Als verder bewijs van zwakke articulatie wordt aangemerkt de omstandigheid, dat -h aan het eind van een woord veelvuldig assimileert (vgl. van Hamel t.a.p.). Het betreft de partikel -uh en de woordjes nih, jah en nuh. Zeer zwakke toon is dus in al deze gevallen waarschijnlijk. Maar een bewijs voor zwakke articulatie zou ik hierin toch niet willen zien; in dat geval had men eerder kunnen verwachten, dat de -h was weggevallen. Assimilatie vooronderstelt een articulatie van den geassimileerden klank, die zwakker is dan die, welke overwint, maar toch in elk geval sterk genoeg is, om zich in het tot stand komen van het eindresultaat te laten gelden. Het is niet zoo zeer de kracht der articulatie, als wel de articulatieplaats, die voor het intreden van een assimilatie van gewicht is. Ik kan niet anders dan Jellinek gelijk geven, dat ook uit de weglating der h in de handschriften geen enkele zekere conclusie te trekken valt. Als eenig bewijs voor de zwakke uitspraak van de h blijft nu nog over het verschijnsel, dat de g aan het eind van woorden en voor -s of -t nooit als h wordt | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
geschreven. Dit is, naar het mij voorkomt, de eenige belangrijke aanwijzing voor de zwakke uitspraak der h: de spelling dags tegenover hlaifs, staþs geeft inderdaad te denken. Maar deze spelling kan ook hare verklaring vinden in een andere omstandigheid, dan in een uitspraak van h niet als [χ], maar als [h]. Het is mogelijk, dat er tusschen [χ] en [γ] een nuanceverschil is geweest en wel in de articulatieplaats van den zachten en den scherpen gutturalen spirant. De Germanen waren in het onderscheiden van de consonanten, die achter in den mond werden uitgesproken, nauwkeuriger dan bij labialen en dentalen. De bewegelijkheid en de gevoeligheid van de Germaansche gutturalen is een welbekend verschijnsel. Uit de gegevens, die de Gotische brjbelvertaling ons verschaft, is dus geen enkele aanwijzing voor een min of meer sterke articulatie der h te halen. Er is, voor zoover ik zie, niets, dat ons zou verbieden, een uitspraak van scherpen gutturalen spirant [χ] aan te nemen in de verbindingen hl, hn, hr, aan het eind en in het midden voor t, s. Ja zelfs een woord als þwahl werd met [χ] uitgesproken; de spelling þwalh in Skeireins II, 8 bewijst, dat de afschrijver het noodig vond den uitgelaten klank nog achteraf toe te voegen. Het is juist, dat de overige Germaansche talen een geleidelijke verzwakking van de articulatie der h vertoonen. Maar wat bewijst dit voor het Gotisch der 4de eeuw? De Oudnoorsche runeninscripties toonen de h voor de r, l, n aan het woordbegin in volle kracht; de vaak geciteerde vorm rhoAltR op den steen van Vatn bewijst, indien het niet een ritsfout is, toch niet meer, dan dat in de 8ste eeuw de h in deze verbindingen de oude kracht verloren had. Maar harabanaR op den steen van Järsberg toont, dat in de 6de eeuw de verbinding hr nog [χr] werd uitgesproken; vgl. ook den Frankischen naam Chramnus in de 6de eeuw. Het Westgermaansch geeft al geen ander beeld te zien. In de naamgeving van den tijd der volksverhuizing is het gebruik, dat de namen der naaste familieleden met elkander | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
allitereeren; nu zijn in het koningshuis der Merovingen de namen met Ch zeer talrijk: de stamvader heet Childerich (5de eeuw), zijn zoon Chlodwig (481-511), wiens zonen waren, behalve Theoderich I, Chlodomer, Childebert, Chlothar I; de laatste had weder als kinderen Chramnus, Charibert en Chilperich. Het gebruik van deze namen wijst eerder op een uitspraak van den beginklank als [χ], dan [h]. Namen met het eerste lid Hlud- (gr. ϰλυτος, Skr. çrutá-) zijn bij de Franken talrijk. De naam Lotharius heet bij de Romeinsche schrijvers tot in de 6de eeuw regelmatig Chlotharius; de Grieksche transcriptie luidt Χλωϑάριος en Κλοαδάριος. Wij kunnen niet anders besluiten, dan dat de scherpe spirant toen nog uitgesproken werd. Wel is de vorm Hludwîg in het Lodewijkslied der 9de eeuw te beschouwen als een oude spelling, die voor de koningsnamen nog lang bleef gelden, nadat de h niet meer uitgesproken werd, maar tot in de 9de eeuw wordt in de verbindingen hl, hn, hr en hw de h nog correct geschreven, wat bewijst, dat deze klank nog in zoo laten tijd niet geheel kan zijn verdwenenGa naar voetnoot1). Zelfs voor een vocaal schijnt de gutturale spirant nog lang te hebben voortgeduurd. De Frankische koningsnaam Hildebert wordt nog in de 6de eeuw, behalve Hildibertus, ook Childebertus geschreven; den naam van den Wandaalschen vorst Hildirix vinden wij ook gespeld Childiricus (5de eeuw); de Westgotische koningsnaam Chindasuinthus staat met een ch bij een schrijver uit de 7de eeuw. Het is dus volstrekt niet zeker, dat het Gotisch van de 4de eeuw de h in anlaut voor vocaal als hauchlaut uitsprak. Het feit, dat Wulfila den Griekschen spiritus asper met h weergeeft bewijst niets; indien de Goten geen hauchlaut hadden, dan was de scherpe spirant nog het best geschikt de h weer te geven. Een naam als Hildebert toont aan, dat in een zware verbinding als rht de gutturale spirant reeds eerder werd uit- | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
gestooten. Dit blijkt ook uit de andere Germaansche talen. De runische vorm worahto op den steen van Tune uit de 5de eeuw beantwoordt nog geheel aan het got. waurhta. In de volgende eeuw vinden wij reeds vormen als orte (By) en urte (Ødemotland), op de bracteaat van Tjurkö van de 7de eeuw wurte. Maar deze laatste inscriptie bevat ook den vorm wllhakurne, dat men algemeen opvat als walhakurne, ‘op de walsche kroon’. Ongetwijfeld beteekent de spelling walha-hier nog [walχa-], terwijl de latere vorm valr luidt. Deze voorbeelden mogen voldoende zijn, om aan te toonen, dat de uitspraak der h als scherpe gutturale spirant in verschillende Germaansche dialecten nog lang gehandhaafd is gebleven. Er bestaat geen voldoende aanwijzing, dat het Gotisch der vierde eeuw reeds verder op den weg van [χ] tot hauchlaut [h] zou zijn voortgeschreden, dan de zustertalen. Integendeel, de vastheid van spelling in woorden als fulhsni, wahstus, gaþlahsnan, rohsns, saihs, skohsl, taihswa, bairhts wijzen er op, dat men dezen klank nog duidelijk hoorde en dus ook duidelijk uitsprak. Men kan eerder de vraag stellen, òf en in hoeverre de spirant reeds tot hauchlaut was overgegaan en ik zou geneigd zijn daarop te antwoorden, dat deze ontwikkeling nog nauwelijks had aangevangen.
Leiden, November 1929. j. de vries. |
|