Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 49
(1930)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Over mogelike spelvormen onzer j-pronomina in Middelnederlandse en 17de-eeuwse taal.
| |
[pagina 98]
| |
eeuwse) vormen ghi, ghy, gi enz. kunnen zowel spelvormen zijn voor 'tj-pronomen als voor 't g-pronomen, dat door het aannemen van die vage en algemene stelling een verder onderzoek te vroeg, ontijdig, zou kunnen worden afgesloten. Ik zie het hoofdprobleem anders dan Prof. M. en - ik zie andere problemen dan hij, altans andere dan hij aanroert. Met name mogen enclise en proclise hier niet over één kam worden geschoren. De gang van het hier volgend opstel wordt bepaald door de verschillende spelvormen, waaronder tot in de 17de eeuw toe, volgens Prof. M. het pronomen ji kan voorkomen. Misschien heeft dit schade gedaan aan de logiese bouw, maar zwaar woog bij mij de opzet om de theorie van het ‘verholen’ ji in haar algemeenheid te bestrijden. En ik meen tenslotte wel gewezen te hebben op de voornaamste moeilikheden die zich voordoen bij het zoeken naar een juiste verklaring voor de ontwikkeling onzer je- en jij-pronomina. In zijn artikel ‘De herkomst van je en jij’ (Tijdschrift 45, blz. 102) stelt Prof. M. de volgende vraag: ‘Zouden ook de in den aanvang der 17de eeuw hier en daar voorkomende spellingen jei of jey - bv. Coster 17 bis (Teeuwis, ed. 1627), 541 (Tijsken, ed. 1620) - en gey - bv. Vondel, Reintje de Vos 94, 97 (oude druk: jy, latere: jey)Ga naar voetnoot1), Quintijn, Holl. Lijs met de Brab. Bely 205, 208, 230, 231 e.e. - niet misschien (soortgelijke) min of meer onbeholpene, averechtsche pogingen kunnen blijken om deze (Hollandsche) vormen in het oude traditioneele schrift uit te drukken: ‘je’ en ‘ge’ beide dienende om den halfklinker (of wel onderscheidenlijk dezen en de palatale spirans?) vóór eene i weer te geven en zoodoende de nog steeds dubbelzinnige lettergreep ‘ji’ (= ‘ii’ = ‘ij’) te vermijden? Immers dat ‘ey’ hier reeds de diph- | |
[pagina 99]
| |
thongeering der î tot ei zou aanduiden is voor Noord-Holland in dien tijd toch volslagen onaannemelijk’. In verband met deze opmerkingen wordt op de volgende blz. (103) jey, evenals iy, yi, een ‘mislukte proeve’ (van jij-schrijfwijze) genoemd. Het komt mij voor dat hier de schrijfvorm jey (en ook gey, waarover straks) verkeerd wordt beoordeeld. Welke strijdvragen er ook nog mogen bestaan met betrekking tot het diftongeringsproces in Holland, er wordt, meen ik, door weinigen meer betwijfeld, dat in Amsterdam - en daarop komt het hier, ook blijkens de jey-vbb. van Muller toch in de eerste plaats aan - kort na 1600 de diftongering in volle gang, reeds vrij ver gevorderd was. Tot bewijs hiervan zouden (ten overvloede?) nog kunnen dienen vormen als heylicken, keyeren, die ook reeds in 't begin der 17de eeuw, deels bij dezelfde schrijvers die ook jey schrijven, voorkomen. Daarbij komt nog, dat jey (evenals heylicken, keyeren e.a.) niet alleen ‘in den aanvang der 17de eeuw’, maar nog lang na het midden van die eeuw gevonden wordt. Ook dit lijkt mij een bezwaar tegen Professor Muller's opvatting. Het veelvuldig voorkomen van de schrijfwijze jey eist een andere verklaring. Die, welke ik hier wil voorslaan, geldt evenzeer voor heylicken, keyeren en misschien nog enkele andere woorden. Daarom dwaal ik even van de aanspreekvormen af. Zolang men zich bezig heeft gehouden met het probleem der diftongering, met name dat van de ouderdom der diftongering, hebben daarbij orthographiese ontsporingen, echte of schijnbare! een rol gespeeld; en nog steeds worden oude woorden met ei-schrijfwijze voor etymologies ij (uit î) in het geding betrokken - en verschillend beoordeeld. Ik behoef hier slechts te herinneren aan het artikel van Salverda de Grave in N. Tg. XXII, die o.a. als Noordnederlandse vbb. aanhaalt screynmaker (1484) en exceiscenaers (1464)Ga naar voetnoot1). De ei- | |
[pagina 100]
| |
woorden, die ik hier wens te bespreken, dateren alle van nà 1600, altans voorzover ik heb kunnen nagaan; zij mogen ter bevestiging dienen van de mening, dat even na 1600 in een deel van Holland, met name in Amsterdam, de diftongering in gang was - ook reeds in lagere milieu's. Ter bevestiging: immers ook zij, die als Kloeke tegenover het oudere door Salverda de Grave, Jacobs (en W. de Vries) bijeengebrachte materiaal scepties blijven, menen - op andere gronden - dat in ieder geval ± 1600 ook in Holland, met name in Noord-Holland (Amsterdam), de diftongering bezig was zich te voltrekken. In onze vroegste Hollandse kluchten, kort nà 1600, in de tijd dus dat min of meer consequente pogingen worden gedaan om Hollandse (Amsterdamse) volkstaal weer te geven, komen reeds dadelik de drie door mij genoemde woorden: jey, keyeren, heylick voor, naast schrijfwijzen met ij. Verder noteerde ik veyn en veynen (= vinden), Teeuwis 1112, 1119 (1130 vijnd; 801 vyne); over deynen zie men Tijdschrift 48, blz. 13. Misschien zijn er nog enkele meer; eigennamen bijv. raken licht uit het spoor (Leyntje naast Lijntje bv.); vreyer voor vrijer trof ik meermalen, maar groot is het aantal aanvankelik niet. In latere kluchtspelen treft men er veel meer aan (ook het omgekeerde: ij voor ei); ik geloof evenwel dat men deze latere ortografiese mispassen niet geheel op één lijn mag stellen met de eerstgenoemde. Onkunde, slordigheid, gunstiger phonetiese voorwaarden misschien, doen later de ei-ij-verwarring toenemenGa naar voetnoot1). Het bij mannen als Dr. Samuel Coster, Bredero (Vondel)Ga naar voetnoot2) veel voorkomen van keyeren, heylicken, jey, het lange tijd stand houden van deze on-etymologiese spelling moet toch wel een andere grond hebben dan slordigheid of onkunde. En wel dèze, naar ik meen: | |
[pagina 101]
| |
Deze woorden hebben geen of weinig schrijftraditie, ze zijn in het begin der 17de eeuw niet of nauweliks ‘literaturfähig’. Kijeren wordt in het Mnl. Wdb. niet genoemdGa naar voetnoot1); jij is vóór 1600 niet aangetroffen, maar daarover aanstonds naderGa naar voetnoot2). Met hylicken (hilicken) staat het enigszins anders; in Middeleeuwse taal komt het meermalen voor, maar - het woord zal een ongunstige gevoelstoon hebben gekregenGa naar voetnoot3) en. ± 1600 in beschaafde (Amsterdamse) taal reeds zijn gemeden. In de klucht Van een Huysman en een Barbier leest men, vs. 94: Hoe vaert het langsje, binje noch niet ehylickt, je wort al out,
waarop de boer antwoordt: Ick hylick altemet iensjes, maer ick heb noch noyt etrout.
Ook Rodd'rick ende Alphonsus 1865 toont duidelik, welke bijgedachte hylicken wekteGa naar voetnoot4); trouwen is in onze beschaafde omgangstaal het woord geworden; daarnaast staat het deftige huwen. Nu valt het gebruik of ruimer gebruik van Hollandse dialectiese woorden en vormen ongeveer samen met het (krachtiger) doordringen der diftongering. En bij het schrijven van deze vormen hebben onze eerste Hollandse dialectschrijvers niet, als bij biten (bijten), mijn, wij (wi) en dgl. een vast in 't geheugen geprent schrijfbeeld met i, (ij, y), dat hun voor onetymologiese spelling kan behoeden, maar ze spellen en schrijven hier, door geen traditie gebonden, op de klank afGa naar voetnoot5). In 't begin der 17de eeuw zullen dus de nieuwe ij en de oude ei in de Amsterdamse volkstaal - mijn vroegste vbb. komen alle uit Amsterdamse kluchten - reeds dicht genoeg bij elkaar | |
[pagina 102]
| |
gestaan hebben, altans in bepaalde gevallen, om met elkaar te worden verward. Dat wordt, behalve door het naast elkaar voorkomen, het door elkaar gebruiken van de schrijfwijzen heylick en hylick, jy en jey, kyeren en keyeren, veynen en vijnen (zie hiervoor) door éénzelfde schrijver, bewezen door enkele ei: ij-rijmen in onze kluchten, hoewel die, blijkbaar mee door de ongelijkheid voor 't oog, in 't algemeen gemeden wordenGa naar voetnoot1). Het reeds vroeg en dikwijls voorkomen der ei-spelling in deze woorden bewerkt, dat dit etymologies onjuiste schrijfbeeld zich vrij lang naast dat met ij handhaaft; zo vindt men jey nog lang na 1650 in onze kluchten, heylicken en keyeren de heele 17de eeuw doorGa naar voetnoot2), en nog later: keyeren o.a. bij Langendijk, nu nog op Marken (Taal- en Letterbode II, 65); verder in hedendaagse dialecten de spelling keind(eren) naast kijnd(eren), (zie Ndl. Wdb. i.v. kind)Ga naar voetnoot3). Ik bepaal mij nu weer tot jij. Dat dit pronomen in de eerste jaren der 17de eeuw nog niet geschreven werd en daarna aanvankelik slechts sporadies in schrift verschijnt, dat ook proclities je voorlopig zeldzaam blijft, heb ik trachten aan te tonen in mijn artikel De ontwikkelingsgang der Hollandse voornaamwoorden je en jij (Tijdschrift 43, blz. 81 vlg.). Opzettelik en uitdrukkelik heb ik mij daar beperkt tot het vroegst ge- | |
[pagina 103]
| |
dateerde werk van Hooft en Bredero (zie blz. 89), liet de Warenar (1617) daarom buiten bespreking, evenals Bredero's latere werk. Vooral Br.'s drie bekende kluchten en zijn Rodd'rick ende Alphonsus, geschreven en opgevoerd in de jaren 1611-13 en - misschien in de oorspronkelike vorm - enige jaren later, toch nog vòòr 1620 gedrukt, vormden de grondslag voor mijn conclusies, waarvan één luidde: Ook begin 17de eeuw is niet-enkl. je en vooral jij nog zeldzaam (blz. 98). Tot staving van deze uitspraak kan ik nog wijzen op Tysken vander Scilden en de bij Van Rijnbach afgedrukte Hoochduytschen Quacksalver, die ik met Van Rijnbach beschouw als een werk van BrederoGa naar voetnoot1) en wel een werk uit zijn vroegste periode (schuwen, vs. 356 is toch wel op te vatten als een nog niet gediftongeerde vorm; latere drukken hebben schuyven). Tysken is gedrukt in 1613 en behoort tot de eerste gedrukte werken, waarin ernstig gestreefd wordt naar weergave van de Amsterdamse volkstaal. Men vindt daarin slechts twee jij-pronomina, geschreven allebei als jey (vs. 1171 en 1443). De subjectiefvorm je komt vrij dikwijls voor (in proclitiese positie niet vaak), maar overwegend is het gebruik van ghy. In dit ghy zie ik, in tegenstelling met Prof. Muller, geen ‘verholen’ schrijfwijze voor jij, maar daarover nader. In Tysken, een spel van 1700 regels, komt Coster er maar tweemaal toe om jey (= jij) te schrijven. De Hoochd. Kwakz., zelfs al mocht hij niet van Bredero zijn, toch stellig een vroeg Amsterdams stuk, geeft geen enkel jij, slechts twee je's, beide enklities (vraechje, 304; hoorje 377). Afgezien van wildy (vs. 278) is de subjectiefvorm, ook de vorm + invectief, steeds ghy (het Duits-Hollandse brabbeltaaltje heb ik buiten beschouwing gelaten, maar ook daarin geen je en jij); de objectiefvormen zijn u en jou. | |
[pagina 104]
| |
Nu schrijft Professor Kern in zijn studie Over de taal van de brieven van Huygens' zusters en Dorothea van Dorp (Tijdschrift 48, blz. 51): ‘Er is geen sprake van dat je voorkeur zou vertonen voor de enklise, zoals Dr. Verdenius meende; ..... er is evenmin sprake van dat in 't begin van de 17de eeuw niet-enklities je en jij nog zeldzaam waren in Holland’. Hier moet een misverstand heersen. Prof. Kern grondt deze uitspraak, die mij eerst enigszins ontstelde, uitsluitend op materiaal dat dateert uit de jaren 1622-1624. Welnu, dat nà ± 1615 het aantal geschreven jij's in de Holl. literatuur snel, zeer snel toeneemt, weet ik en wist ik ook wel, toen ik mijn artikel in Ts. 43 schreef (zie bv. blz. 84 aldaar), maar ik bepaalde mij uitdrukkelik tot vroegere literatuur (zie blz. 103 van dit opstel). Een enkel woord over die snelle toename die natuurlik niet het tempo der taalverandering markeert, wel dat van de schrijfusus, wat ik in mijn artikel over je en jij in: Ts. 43 niet voldoende heb laten uitkomen. In korte jaren verandert het taalbeeld, altans in dat literatuurgenre waar men met enige grond gewone omgangstaal mag verwachten, geheel, wordt gebroken met traditionele literatuurtaal. Een nauwkeurige vergelijking van een Hollandse rederijkersklucht van kort vòòr 1600 bv. en Bredero's klucht van de Molenaer zou een nuttig en interessant werk zijn. Ik wil hier alleen met enkele vbb. verduideliken wat ik bedoel: Roemer Visscher, die de ‘meyskens van de Courtosye’ de les leest over haar ‘Brabantse fantasie’, schrijft zelf een taal, die in verschillende opzichten heel wat dichter staat bij de Brabants gekleurde literatuurtaal dan bij zijn eigen Hollands. Bij hem geen enkel j-pronomen (ook geen ‘verholen’), geen gutturalisering, dus geen vormen als hongt en hangtGa naar voetnoot1). Toch weten we uit de Twespraak dat de gutturalisering toen reeds in Amsterdam | |
[pagina 105]
| |
werd gehoord; zelfs is er nu een nog vroeger getuigenis: in een Amsterdams rederijkersspel uit het midden der 16de eeuw noteerde Prof. De Vooys een rijm wonger: besonger: hongerGa naar voetnoot1). Al schaamt Roemer zich dan niet voor de ‘Hollandsche botticheyt’, toch vermag hij de ban niet te verbreken, waaronder de schrijftaal lag. Zelfs in Coster's eerste stuk Tysken, rijk aan ‘cluchtige’ situaties en personages, zoekt men tevergeefs vbb. van gegutturaliseerde vormen; in Teeuwis komen ze. Yan de Hoogduytschen Quacksalver zegt Van Rijnbach: ‘Het stuk mist ...... de smeuige taal die de personen in de overige kluchten en blijspelen spreken; blijkbaar heeft Bredero zich Droge Lammert en Joost den Drucker gedacht uit een andere omgeving, dan die der volkstypen, die hij anders gaf. Vandaar ook dat zij niet het gebruikelike Amsterdams spreken’Ga naar voetnoot2). Deze verklaring komt mij niet juist voor. Mijns inziens moet het verschil in taalbehandeling tussen de H.Q. en Br.'s latere kluchten hieraan worden toegeschreven, dat Br., toen hij de H.Q. schreef, zich nog niet voldoende losgemaakt had van de traditie. Dat komt, voorzover ik weet, in Holland eerst nà 1610. Het is de grote verdienste van enkelen, van Bredero, Coster en Hooft in de eerste plaats, dat ze de ban weten te verbreken en durven schrijven, zoals ‘men’ - bij voorliefde voorlopig de mindere man - spreekt. Die voorkeur voor ‘smeuige’ taal, dat grasduinen in de levende, kleurige en geurige, volks- en straattaal van Amsterdam is een reactie, een nog tuchteloos vrijheidsgevoel na knellende dwang. Die vrijheid, dat zelfbewustzijn ook in de taal, dat theoreties reeds vroeger verdedigd was, sporadies een enkele maal tot uiting was gekomen, moest door Coster en Bredero practies worden veroverd; hun eerste werk vergeleken met hun latere toont, dàt en hoè ze moesten worstelen. Maar het is verwonderlik, hoe snel ze de talloze en veelsoortige moeilikheden te boven | |
[pagina 106]
| |
kwamen. Zij stichten met Hooft een kluchtentaal, die ook heel spoedig weer traditioneel wordt, traditioneel ook in allerlei inconsequenties. En nu nog een laatste woord over de spelvorm jey. Voor Coster's twee jey's en voor die van Bredero zie ik geen andere verklaring dan de hiervóór gegevene. Uit deze spelling met ei volgt, dat dit j-pronomen geen schrijftraditie had, niet geschreven werd in Holland voor ± 1610Ga naar voetnoot1). Als het ingevoerd wordt, schrijft men het op de klank af en de (nieuwe) diphthong wordt weergegeven door ei en door ij. Beide vormen jei en jij worden traditioneel en eerst lang na Bredero en Coster wint de etymologies juiste schrijfwijze jij hetGa naar voetnoot2). Dergelike dubbelvormen vindt men natuurlijk niet bij wij, mij enz.; dit zijn van ouds gebruikelike literatuurvormen. Wey, mey enz. voor wij, mij treft men alleen aan in taal die als afwijkend van Hollands wordt bedoeld, met name in proeven van BrabantsGa naar voetnoot3). En als zodanig ken ik ook gey. Ik behoef maar enkele vbb. te noemen: gey en mey (daarnaast de spellingen gay en may; ook ghy, my) vindt men o.a. in Bredero's Spaansche Brabander; maar - alléén in Jerolimo's taal (zie bv. vs. 175, 855, 1579, 1875). Deze ey- (ay-)spelling dient om de Brab. diphthong, die blijkbaar vrij sterk afweek van de Amsterdamse, aan te duidenGa naar voetnoot4). Dat spotzucht en charge bij het weergeven van deze en andere Brabantse eigenaardigheden een rol speelden, doet hier minder ter zake. Zijn nu de gey's die Prof. M. noemt uit Quintijn's geschrift Holl. Lijs met de Brab. Bely (1629), ook zò te beoordelen? Het komt mij voor van wel. De gewone spelling van de aan- | |
[pagina 107]
| |
spreekvorm bij Q. is gy (daarbij enclities -je): de gey's blijven beperkt tot het gedeelte dat handelt over de Brab. Bely (186-246). Daar waar Bely en haar consorten sprekende worden ingevoerd, vindt men ze. Brabants laat Q. overigens dit volkje niet spreken, al wordt hun taal wel een paar maal gekarakteriseerd als afwijkend van het HollandsGa naar voetnoot1). Mij dunkt dat er meer reden is hier aan g-pronomina te denken dan met Prof. M. te veronderstellen dat deze gey's spelvormen zouden zijn voor j (gespeld als ge) + i. Over een ander bezwaar tegen deze laatste opvatting spreek ik aanstonds uitvoeriger (Quintijn schrijft o.a. hebt gey (230) en hebje (352); vat men dat op als hebt jij (en hebje), dan zou de werkwoordsvorm vóór jij een andere zijn dan die voor je). Ik ken geen ouder ontwijfelbaar getuigenis voor het bestaan van de vorm jij, dan de reeds meermalen aangehaalde uitspraak van Joost Lambrechts in zijn Néderlandsche Spellijnghe (1550). Hij spreekt daar ook over het pron. je en er is, naar ik meen, nog nooit gewezen op een verschil in die twee uitingen, een verschil, dat toch maar niet zo toevallig of onbetekenend te noemen is. Terwijl hij je (ie) voor ghy ‘Hollandsch, Zealandsch ende Westvlaandsch’ noemt, zegt hij, met betrekking tot jij: ‘Hier zalmen oac notéren, hoe dat men zommighe lieden (curs. van mij) vind, die zeggen iy of iy (= jy)Ga naar voetnoot2) voor ghy’. Lambrecht's mededelingen over je wordt door de ons ten dienste staande literatuurbronnen altans enigermate bevestigd. Daar is de Westvlaming Everaert met zijn vele enclitiese -ge's (die toch wel ongeveer (volkomen?) met je gelijk mogen worden gesteld) en zijn een enkele maal geschreven -je; verder hebben we enkele (enklitiese) -je's uit Zeeuwse en Zuidhollandse dingtalen; die enklitiese -je's vindt | |
[pagina 108]
| |
men ook in het werk van Job Gommersz, een Zeeuws rederijker uit het midden der 16de eeuwGa naar voetnoot1). Maar in diezelfde bronnen vindt ik geen enkel stellig geschreven bewijs van jij, (iy), niet bij Everaert, niet in de dingtalen, niet bij Gommersz, zelfs niet in nog veel later tijd bij de Zeeuw Jacob Cats (vgl. ook Prof. Muller, N. Tg. XX, 123-124) en - ook het tegenwoordig Westvlaams kent geen jij. Krijgt hierdoor de vage aanduiding van Lambrechts, vaag in vergelijking met zijn uitspraak over je, niet een bizondere betekenis? Het gebruik van je en jij stelt hij niet op één lijn, het loopt, vreemd genoeg, niet parallel. Zijn mededeling mag - altans zover tans onze kennis strekt - niet worden geïnterpreteerd: naast de vorm zonder klem je kent het Hollands, Zeeuws en Westvlaams de (beklemde) vorm ji. Nu een enkel woord over de spelvorm die we bij Lambrechts voor ji aantreffen, nl. iy. Prof. M. geeft van deze spelling iy, die hij een ‘schier krampachtige poging tot uitbeelding’ van ji noemt, een paar vbb. uit Holl. literatuur. Het éne daarvan (N. Tg. XX, 96) is een j- (of i-?)pronomen uit de mond van de ‘Overlands’ sprekende jonker van Grevelinckhuysen en blijft hier dus beter buiten beschouwing; zijn andere vbb. zijn de twee iy's uit de brieven van Huygens' zusters, ook door Kern besproken. Maar zò zeldzaam is deze spelvorm niet. Ik heb hem meermalen aangetroffen, verschillende vbb. vindt men in W.D. Hooft's Jan Salie (1622); hij spelt; spreeck iy niet, weet iyt, of iy, wie iy, sin iy enz., blijkbaar zonder beangst te zijn dat zijn lezers hem niet zullen begrijpen (vgl. Prof. Muller, Ts. 45, 97 vlg.). Indien men overweegt dat zowel Hooft als de dames Huygens in 1622 toch wel meermalen de spelling jy onder de ogen zullen hebben gehad, kan men in hùn uitbeelding iy moeilik een ‘krampachtige poging’ ter overwinning der door Prof. Muller veronderstelde grafiese moeilikheid zien. Dat iy spoedig | |
[pagina 109]
| |
verdwijnt, is natuurlik; er was reeds lang een streven om i-consonans door j weer te geven. Dat de spelvorm ji hier in Holland vermeden werd, ook nog in de aanvang der 17de eeuw, schrijft Prof. Muller toe aan het ‘nog steeds dubbelzinnige’ (ji = ii = ij) dier lettergroep (a.a. 102 en vgl. 97). Ik ken bij onze kluchtspelschrijvers uit het begin der 17de eeuw ook geen ander vb. - dan bij een auteur, die nog niet (nog niet steeds?) diftongeert. Ji (yi) vindt men bij Coster, Bredero, Hooft, Vondel enz. niet, om dezelfde reden, waarom men bij deze schrijvers ook niet aantreft riden, biten, wi enz., maar rijden (ryden), bijten, wij enz.Ga naar voetnoot1). Na het intreden der diftongering is het enkele teken i onbruikbaar geworden ter aanduiding van de tweeklank, of wordt altans zeer spoedig niet meer gebruiktGa naar voetnoot1); y blijft zowel voor de i- als de ij-klank (de diphthong). De spelvorm ji komt voor in Lichte Wigger (1617) van Van Santen, een Delftenaar: Ben ji 't Lichte Wigger en Droncke Joortje? In een latere Amsterdamse druk van deze klucht (1635): Ben jyt. Uit verschillende rijmen en spellingen in Van Santen's werk is duidelik aan te tonen, dat hij nog ongediftongeerde vormen gebruiktGa naar voetnoot2). Overigens zijn de aanspreekvormen in Lichte Wigger je en ghy. En als dit ghy niet een verlegenheidsschrijfwijze voor ji (jy) is, wat ik aanstonds hoop te kunnen aantonen, dan vinden we dus bij Van Santen aanvankelik naast verschillende je'sGa naar voetnoot3) slechts één ji. | |
[pagina 110]
| |
Ook in zijn volgende klucht Snappende Sytgen (1620) komen geen jij- (ji-)vormen voor, de subjectiefvorm is steeds je of ghy. ‘Gi’, zegt Prof. Muller, ‘(of gy, gij, ghi, ghy, ghij: alle doorgaans gelijkwaardige spellingen) kon (dus) reeds in de M.E. in Vlaanderen en Brabant, maar nog in de (eerste helft der) 17de eeuw in Holland en Zeeland, niet alleen de velaire of palatale spirant + i, maar ook den halfklinker + i aanduiden’. En even daarna: ‘Ji, in de M.E. in Wvl., Zee., Holl. geschriften reeds lang verholen aanwezig in den geschreven vorm “g(h)i” (voor Brabanders en Vlamingen = nnl. gij, voor Hollanders en Zeeuwen enz. behoudens de diphthongeering = nnl. jij) komt nu eerst (d.i. “in den loop der 17de eeuw”) in een afzonderlijken, eigen vorm voor den dag’ (vgl. a.a. blz. 101 en 103). Is deze mening juist, dan zou daardoor het raadsel verklaard zijn, dat onze M.E. (Holl. Zee. Wvl.) en begin-17de eeuwse literatuur wel je- (en ju-, jou-) vormen vertoont, maar jij (ji) niet voor ± 1610 aan den dag treedt. Men weet dat deze onderstelling reeds voor de M.E. geopperd is door Dr. Vor der Hake en voor de 17de eeuw door Prof. Kern (N. Tg. V, 126). Maar eerst Prof. Maller tracht daaraan een - niet overbodige - ruggesteun te geven. Na een grafies-phonetiese uitweiding komt hij tot de conclusie dat ‘de spelling ‘ji’ nagenoeg onbruikbaar (was), zoolang de teekens ‘i’ en ‘j’ beide tweeërlei klankwaarde (klinker en halfklinker) hadden (blz. 99)’. Mij kan deze redenering niet overtuigen: M.E. bronnen en ook 17de-eeuwse kluchten leveren talrijke vbb. van voor ons oog de meest zonderlinge (ook wisselende en inconsequente) spelvormen, die blijkbaar de toenmalige lezers niet; in het minst gehinderd hebben en dat nu ji (iy enz.) comt voor iedere M.E. scribent en lezer bezwaar zou hebben opgeleverd, zò groot bezwaar, dat elke spelling van 't j-pronomen, beginnende met j, i of y consequent vermeden zou zijn tot ± 1610 uit vreze voor misverstand of dubbelzinnigheid (a.a. 97) kan | |
[pagina 111]
| |
ik niet geloven. Indien in M.E. taal, in een bepaald M.E. gewest, ji algemeen gebruikt, gesproken werd (= j + i) als zelfstandig of proclities pronomen, welke moeilikheden zou dan een lezer met een geschreven ji comt kunnen hebben? En een vermijding van die verbinding ji in schrift, louter om traditionele, conventionele redenen - zijn er in onze M.E. spelling meer dergelike strikte consequenties aan te wijzen?Ga naar voetnoot1) Maar, al mag men dan Prof. Muller's verklaring voor het uitblijven van de spelvorm ji, in de M.E. en de aanvang der 17de eeuw, niet bevredigend achten, daarmee blijft toch de theoretiese mogelikheid dat ji schuil zou gaan onder spelvormen als ghi, ghy enz., schuil gaan tot in de 17de eeuw toe. Alleen wanneer in tal van gevallen te bewijzen is, dat ghi, ghy enz. inderdaad een ander pronomen is dan 't j-pronomen, wordt de algemene stelling: ghi enz. kan (in bepaalde streken) een spelvorm zijn voor ji (jij) verzwakt, dient ze misschien te worden opgegeven, of altans nauwkeuriger geformuleerd te worden. Ik begin met een Zeeuw, wiens geschriften voor een aanzienlik deel dateren uit de eerste helft der 17de eeuw, met Cats; aanstonds zal blijken waarom. Het pronominaal gebruik bij Cats is wel zeer merkwaardig en door Prof. M., naar ik meen, niet geheel juist weergegevenGa naar voetnoot2). Terecht merkt Prof. M. op, dat bij Cats nooit geschreven jij voorkomt (ook bij Maria van Reigersberg niet; vgl. N. Tg. 20, 123; steek- | |
[pagina 112]
| |
proeven, bij enkele andere Zeeuwse schrijvers uit de 17de eeuw genomen, gaven mij op dit punt ook steeds een negatief resultaat); ‘wel’, zegt hij, ‘telkens en telkens gij, afwisselend met (dit) je’. Verder constateert hij, dat bij volgend je in de voorafgaande werkwoordsvorm t steeds ontbreektGa naar voetnoot1). Welnu, wanneer de werkwoordsvorm gevolgd wordt door ghyGa naar voetnoot2), dan eindigt die vorm wel steeds op tGa naar voetnoot3). Ik geef enkele vbb. uit de bekende bloemlezing van Buitenrust Hettema: wilt ghy (blz. 98, 136) tegenover wilje (181); hebt ghy (180) tegenover hebje (189); meynt ghy (193) tegenover meynje (189). Kan nu voor Cats ghy een spelvorm zijn voor jy? Dan zou hij dus naast hebje hebt jij gebruiken; beide vormen zouden dan gesproken taal weergeven. Is dat nu mogelik dat in 17de-eeuwse, Zeeuwse taal een je met een verbaalvorm zònder t, een jij met een verbaalvorm mèt t gebezigd worden? Ik moet er nog bijvoegen dat Cats in zijn werken dit hebt ghy enz. in volkomen gelijke omstandigheden gebruikt als hebje enz.Ga naar voetnoot4). Dat dit ghy een spelling zou zijn voor jy kan ik op grond van bovenstaande overwegingen niet geloven. Hoe vreemd ons dit door elkaar gebruiken van hebt ghy en hebje ook moge schijnen, dit ghy kan niet een j-pronomen, moet wel een (g-pronomen zijn. Ik weet wel, dat daarmee niet is bewezen, dat gy tot de gesproken taal van Cats, van de Zeeuwen, behoorde en jij niet als zodanig bestond, maar - àls ghy de (Brab.) schrijfvorm is en jij de van ouds gesproken, levende vorm, dan rijst toch de vraag: waarom gebruikt Cats de eigen je-vorm wèl (in hoofdzaak of alleen enclities) en vermijdt hij het gebruik van het inheemse jij? Bij de Zeeuw Job Gommersz, honderd jaar voor Cats, valt, | |
[pagina 113]
| |
meen ik, hetzelfde te constateren: meenje - doet ghy (en -je alleen enclities); maar de in het Tijdschrift voor Taal en Letteren afgedrukte fragmenten van zijn - verschillendsoortig - werk geven weinig materiaal. Bij Van Moerkerken vindt men een paar fragmenten van Zeeuwse kluchten uit de 2de helft der 17de eeuw (blz. 385 vlg. en 432 vlg.). Ook daar ghy en je (hier ook vbb. van proclities je), en ge-vormen, die ik onbesproken laat hier, maar geen jy. En weer het type staje zonder t, comt ghy met tGa naar voetnoot1). We zien dus in deze Zeeuwse literatuur gij en je door en naast elkaar gebruikt en jij, het pronomen dat het hedendaagse Zeeuws naast je kent (in ongedift. vorm, ji) komt niet aan den dag. Voor het tegenwoordig Westvlaams zijn de subjectiefvormen gi en je (de objectiefvormen hebben j); hier komt inderdaad in de spreektaal voor een beklemtoond gij (gi) naast een onbekend je. Is dat oud? De staat van zaken bij Everaert doet gissen van wel. Ook bij hem zijn de vnw. gi (hij spelt de aanvangscons. steeds met gh) en je (-geGa naar voetnoot2)); steeds zonder h), deze laatste vormen alleen enclities; ji komt niet voor. Mag men nu aannemen dat onder E.'s ghy ji verholen gaat? De voorafgaande werkwoordsvorm, steeds met t, geeft er geen reden toe, de hedendaagse toestand evenmin. Is dit dan een Brabants ghy met spirant g? Maar waarom gebruikt E. dan in enclise wel inheemse vormen en daarbuiten alleen ontleende (vgl. bij Cats)? Je, leert J. Lambrechts, is Westvl., ji gebruiken ‘zommighe lieden’ (waar en hoe)? Ik kom nu tot Holland in 't begin der 17de eeuw. Dat ook bij onze kluchtspelschrijvers uit die tijd ghy (ghij) niet een spelvorm, een verlegenheidsschrijfwijze voor halfklinker j + i (= ij) was, dat dit ghy (ghij) inderdaad in 't algemeen gij was en niet een j-pronomen, staat voor mij wel vast. | |
[pagina 114]
| |
Men ziet hier eenzelfde verschil, als waarop ik bij Cats wees en het treedt met dezelfde regelmaat op. Een enkel vb. uit Tysken. Vs. 1345-1347 zegt Jan Rap's maat tegen Jan Rap (de cursiveringen zijn van mij): Maer wat selt ghy gaen doen, voor jou tijdverdrijf, Ghy keunt niet wercken; en van de wint meughje niet leven, En selt ghy om gootselen gaen, niemandt sel jou wat gheven. Men kan de vbb. bij tientallen vinden en wanneer in bepaalde kluchten naast geschreven ghy's jy's voorkomen, klemt mijn redenering nog te meer. Immers aan deze geschreven jy's gaat ook vooraf een werkwoordsvorm zonder t, aan ghy één met t. Dan zou dus, als 't beide spelvormen waren voor 't j-pronomen, de éne t eisen, de andere niet. Ik kan tot geen andere conclusie komen dan deze: het in onze 17de-eeuwse kluchten dikwijls voorkomende ghy (ghij - ik heb 't over de spelvorm met gh) is een g-pronomen; het kàn - vergissingen, een enkele uitzondering, waarover aanstonds daargelaten - geen spelvorm zijn voor jij. Ik wil daar dadelik aan toevoegen, dat hiermee niet bewezen is dat in de Holl. spreektaal der 17de eeuw het pron. gij leefde of nog leefde. Men kan zelfs nog verder gaan en zeggen: al schrijft, spelt Coster in zijn kluchten dan selt ghy, daaruit valt niet met zekerheid op te maken, welk klankbeeld hij in zijn oor had, evenmin hoe zijn lezers of de opvoerders van het stuk in dit verband deze lettercombinatie uitsprakenGa naar voetnoot1). Dus ik laat hier ook nog de mogelikheid open, dat men selt ghy gelezen en gezegd heeft als sel je; een traditionele conventionele vorm kan het zijn, hièr en bij Cats, maar dan toch een traditioneel g-pronomen, niet een verlegenheidsschrijfwijze voor j + i (ij), welke verbinding - in tegenstelling met je, jou - grafiese bezwaren zou opleveren. Als in onze 17de-eeuwse (en vroegere) literatuur geregeld | |
[pagina 115]
| |
naast elkaar voorkwamen leeft jij en leeft ghy, comt jy en comt ghy enz. (of leef jy - leef ghyGa naar voetnoot1) enz.), dan zou men misschien aan enkel graphies verschil mogen denken. Is dan in 17de-eeuwse Hollandse en Zeeuwse geschreven taal een g-pronomen nog zeer gewoon, dan is er alle reden om ook in vroegere taal uit deze gewesten in ghi niet ji, maar een vnw. met begincons. g te zien, al is hier het strikte bewijs dat dit steeds, of normaal, het geval is, nog moeiliker te leveren. In de dingtalen van Aardenburg, die de oudste bekende vbb. geven van een j-pronomen (zie Ts. 43, blz. 87), vinden we naast: onrecht hebje, onrecht hebt ghi; zo ook wil ye en wilt ghi. Kan nu dit ghi een spelvorm zijn vóór ji, een spelvorm ter vermijding van de verbinding j + i? Dan zou dus naast de verzwakte vorm je, die zich nauw aan de werkwoordsvorm aangesloten heeft, de volle vorm ji bestaan, die zich niet zo nauw aansloot. Bij de nauwere aansluiting is de verbaal-uitgang t verdwenen, in 't andere geval nog niet: dus hebje als éénheid naast hebt ji. In theorie schijnt dat niet onmogelik, maar - ik kan het niet geloven. Hebje en hebt ghi worden ook in de dingtalen blijkbaar volkomen gelijkwaardig naast elkaar gebruikt, evenals ook Cats dat nog doet (vlg. Muller, N. Tg. 20, 124) en anderen. Kan naast hebje een gelijkwaardig hebt (heb + t) ji standhouden? En dan vindt men in die dingtalen ook hebdi, wildi. Dat kunnen geen spelvormen voor een j-pronomen zijn. Hoe zijn die dan te beoordelen? Verder, in de meeste M.E. geschriften, waarvan men mag veronderstellen dat ze in een kustdialect zijn geschreven, vindt men geen enkele aanwijzing van een je-pronomen; ook in een zodanig verband, waar alle grond bestaat om een vorm hebje te verwachten - die toch stellig minstens sedert de 14de eeuw in gesproken taal bestond - vindt men bijna zonder uitzondering hebt ghi of hebdi. Hoe kan men dan, als je niet of slechts sporadies (en alleen enclities!) in geschreven taal verschijnt | |
[pagina 116]
| |
(immers ghi, - di kunnen toch moeilik spelvormen voor je zijn), ghi zonder nadere precisering opvatten als een schrijfvorm voor ji? Alvorens over andere mogelike spelvormen voor ji te spreken, meen ik eerst een ogenblik te moeten stilstaan bij de geïnverteerde vormen met ‘t-wegval’: type hebje, leesje. Zoals men weet, komen deze reeds in de 14de eeuw in de geschreven taal onzer kustdialecten voor. In mijn artikel over de ontwikkelingsgang van je en jij heb ik een Hollands hebje, leesje laten ontstaan uit hebdi, leesdi, maar - ik neem nu gaarne aan dat dit niet juist is. Met de opvatting dat leesdi enz. voor Holland (en zuideliker?) slechts ‘papieren’ vormen zijn geweest, kan ik mij verenigenGa naar voetnoot1). Niet zo gemakkelik aanvaard ik de verklaring die Prof. M. voorstelt voor leesje (met ž) en dergelike vormen. - De enclitiese verbinding van werkwoordsvorm + aanspreekvorm, zoals we die bijv. uit het Brabants kennen, dus leesdi, is oud, gelijk men weet, en zeer innigGa naar voetnoot2): 't pronomen is volkomen in de verbaalvorm opgenomenGa naar voetnoot3). Voor de hand ligt te veronderstellen, dat een overeenkomstige verbinding in onze kustdialecten even oud zal zijn, en ook, dat dáár het enclitiese ji, in tegenstelling met het Brabants, zijn j bewaard zal hebben. Welnu: dan moet toch haast wel *nemiþb-ji over een tussenstadium *neemdji zich hebben ontwikkeld tot de ons bekende vorm neemje; m.a.w. ook hier is in de oudste vormen, vóór het begin der Mnl. literatuur, een verbaaluitgang d aan te nemen (behalve dan natuurlik in het type soectjeGa naar voetnoot4). In die verbinding is een ontwikkeling, als door | |
[pagina 117]
| |
mij in mijn vroeger artikel werd aangenomen, een ontwikkeling waarbij de d (t) (langs een overgangsstadium) verdwijnt zeer begrijpelik, en kan door analogieën gesteund worden. Ook wordt door een voorvorm *neemdji, *leesdji aan te nemen de zachte consonant in bepaalde gevallen duidelik. Deze oplossing komt mij aannemeliker voor dan de door Prof. M. voorgestelde, die uitgaat van vormen met verbaaluitgang t, dus voor de kustdialecten een veel jongere enclise aanneemt; verder geven de bronnen voor het door hem veronderstelde beloop, dat met zijn verschillende analogieën toch wel niet in korte (en geheel in vóór-literaire tijd) zich kan hebben voltrokken, zover ik weet, niet de minste steun. Er is dus m.i. alle reden om aan te nemen dat van ouds in onze kustdialecten een enclities pronomen -jeGa naar voetnoot1) heeft bestaan. We zien daarvan in Middeleeuwse literatuur uit die gewesten sporen, geringe, maar ze zijn er: in enkele dingtalen, bij Everaert, iets later bij Job Gommersz., de Zeeuw en dan een enkele merkwaardige -se vorm (eedse; vgl. Ts. 43, blz. 100) bij De Roovere; deze vroegste getuigenissen alle dus uit het meer Zuidelik gedeelte van dit dialectgebied. Uit geen dezer schrijvers evenwel is een bewijs te halen, dat dit -je ook (reeds) proclities in gebruik was. De spelling -se bij de Roovere kan het vermoeden wettigen, dat in deze enclise assibilatie-neigingen konden ontstaan; daarom mag ook de spelling -ge by Everaert niet kortweg als een spelvorm voor je worden opgevatGa naar voetnoot2). Het vnw. fixeert zich op den duur als je in uitspraak en spelling. Langs welke weg dat in verschillende gebieden en verbindingen is gegaan, ontgaat ons grotendeels. Dat deze -je- en -ge-vormen | |
[pagina 118]
| |
zo zelden worden aangetroffen, moet wel worden toegeschreven aan het overheersen van een sterk Brabants gekleurde literatuurtaal, die ghi en -(d)i kende, welke beide vormen ook in Holl. geschriften tot ± 1600 haast de enige schijnen; (d)i vervangt het gesproken -je en ghi dient ter vervanging van een Holl. ji? Dat volgt natuurlik niet uit het voorgaande. Het voorkomen van een enclities -je sluit niet noodzakelik in, dat daarnaast van ouds een beklemde, volle vorm ji stond in diezelfde streken. Je en ji behoeven niet parallel te lopen (zie hiervóór, blz. 108): er zijn ook heden dialecten die naast een encliticon -je niet ji, maar gi, een g-pronomen, bezigenGa naar voetnoot1). Uit de tot dusver behandelde M.E. spelvormen is geen bewijs voor het vroege bestaan van ji te halen; integendeel, al wat ik tot dusver te berde gebracht heb, leidt, naar het mij voorkomt, tot deze mening: ji kwam in de taal, gesproken langs onze kust, tot aan het eind der M.E. niet voor, òf, als het wèl voorkwam, werd het in alle tot dusver bekende taal zò consequent vermeden, dat nergens een spoor ervan aan den dag treedt. Maar - deze conclusie is te voorbarig, omdat ik (opzettelik) tot dusver een groep vormen buiten bespreking heb gehouden, die nadere beschouwing eist. De bespreking daarvan heb ik tot nu toe uitgesteld, niet omdat ze van weinig belang zijn, integendeel; maar omdat ik niet weet, hoe ze beoordeeld moeten worden. Ik bedoel vormen als sie gi, neem gy, waarin dus de werkwoordsvorm, evenals bij de vormen met enclit. -je (-ge), de t mist. En het pronomen is hier, altans in zeer veel gevallen meen ik, gi (gy) zonder h (over de ghi-vormen, die hier ook voorkomen, aanstonds). In de mij bekende M.E. teksten, waarin deze vormen voorkomen, vindt men, zover ik weet, geen -je-, -ge-vormen; maar eerst een opzettelik onderzoek kan hier zekerheid verschaffen en omgekeerd, bij de Westvl. Everaert met zijn vele -ge-verbindingen, en bij De Roovere treft men niet het type sie gi aan. Is dit toeval? | |
[pagina 119]
| |
Het is gewenst de verhouding dezer beide M.E. typen, die de t-‘wegval’ met elkaar gemeen hebben, nader te bestuderen. Naar ik meen is het eerst door Van Helten op deze -gi-vormen gewezen (Ts. 3, 100 en Mnl. Sprk. § 213 C). Hij ziet hierin een g-pronomen en de verbaaluitgang t is ‘gesyncopeerd’; verder meent hij dat ze eerst in jongere M.E. taal worden aangetroffen. Is dat waar? Men zou willen weten, waar ze eerst voorkomen en wanneer? Blijven ze beperkt tot de geschriften, die met meer of minder zekerheid tot het kusttaalgebied mogen worden gerekend, of komen ze ook in Brab. taal voor? In ieder geval blijft het type zie gij, doe gij niet, nergens, zover ik weet. Zeer opmerkelik zijn ook vormen als bringe gy, rase gy enz., waar de uitgangs-e nog bewaard is. Mochten deze vormen uitsluitend voorkomen in dezelfde dialecten, die ± 1610 zie jij (je), doe jij (je) gaan vertonen, dan kan men ze moeilik scheiden van de indertijd door mij besproken sie-gy-vormen bij Bredero (iets vroeger o.a. bij Jan van Hout). Ik meen duidelik te hebben aangetoond dat dit -gy, -gie bij Br. geen g-pronomen is; dat is op te vatten als ji of (d)ži, beter misschien nog als een enclities j- (ž-) pronomen, waarbij dan de vocaal die zich ontwikkelt, in 't midden wordt gelaten. Zo schijnt er mij enige grond voor de mening om in M.E. sie-gi-vormen een j-pronomen (of mischien een overgangsvorm daarheen) te zien. Is nu de spelvorm van 't pronomen hier als regel gi. of ghi en gi door elkaar? Prof. Muller zegt na zijn graphies-phonetiese uitweiding (nadat hij betoogd heeft dat het voor de hand lag het pronomen ji met de spelvorm gi aan te duiden): ‘Weliswaar zou men naar het boven, blz. 98 gezegde, voor deze gevallen alleen “gi”, niet “ghi” verwachten; welke verwachting echter bedrogen uitkomt’ (Ts. 45, blz. 100). Als dat zo is, is het inderdaad merkwaardig; immers in de ‘Hollandsche’ verkleinwoorden, door Prof. M. ter bevestiging van zijn opvatting aangehaald, is de spelling tgin, tgien, tgen enz. In Kloeke's bekende opstel vind ik geen enkel | |
[pagina 120]
| |
tghin enz. met hGa naar voetnoot1); de enclitiese pronominale vorm bij Everaert enz. luidt steeds -ge, nooit -ghe; Bredero's -gy (in com gy enz.) vertoont in de Kluchten (± 300 vbb.) nooit de h; geen com ghi. Mij dunkt, deze feiten geven toch wel aanleiding om even stil te staan bij Prof. M.'s zienswijze, die als volgt wordt verduidelikt: ‘Men vindt - maar de zaak is nooit onderzocht - in de middeleeuwen bij Stoke, Hildegaersberch, Potter enz. òf beide vormen, “gi” en ghi’ dooreen, òf wel één van beide, maar dan ook = gi en = *ji’. Heel vaste grond geeft ons dit niet onder de voeten. Juist omdat ik het type com gi (zonder t) van belang vind - Prof. M. heeft het hier, zoals de lezer zal hebben begrepen, niet alleen over dit type, maar over het pronomen gi, ghi (= gij en jij) in 't algemeen - heb ik de drie genoemde schrijvers eens doorgekeken. Wat Potter betreft, in Der Minnen Loep wordt het pronomen steeds met h gespeld (ghi, ghy, ghijGa naar voetnoot2)) en in de geïnverteerde vorm heeft het werkwoord steeds t; dat dit ghi nu eens als g-pronomen, dan weer als j-pronomen moet worden opgevat, lijkt mij moeilik aannemelik te maken. Stoke: Enkele vormen wilgi (wilgijs) noteerde ik in mijn vorig artikel, alle met g. Overigens is de schrijfvorm in de Rijmkroniek, voorzover ik heb nagegaan, ghi met gh; bij inversie heeft de verbaalvorm steeds tGa naar voetnoot3). De werken van Hildegaersberch heb ik doorgekeken. Er kan mij iets zijn ontgaan, maar ik vond niet anders dan ghi (ghi comt en comt ghi), met één uitzondering: heb ghi (XXI, 181). Hier dus de schrijfwijze gh, als de uitgave te vertrouwen is. Van Helten drukt in zijn Mnl. Sprk. § 213 dit laatste | |
[pagina 121]
| |
voorbeeld af als heb gi (een aldaar afgedrukt rase ghi moet zijn rase gi). Het spreekt vanzelf, dat, als deze zaak onderzocht wordt, collationeren noodzakelik is. Dat in de Holl. lit. der latere M.E., in de 16de en 17de eeuw verschillende malen voorkomt zweer ghi, com ghi enz. weet ik. Als mijn vermoeden juist is, dat dit een (wordend?) j-pronomen is, zijn deze schrijfwijzen te wijten aan verwarring; dan is zweer ghi van huis uit een vergissing, evenals gheesten voor geesten een grafiese vergissing is. Verwarring kon dan niet uitblijven en verwarring bemoeilikt het onderzoek. Maar het komt mij voor, dat deze zaak nog bij verre na niet zodanig onderzocht is, dat men nu reeds mag zeggen: hier is geen stelsel te vinden. Uit het voorkomen van gi comt naast ghi comt en comt gi naast comt ghi kan ik niets opmaken; ik ben geneigd hierin in 't algemeen g-pronomina te zien, zoals ook ghinc en ginc, ghisteren en gisteren met g beginnen. Alleen in teksten waarin com gi (zonder t) voorkomt, weifel ik in mijn opvatting van gi comtGa naar voetnoot1). Hecht ik te grote waarde aan het type com gi? Ik meen van niet. Hier altans is duidelik iets bizonders aan 't gebeuren, hier heeft het werkwoord dezelfde vorm als bij 't j-pronomen; we kunnen deze vormen waarschijnlik een paar eeuwen lang, tot in de 17de eeuw, vervolgen. Wil men meer inzicht krijgen in de wijze waarop onze eigenaardige verbindingen kom jij, kom je ontstaan zijn, dan is hier misschien enig houvast te krijgen, een houvast dat in de bewering van Prof. Muller: gi en ghi kunnen allebei ji en gi voorstellen, volkomen ontbreekt. Ik moet nog een opmerking maken naar aanleiding van Prof. M.'s artikel in N. Tg. XX. Hij zegt daar (blz. 123): ‘Veel ouder en algemeener dan het beklemde jij en ook dan jouGa naar voetnoot2) (daarentegen) is het schriftelijk gebruik van den onbe- | |
[pagina 122]
| |
klemden en - en proclitischen (curs, van mij) vorm je’. Daarop volgen dan vbb. van Middeleeuws je, maar alleen in enclities gebruik; proclitiese ontbreken; ik ken geen enkel proclities je vóór het begin der 17de eeuw (vgl. Ts. 43, blz. 97). Enclise zal wel ouder zijn dan proclise: hebje ouder dan je hebt, maar toch blijft het vreemd dat in geschreven taal hebje reeds veel langer dan een eeuw, of misschien zelfs twee eeuwen voorkomt, vóórdat zich het eerste je hebt vertoont. Dùbbel vreemd is dat, wanneer wèl van ouds ji hebt (dus een beklemd (zelfstandig) j-pronomen) zou hebben bestaan naast heb je. Maar onze kennis van enclise (en daarmee gepaard gaande vervorming, verzwakking) in Middeleeuwse taal is ook nog verre van volledig, Tot een juist inzicht in de ontwikkeling onzer aanspreekvormen zal men m.i. niet kunnen komen zonder een hernieuwde studie der enclise. En hiermee nader ik de vroeger door mij voorgedragen theorie over het in enclise geboren zijn van je en jij. Die theorie zou ik - in die stellige vorm - niet weer durven herhalen. Een mening over het mogelik ontstaan van -je heb ik in dit opstel geopperd; en wat jij betreft, heeft hier van ouds in onze kustdialecten (in 't Westvl. toch wel niet?) een beklemd zelfstandig ji bestaan (autochthoon, of ontleend aan 't Fries?), dan neem ik nog liever aan, dat dit in de geschreven taal consequent werd gemeden en vervangen door 't Brab. ghi (gy, gi) dan de theorie van 't verholen ji te aanvaarden. Consequent is iets te sterk misschien: in verbindingen als wilgi (bij Stoke) enz. kan zich dan de inheemse vorm aankondigen, maar deze soort verbindingen blijft tot ± 1600 vrij schaars. Evenmin als ik een oud *ji stellig afwijs, evenmin kan ik de grondgedachte van mijn vroeger ontwikkelde theorie: een in enclise geboren j-pronomen verdringt het zelfstandige, beklemde g-pronomen, onaanvaardbaar achtenGa naar voetnoot1). Het Brabants | |
[pagina 123]
| |
kende naast een beklemd ghi (met g uit j) een enclitiese, onbeklemde vorm -(d)i, welk i zich toch wel ontwikkeld moet hebben uit ji, met gebleven, niet tot g overgegane j. Welnu, dat dan, daarmee parallel, in onze kuststreken oudtijds naast elkaar stonden een beklemd ghi (een g-pronomen) en een onbeklemd, enclities je, (een enigszins andere ontwikkeling dus van het onbeklemde enclit. j-pronomen, dan in 't Brabants), een gi en een je dus, zoals we dat nu nog bv. in 't Westvlaams vinden, is - een mogelikheid, verder wil ik niet gaan, maar toch een mogelikheid die enige steun vindt in het overgeleverde, gebrekkige, materiaal, waarmee wij ons moeten behelpen. In dat geval moet dus de latere zelfstandige j-vorm zich uit die -g-vorm hebben ontwikkeld. Dat dit langs de weg der enclise, door jongere enclise, is gebeurd, ook daarvoor is in het overgeleverde materiaal, naar het mij voorkomt steun te vinden. Steun aan die theorie geven ook hedendaagse, reeds vroeger door mij genoemde, dialecten, waar een overeenkomstig proces aan de gang is. De mogelikheid voor een dergelike (in de late M.E. beginnende?) ontwikkeling in Saksiese dialecten met hun eigenaardig ie-pronomen, waarover ik in Ts. 45 sprak, blijft m.i., ondanks de opmerking die Prof. M. daaraan wijdde, bestaanGa naar voetnoot1). | |
[pagina 124]
| |
Het ligt niet in mijn bedoeling nogmaals een uitvoerig pleidooi te houden voor de enclise-theorie, al acht ik die wel zo waarschijnlik als de oude door Prof. M. verdedigde zienswijze. Wat de oudere bronnen ons te zien geven, heeft m.i. tot dusver nog niet tot vaststaande conclusies kunnen leiden - en zal dat misschien nooit vermogen. Wij zouden wat meer vaste grond onder de voeten hebben, als we meer zekerheid konden verkrijgen over de gedragingen van 't bewegelik phoneem dat j heet, voor palatale vocaal in de dialecten dezer lage landen. Geduldige en scherpzinnige onderzoekingen hebben, trots allerlei moeilikheden van orthografiese en andere aard, wel geleid tot enig inzicht: er zijn enkele min of meer vaststaande regels opgesteld voor Friese, Frankiese en Saksiese dialecten, die in dit opzicht niet steeds gelijke wegen gaan. Vast staat dat in het Fries de pronominale vorm ji is, met gebleven oude j; in 't Frankies, althans in sommige Frankiese dialecten, is de beklemde vorm gi, met g uit j. Maar aan welke zijde staan nu onze Zeeuws-Hollandse kustdialecten? Is daar als autochthone vorm ji of gi te verwachten? Heeft die autochthone vorm, zo hij afweek van de Friese, moeten wijken voor de Friese? Mag men van een ‘Fries ji’ spreken? Een laatste vraag: waar ligt de grens, de phonetiese scheidingslijn tussen gi en ji? Blijft gi in bepaalde streken, krachtens z'n oorsprong lang palatale g houden, of neemt het onder bepaalde condities gemakkelik een meer voorwaartse articu- | |
[pagina 125]
| |
latie aan, dan kan het verschil met ji uiterst gering zijnGa naar voetnoot1) en een histories onderzoek naar de gang van zaken in spreektaal van lang vervlogen tijden stuit op onoplosbare moeilikheden. Ik besluit met de reeds aan het begin van dit opstel uitgesproken wens: moge het moderne-dialectonderzoek ons op den duur een samenvattende studie geven over de hedendaagse aanspreekvormen in Noord èn Zuid. Misschien verschaft die studie gegevens en openbaart ze ontwikkelingsmogelikheden, die de definitieve oplossing van het histories probleem kunnen bespoedigen.
Amsterdam, September 1929. a.a. verdenius. |
|