Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 49
(1930)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |||||||||||||||||
Hunebedden en HunenDe praehistorische grafmonumenten, die in ons land voornamelijk op den Drentschen heuvelrug voorkomen, maar ook op vele andere plaatsen in West-Europa gevonden worden, dragen meermalen namen, die ons bewijzen, dat latere geslachten ze als een werk van reuzen hebben beschouwd. Saxo Grammaticus voert ze zelfs als bewijs aan, dat Denemarken eenmaal door reuzen bewoond geweest wasGa naar voetnoot1). En nog heden ten dage worden ze in Skandinavië ‘reuzenkamers’ of ‘reuzengraven’ genoemdGa naar voetnoot2), evenals ze in Frankrijk ‘chambres de géants’ heeten. Het is daarom niet te verwonderen, dat men ook de in Nederland en het aangrenzende Noord-Duitschland gebruikelijke namen ‘Hunebedden, Hünenbetten, Hünengräber’ verklaarde, alsof het eerste deel der samenstelling ‘reus’ beteekendeGa naar voetnoot3). Deze opvatting vond steun in het mhd. woord hiune, dat in dezelfde beteekenis gebruikt wordt. Nog kent het Saksisch een woord hüne in de beteekenis van ‘groote, lompe kerel’Ga naar voetnoot4). Door L.J.F. Janssen werd reeds in 1844 een andere verklaring voorgesteldGa naar voetnoot5). Hij dacht aan verband met het woord henne, dat ‘dood’ beteekent en nog voortleeft in dialectische woorden als hennekleed voor ‘lijkwade’. In enkele streken van Westfalen heet het laatste avondmaal hennekost en in het mnl. komt een woord henbedde voor, dat ‘doodsbed’ beteekent. Wat zou kunnen spreken in het voordeel van deze verklaring, | |||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||
die door Grimm niet naar haar juiste waarde werd beoordeeldGa naar voetnoot1), is de eigenaardige omstandigheid, dat zij nadien nog eenige malen zelfstandig gevonden en toegelicht werd. In 1892 vond zij een scherpzinnig verdediger in Siebs, terwijl zij negen jaar later nog eens door Gallée werd voorgedragenGa naar voetnoot2). Voor Siebs was het uitgangspunt een wijaltaar, dat tot opschrift draagt de woorden MERCVRI CHANNINI; hij meent daarin een Germaansch woord *chanja- (= ide. *ken-, *kon-) te herkennen, dat hij met de Grieksche woorden καίνω, κονη verbindt. Tot nadere staving dezer bewering wijst hij op den door Tacitus vermelden eigennaam Baduhenna, dien hij verklaart als ‘strijdgod’Ga naar voetnoot3) en op de reeds genoemde woorden henneklêd en henbed. Den vorm hunnebed wil hij opvatten als de nulfaze van dezen wortel, maar later zou door den invloed van het bijna gelijkluidende hûn, hiun ‘reus’ dit woord èn den klinker, èn de beteekenis gewijzigd hebben. Het opstel van Gallée voegt hieraan niet veel nieuw materiaal toe; alleen is er op te wijzen, dat hij de vocaal in hunnebed als een dialectischen nevenvorm opvat (vgl. vrümd uaast vremd in het Drentsch). Terecht merkt Van Wijk t.a.p. op, dat deze verklaring wel aannemelijk zou zijn, wanneer de vorm hennebed dan ook buiten Drente niet zoo sporadisch voorkwam. Wie het woord langs dezen weg verklaren wil, die scheidt het dus geheel af van andere namen voor praehistorische monumenten, waarin wij ook als eerste lid een woord hun(ne) aantreffen, zooals hun(n)enschans en hunenborg. Wil men ook deze namen in verband brengen met het woord hunne ‘dood’, dan zou men het aldus kunnen voorstellen, dat eerst het woord | |||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||
hunebed niet meer als ‘doodenbed’, maar als ‘reuzengraf’ werd opgevat en daarna ook andere praehistorische monumenten als overblijfselen van een vroeger reuzenvolk een naam kregen, die met het woord hun was samengesteld. Meermalen heeft men ook gewezen op het verband tusschen het woord hiune ‘reus’ en den naam van het gevreesde volk der Hunnen. Hierdoor wordt evenwel de moeilijkheid niet opgelost, slechts verschoven, daar nu voor den volksnaam een verklaring moet worden gezocht. Reeds herhaalde malen zijn de hiermee samenhangende vragen onderzocht; een zeer volledig overzicht geeft J. Hoops in zijn belangrijk opstel ‘Hunnen und Hünen’ (Germanistische Abhandlungen Hermann Paul dargebracht, Strassburg 1902, blz. 166-180). Waar dit noodig zal zijn, zullen deze vroegere onderzoekingen ter sprake komen; vooraf moet een bespreking gaan van de verschillende gevallen, waarin het woord hun voorkomt, terwijl dan eerst later kan blijken, of hier inderdaad steeds hetzelfde woord optreedt. | |||||||||||||||||
1. Namen van praehistorische monumentenBehalve de Hunebedden zijn er ook nog andere voorhistorische overblijfselen, die namen dragen, waarin het woord hun voorkomt. Daar is allereerst de Hunnenschans bij het Uddelermeer, ook wel genoemd Huinen- of Hunenschans. Die naam is aan dezen ringwal zeker niet gegeven, omdat men in later tijd hierin een heidensche begraafplaats meende te zien. Hetzelfde geldt van den Hunerborg tusschen Denekamp en Ootmarsum, die niets anders is geweest dan een Sassische versterking. Ook de Hunerberg bij Nijmegen bleek eerst sedert het archaeologische onderzoek een voorhistorische begraafplaats te zijn geweest. In Duitschland vinden wij den naam Hunen niet minder vaak in verband met overblijfselen uit den grijzen voortijd. Kauffmann wees er reeds op in zijn opstel ‘Hünen’ (ZfdPhil. XL, 1908, blz. 276-286), dat er verschillende Romeinsche bouwwerken zijn, die in den volksmond namen dragen, waarin | |||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||
het woord Höne of Hüne voorkomt. Zoo wordt het kasteel Butzbach meestal Hunneborg of Heuneburg genoemd. Andere dergelijke castella heeten Hönehaus of Hainhaus. De Romeinsche heerweg in den Taunus draagt den naam van Hönerstrasse of Hünerstrasse. Wanneer Kauffmann uit voorbeelden van dit gebruik wil afleiden, dat met den naam Hünen eigenlijk de Romeinen zouden zijn aangeduid, dan kunnen wij dit niet onderschrijven; maar het blijft wel van beteekenis, dat wij hier een overeenkomstig gebruik van het woord Hünen ontmoeten. Maar ook andere dan Romeinsche bouwwerken werden aldus genoemd. In Saksen worden een groot aantal ringwallen en verschansingen, die uit voor- of vroeghistorische tijden stammen, Hunenburgen genoemd. Om eenige der bekendste te vermelden, zoo hebben wij een Hünenburg bij Bielefeld, Hemeln, Hedemünden, Altenhagen, Riemsloh, Dransfeld, Achim, Schmalförden, Amelgatzen, Todenmann en Emsbüren; verder een Hünsche Burg bij Beckedorf en een Hünenring bij Detmold. Bijna zonder uitzondering worden deze versterkingen gevonden in een gebied ten Zuiden van Osnabrück en Minden, dus juist daar, waar de megalithgraven niet worden aangetroffen. Deze laatste immers komen hoofdzakelijk voor in de districten Stade, Lüneburg en Osnabrück, alsmede in OldenburgGa naar voetnoot1). Daar evenwel de ringwallen in dit Noordelijke gebied tamelijk sporadisch voorkomen en ook hier de naam Hünenburg wel eens een enkele keer gevonden wordt, mogen wij hieruit geen andere gevolgtrekking maken dan deze, dat in het geheele Sassische gebied het woord Hüne voor praehistorische overblijfselen van allerlei aard gebruikt wordt. Slechts zou men, maar dan onder groot voorbehoud, kunnen aannemen, dat in het gebied van Noord-Duitschland, waar de megalithgraven voorkomen, dit woord Hüne in het bijzonder tot aanduiding van deze monumenten wordt gebruikt. | |||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
Betreffende de andere voorhistorische overblijfselen, die aan de Hunen worden toegeschreven, kunnen wij het volgende opmerken. De Hunenschans heeft naast resten van de hunebedden- en klokbekercultuur ook die uit den Sassischen tijd bewaard; zij bewijzen, dat deze versterking nog langen tijd - Holwerda meent tot in de 13de eeuw - in gebruik gebleven is. Ook de Hunenborg in Overijsel was een Sassische versterking uit de 10de eeuw, waar men zelfs de resten van een uit steen gebouwden, vierkanten toren heeft gevonden. Niet anders is het beeld aan de overzijde van onze grenzen. Aan de hand der gegevens, door C. Schuchhardt in zijn ‘Atlas vorgeschichtlicher Befestigungen in Niedersachsen’ (Heft XI en XII) verstrekt, kunnen wij vaststellen, dat de met het woord Hünen betitelde versterkingen tot de meest verschillende perioden behooren. Tot de Oudgermaansche en Oudsassische ‘Volksburgen’ worden gerekend de Hünenburg bij Bielefeld en de Hünstollen bij Göttingen. Sassische versterkingen uit lateren, historischen tijd zijn de Hünenburg bij Hemeln, de Hünenkamp bij Wunderbüttel, de Hünengraben bij Göttingen; Frankische koningsburchten zijn de Hünenburg bij Altenhagen, Riemsloh en Dransfeld, de Hünsche Burg bij Hofgeismar; kleine ronde wallen uit de 9de en 10de eeuw zijn de Hünenburg bij Achim, Schmalförden, Emsbüren, het Hünenschloss bij Beckedorf, Kleiner Hünenring bij Detmold; eindelijk zijn er nog burchtheuvels onder Frankisch-Normandischen invloed als de Hünenburg bij Amelgatzen en Todenmann; ja zelfs Middeleeuwsche burchten als de Hünensaut bij Oerlinghausen. Men mag vooronderstellen, dat de herinnering aan latere verschijnselen nauwkeuriger bewaard is gebleven, dan die aan vroegere, a fortiori dat de traditie ten opzichte van historische gebeurtenissen betrouwbaarder is dan van praehistorische. Indien wij derhalve denzelfden naam zien toegekend, zoowel aan de tot den steentijd behoorende hunebedden als aan de Sassische burchten der vroege middeleeuwen, dan zijn wij geneigd aan te nemen, dat de naam Hunen dezen laatsten | |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
eigenlijk toekomt en naderhand ook op andere monumenten uit den voortijd werd overgedragen. Wij moeten dus trachten aan te toonen, dat Hunen een andere naam voor de Sassen is. | |||||||||||||||||
2. De Hunen der Skandinavische traditieDe oudnoorsche þiðrekssaga, waarin het gansche complex der Nederduitsche sagentraditie is samengevat, vertelt een groot aantal gebeurtenissen, die zich in Húnaland afspelen, waar Attila heet te heerschen. Vroeger verklaarde men dit woord Húnaland als het land der Hunnen, een opvatting, die natuurlijk voor de hand lag, daar immers de beroemde Hunnenvorst er woonde. Wel was de hoofdstad van zijn rijk de Westfaalsche stad Soest, maar men verklaarde dit door een jongere localiseering der sage in Nederduitschland. Het is de verdienste van Gustav Storm geweest, met klem van argumenten te hebben aangetoond, dat de þiðrekssaga inderdaad met dit Húnaland Saksen bedoelde (in een opstel in de Aarbøger van 1877 blz. 297 vlgg.). Later heeft Holthausen in zijn ‘Studien zur Thidrekssaga’ (PBB IX, 1884, blz. 484 vlgg.) dit gebied nog nauwkeuriger begrensd als Westfalen, door een identificeering der in de saga genoemde plaatsnamen. Hij wees er op, dat behalve Soest nog andere meer of minder bekende plaatsen werden genoemd, zooals Riemsloh (= Rimsló) ten Z.O. van Osnabrück, Wedinghausen (= Vadincúsan) bij Arnsberg aan de Roer, Balve (= Ballofa) aan de Hönne in het Sauerland, het Lurwalt (= Lüraskógr) ten Z. van Soest en Zuidelijker aan den Rijn Gernsheim (= Geringsheimr) en Worms (= Verniza). De oude naam voor het Teutoburgerwoud Osning is aan de saga eveneens bekend. Het door Holthausen gewonnen resultaat is van groot belang. Hieruit blijkt, dat de gezichtskring van deze traditie niet ruimer dan Westfalen is. Storm was nog van meening, dat in de saga met Húnaland in het algemeen het geheele Sassische gebied werd bedoeld en dit wel op grond van mededeelingen der saga zelf; zoo heet het, dat de Denen de buren | |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
der Sassen waren en dat een uitgestrekt bosch, Falstrskógr of Borgarskógr deze beide volken scheidde. Hij dacht hierbij aan het uitgestrekte grenswoud in Zuid-Sleeswijk, het Járnvið der Skandinavische of de Isarnhó der Duitsche traditie. Wanneer men de mededeelingen der saga echter nauwkeurig onderzoekt, blijkt, dat dit niet juist is. De Borgarskógr is niet alleen het woud, waardoor de weg voert naar Denemarken, maar dat men ook op den tocht naar Polen moet doortrekken. Het ligt voor de hand, dat het dan niet in Zuid-Sleeswijk kan liggen. Eerder is de Borgarskógr het (Teuto)burgerwoud, want dit is inderdaad de dichtbeboschte bergketen, die op den weg ligt van een reiziger, die uit Westfalen naar Denemarken of naar Polen gaat. De saga vertelt, dat in den Falstrskógr een kasteel Marksteinn gelegen was. Deze naam, die ‘grensvesting’ beteekent, is niet teruggevonden, waarschijnlijk omdat het kasteel verdwenen is, maar dat het in Duitschland een gebruikelijke naam was, bewijzen de plaatsnamen, die Förstemann opgeeftGa naar voetnoot1). Nu wordt ook het Teutoburgerwoud vaak Markloh (grensbosch) genoemdGa naar voetnoot2), waardoor de aanwezigheid van een sterkte Markstein zeer waarschijnlijk wordt. Wij mogen dus aannemen, dat achter het woord Falstrskógr ook een naam verborgen is, waarmee men in de Middeleeuwen dit gebergte aanduidde. Húnaland is dus niets anders dan Westfalen. Dan moeten echter een paar andere identificaties van Holthausen nader worden bezien. Zijn verklaringen nl. van Drekanfils (of: -flis) als Drachenfels en van Aldinsaela als Oldenzaal. Hoe aanlokkelijk deze gelijkstellingen ook zijn, zij kunnen kwalijk in overeenstemming worden gebracht met de voorstelling, die de saga van de gebeurtenissen geeft, daar de reisroute, welke wordt afgelegd, in een geheel andere richting gaat. In cap. 171 (ed. Bertelsen I, 174 vlgg.) wordt verteld, dat þiðrekr uit Bern rijdt en na een tocht van zeven dagen en nachten aan het | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
bosch Osning (var.: Esning, Efuing) komt. Hier hoort hij, dat aan den anderen kant van het bosch een burcht staat, Drekanfils geheeten. De saga geeft dus duidelijk aan, dat deze Drachenfels aan gene zijde van het Teutoburgerwoud ligt en het is dan ook volkomen juist, wanneer Förstemann dezen naam niet op den Draehenfels in het Zevengebergte betrekt. Hij komt elders voorGa naar voetnoot1) en het kasteel kan later verdwenen zijn. Kort daarop wordt van een anderen tocht verteld. Na een avontuur bij die burcht Drekanfils keert þiðrekr weer naar het bosch terug (I, 188: nv riðr þiðricr aftr á scóginn). Weer uit het bosch gekomen (dus aan den Westfaalschen kant van het Teutoburgerwoud) ontmoet hij Fasold, den broeder van Ekka, dien hij gedood heeft. Een strijd ontbrandt, waarin þiðrekr overwint. Samen rijden zij nu in de richting van Bern en komen 's avonds aan een plaats Aldinsaela, waar zij overnachten. Den volgenden morgen rijden zij weer verder en jagen in het bosch Rimsló. Het moet toegegeven worden, dat de geografie hier niet geheel in orde is, maar één ding is wel heel duidelijk, dat van de Overijselsche plaats Oldenzaal in geen geval sprake is. Wij bevinden ons voortdurend in den omtrek van het bosch Osning. Wanneer þiðrekr, na opgebroken te zijn uit Drekanfils, dit bergwoud doortrekt en in de richting van Bern wegrijdt, verwachten wij niet, hem den volgenden morgen te zien jagen in de buurt van Riemsloh, dat weer aan de N. zijde van het Teutoburgerwoud ligt. Wij kunnen daarom niet met zekerheid vaststellen, of dit Aldinsaela ten W. of ten O. van deze bergketen te zoeken is. Förstemann denkt aan Ohlenselen in het district Stolzenau, maar het komt mij voor, dat dit te ver naar het Noorden ligt. In allen geval mogen wij aannemen, dat de naam Aldensele wel meer kon voorkomen, en dit te eer, omdat in het Sassische gebied namen op -sele zeer algemeen zijn. Ik zou de onnauwkeurigheid van de voorstelling in de saga als een bewijs | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
willen opvatten, dat voor deze traditie het gebied aan den anderen kant van het Teutoburgerwoud vrijwel terra incognita was. Ook van het overige Duitschland heeft de saga zeer oppervlakkige kennis. Er worden genoemd belangrijke plaatsen als Münster (Moenstrborg), Brandenburg (Brandinaborg) en Worms (Verniza). Slechts blijkt de weg naar het Zuiden den Rijn af iets beter bekend te zijn. Hierboven werd reeds Gernsheïm genoemd, dat op den weg van Soest naar Worms ligt. Aan dienzelfden weg, maar benoorden den Rijn, kent de saga nog de plaats Bakalar, waar de held Roðolfr woont. Want wij mogen ons niet laten leiden door de latere Hoogduitsche overlevering, waar deze Rüedeger in het Oostenrijksche Pöchlarn gelocaliseerd wordt, maar moeten in het verband der door de saga gegeven plaatsbepalingen Bakalar in Nassau zoeken en dus gelijkstellen met het dorp BacheleGa naar voetnoot1). Een aantal namen, die de saga noemt, heeft men nog niet op de kaart kunnen aanwijzen, maar als wij de plaatsen beschouwen, waarvoor dit wel gelukt is, dan blijkt, dat de sagaschrijver in het bijzonder het Westfaalsche gebied om Soest kent. Dit is in overeenstemming met den inhoud der saga, die ook hoofdzakelijk in deze streken speelt en in het bijzonder is de geschiedenis van den ondergang der Nibelungen met de locale traditie van Soest verbonden. Wanneer de schrijver zijn verhaal dezer gebeurtenissen beëindigd heeft, zegt hij (II, 328): Ik heb dit hooren vertellen door mannen uit Bremen en Münster geboortig en ofschoon de een van den ander niets afwist, vertelden zij het allen op dezelfde manier. Duidelijk is hier de weg afgeteekend, dien de saga van | |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
Soest over Münster en Bremen naar het Noorden gegaan is. Op grond van de vele en nauwkeurige plaatsbepalingen in de buurt van het Westfaalsche Soest is het in de hoogste mate onwaarschijnlijk, dat een Noorsche schrijver deze geweldige sagenmassa zou hebben samengesteld op grond van mondelinge berichten, die hij hetzij in de Duitsche, hetzij in de Noorsche havensteden gehoord had. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat hij enkeleGa naar voetnoot1) op schrift gestelde, Sassische gedichten, waarin een groot aantal sagen tot een geheel vereenigd waren, tot zijn beschikking heeft gehad en dat hij deze zeer getrouw gevolgd is. Het bewijs hiervoor was reeds geleverd, toen het Frantzen gelukte in de Oudnoorsche paraphrase de Sassische versregels terug te vindenGa naar voetnoot2); een nadere aanwijzing in dezelfde richting is de nauwkeurigheid, waarmee plaatsnamen van Westfalen zijn weergegeven. Wat de saga onder Húnaland verstaat is dus volkomen duidelijk: Westfalen en in het bijzonder de omgeving van Soest. Aan gene zijde van het Teutoburgerwoud is hij weinig bekend, in het Noorden schijnt de Lippe de grens van zijn gezichtskring te zijn en Westwaarts reikt zijn blik nauwelijks tot aan den RijnGa naar voetnoot3). Alleen in Zuidelijke richting weet hij beter bescheid; hij kent den weg langs den Rijn naar Worms en is eenigszins vertrouwd in het Moezeldal. Wij zien hierdoor in welke richting de cultureele en dus ook de litteraire verbindingen van Westfalen loopen. Men zou nu de vraag kunnen opwerpen, of de naam Húnaland niet daarom aan Westfalen gegeven was, omdat men den bekenden Hunnenkoning Attila in de omgeving van Soest gelocaliseerd had. Nam men dit aan, dan zou de volgende | |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
vraag moeten zijn: Wat was dan de reden dezer localiseering? En hierop zou het antwoord wel zeer moeilijk vallen. Het verloop der ontwikkeling is daarentegen volkomen helder, wanneer wij daarvan uitgaan, dat dit vanouds Húnaland heette, want dan spreekt het vanzelf, dat de locale traditie de sagenfiguur van Attila en alles wat daaraan vastzat, moest attraheerenGa naar voetnoot1). Dit was zelfs in zoo sterke mate het geval, dat men een groot gedeelte van de þiðrekssaga treffender een Attilasaga zou kunnen noemen. Dat deze combinatie voor een belangrijk deel van litterairen aard was en dus bewust geschied is, acht ik zeer waarschijnlijk, daar hierdoor het best den vorm Attila, in plaats van een Sassischen Ettel (of Oudnoorsch Atli) verklaard kan worden. Wel kan deze verbinding van de Attilasaga met Westfalen reeds tamelijk vroeg hebben plaats gehad; hierop wijst vooral de innige vergroeiing met locale overleveringen. Zou men ook niet mogen aanvoeren, dat onder de namen van het Freckenhorster Hebe-register die van Azelin zoo opvallend vaak voorkomtGa naar voetnoot2)? Reeds meermalen is er de aandacht op gevestigd, dat de bijnaam ‘inn húnski’, die in sommige Eddagedichten aan Sigurðr gegeven wordt, op overeenkomstige wijze moet worden verklaard. Het is niet waarschijnlijk, dat in een gedicht als de Atlamál, dat tot de oudste heldenliederen behoort, de uitdrukking ‘Dauðr varðinn húnski’ zoo zou moeten worden uitgelegd, dat de ‘helt von Niderland’ als een landsman van Attila werd opgevat. E. Brate heeft in zijn opstel ‘Hünen’ in het Zeitschrift für deutsche Wortforschung XII, 1910, blz. 114 vlgg. dit adjectief als ‘der fränkische’ vertaald, waarbij hij voor deze meening steun vindt eenerzijds bij de Frankische herkomst der Nibelungensage, anderzijds bij de Voǭlsungasaga, waar het rijk der Voǭlsungen nu eens Húnaland, dan weer | |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
Frakkland heet. Duidelijk komt dit uit in de Sigurðarkviða in skamma, waarvan de dichter met voorkeur dit epitheton gebruikt en waar in str. 4 Sigurðr ook ‘seggr inn súðroeni’ genoemd wordt, want dit woord beteekent in het spraakgebruik der Skandinaviërs: Sakser, bij uitbreiding in het algemeen DuitscherGa naar voetnoot1). Indien de Noorsche dichter Þórbjoǭrn hornklofi in zijn Hrafnsmaĺ (een gedicht ter eere van Haraldr hárfagri omstreeks 900) spreekt van goeddir málmi húnlenzkum, bedoelt hij daarmede het zeer gezochte ijzer, dat uit het Rijngebied naar het Noorden uitgevoerd werd. Het verdient dus opmerking, dat in de Oudnoorsche litteratuur het woord Hún (húnskr) gebruikt wordt zoowel voor de Sassen, als voor de Franken. Men zou deze onzekerheid hierdoor kunnen verklaren, dat de Skandinaviërs niet geheel op de hoogte waren van de Duitsche toestanden en de meer binnenwaarts wonende volkeren aanduidden met den naam van de Sassische kustbewonersGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||
3. Hunen als naam van een Germaansch volkIn 1844 reeds heeft Janssen in een correctienoot onder zijn opstel in Nijhoff's Bijdragen de aandacht gevestigd op een plaats bij Beda, die voor het onderzoek van het woord Hun van beteekenis moet worden geacht. In het 9de hoofdstuk van het 5de boek zijner Historia Ecclesiastica Gentis Anglorum vertelt Beda, dat Egbert zich opmaakt om in Duitschland het Christendom te gaan prediken, wijl hij gehoord heeft, dat daar nog andere volkeren, waarvan de Angelen en Sassen, die Engeland bewonen, afstammen, in den nacht van het heidendom ronddolen. ‘Sunt’, vervolgt hij dan, ‘autem Fresones, Rugini, Danai, Hunni, Antiqui Saxones, Boructuari, sunt alii | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
perplures iisdem in partibus populi paganis adhuc ritibus servientes ...’ Wanneer Beda van deze zeer talrijke stammen alleen de zooeven vermelde met name aanhaalt, mogen wij aannemen, dat deze hem het belangrijkste voorkwamen of dat zij alleen hem bekend geworden waren; in beide gevallen verdienen de hier medegedeelde volksnamen een groot vertrouwen. Bovendien gaat het niet aan een schrijver als Beda van een onjuistheid te verdenken, waar hij de toestanden in het Germanië der 7de eeuw beter zal hebben gekend, dan wij, die slechts over schaarsche, vaak zeer lakonieke en meermalen elkander tegensprekende bronnen beschikken. In zijn ‘Drenthsche Oudheden’ (blz. 169) merkt Janssen op, dat deze Hunni lang voor den leeftijd van Beda, die in 731 zijn werk voltooide, in Germanië gevestigd zijn geweest, omdat Beda hen telt onder de stamvaders der in zijn tijd in Britannië wonende Angelen en Sassen en omdat zij opgenoemd worden tusschen andere Germaansche volken, die reeds aan Tacitus en aan andere oude schrijvers bekend waren. Deze opmerking is natuurlijk niet geheel juist, hetgeen reeds hieruit blijkt, dat de Danai, die eerst sedert de 6de eeuw in de litteratuur genoemd worden, ook onder de door Beda vermelde volken voorkomen. Ook bewijst het feit, dat Beda op de hoogte is van het verband tusschen de bevolkingen van Engeland en Noord-Duitschland nog geenszins, dat hij daarom ook alleen volken zou hebben genoemd, waarvan hij aannam, dat zij inderdaad tot de stamvaders der Germaansche stammen in Engeland zouden hebben behoord; hier tegen immers spreekt ten duidelijkste de vermelding der Boructuari. Wat wij dus met zekerheid uit de woorden van Beda kunnen afleiden, is dit, dat in de 7de eeuw in West-Duitschland een volk bekend was, dat den naam droeg van Hunni. Willen wij vaststellen, waar deze Hunnen gewoond hebben, dan moeten wij trachten, dit af te leiden uit de volgorde, waarin Beda deze volken noemt. Maar er rijzen al dadelijk groote moeilijkheden. Van Engeland uit gerekend, komen de Friezen het eerst aan | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
de beurt, terwijl de Brukteren, die in het gebied tusschen Lippe en Roer woonden, het laatste worden vermeldGa naar voetnoot1). Na de Friezen komen de Denen en de Rugini. Wij zouden het laatste volk hier niet verwachten, want uit de geschiedbronnen weten wij, dat de Rugii aanvankelijk aan de kusten van de Oostzee woonden en in de 5de eeuw Zuidwaarts getrokken zijn en zich in het huidige Oostenrijk gevestigd hebben. Het is dus zeer vreemd, dat Beda in de 8ste eeuw dit volk noemt onder de Germaansche volken der Noordduitsche laagvlakte. Men kan natuurlijk aannemen, dat een gedeelte van hen aan de kusten der Oostzee was achtergebleven en dat dit zich tijdens de volksverhuizing Westwaarts op de andere Germaansche stammen teruggetrokken heeft, maar het blijft dan toch zeer opmerkelijk, dat wij er, behalve door Beda, nergens elders gewag van gemaakt vinden. Nu wordt dit volk meermalen als de Eiland-Rugiërs aangeduid (Jordanes: sedes Ulmerugorum; Widsith: Holm-Rygum) en het ligt daarom voor de hand, dezen naam in verband te brengen met het eiland Rügen. Wanneer Zeuss en Müllenhoff dit betwisten, dan geschiedt dit op grond van het feit, dat in later tijd hier het Slavische volk der Rugiani gevestigd was; maar het was zeer wel mogelijk, dat dit volk den naam der vroegere Germaansche bewoners had overgenomen of ook genoemd werd naar het eiland, dat zelf weer naar de Germaansche Rugii was genoemd. Dat Beda dit Slavische volk bedoeld zou hebben, is dan alleen zoo te verklaren, dat hem van de vijandelijkheden tusschen de Denen en de Slavische stammen aan de Oostzeekust iets ter oore gekomen wasGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
In elk geval blijkt, dat voor Beda de Denen en Rugiërs bij elkaar behooren en dat hij met hen de bevolking van de gebieden ten Oosten van Sleeswijk-Holstein bedoelt. Daarna keert hij terug tot de eigenlijke Duitsche stammen, van welke hij nu de Hunni en de antiqui Saxones noemt. In den tijd van Beda hadden de Sassen hun gebied reeds uitgebreid tot aan de Lippe en de Roer en men mag uit de toevoeging van antiqui niet afleiden, dat hij daarmee bedoelt het volkje ten Noorden van de Elbe, waarvan de Engelsche Sassen zouden zijn uitgegaan, want als hij eenige hoofdstukken later vertelt van de onderwerping der Brukteren, spreekt hij eveneens van de Antiqui Saxones. Indien men uit de volgorde, waarin Beda Hunni, Sassen en Brukteren noemt, een aanduiding hunner woonplaatsen wil afleiden, dan moet men aan de Hunen woonplaatsen in het Noorden, omstreeks den mond van de Wezer en dus in het oude gebied der Chauci aanwijzenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||
4. De verklaring van het woord húnVoor de verklaring van het woord hun hebben wij te onderscheiden tusschen een aantal woorden, die geenszins denzelfden oorsprong behoeven te hebben gehad. Wij vinden nl. hun als
Gaan wij eerst na, welke verklaringen reeds gegeven zijn. | |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
De oudere opvattingen heeft J. Hoops in zijn bovengenoemd opstel besproken en ik kan dus daarheen verwijzen. Zelf geeft hij de volgende afleiding: wij moeten uitgaan van een oud adjectief hun in de beteekenis van ‘donker, zwart, bruin’, dat te verbinden is met gr. ϰύανος ‘donker metaal, lood’ en ϰυάνεος ‘donkerkleurig’. Dit woord vindt hij terug in den o.e. plantnaam hune, verder in geografische namen als Hunnepe, Haune, waarmede hij vergelijkt riviernamen als de Schwarza. Wanneer hij echter hierbij ook betrekt den IJslandschen riviernaam Húnavatn, dan is hij op een dwaalspoor, want dit meertje in het Noorden van IJsland kreeg zijn naam, omdat de landnámsman van het Vatnsdal, Ingemund, hier op het ijs húnar d.i. ijsbeerjongen vondGa naar voetnoot1). Ook de volksnaam Hunnen zou volgens Hoops ‘de Zwarten’ beteekend hebben en dus oorspronkelijk van Attila's horden gezegd zijn. Ook het Oudnoorsche woord húnn ‘berenjong, knaap’ hoort hierbij en duidt dus dit dier als Bruin aan. Zoo heet ook dit dier in het epos van Reinaerd en bovendien had het woord ‘beer’ oorspronkelijk dezelfde beteekenisGa naar voetnoot2). Daarnaast zou een ander woord hun bestaan hebben, dat ‘hoog’ beteekende. Dit vinden wij in de persoonsnamen, die moeten worden vergeleken met Keltische namen, die met cunozijn samengesteld. Indoeuropeesche verwanten zijn verder ind. çūras ‘sterk, held’, gr. ϰῦρος ‘kracht’. Hiertoe behoort ook het oudnoorsche woord húnn ‘masttop’ en misschien mhd. hiune in de beteekenis van ‘reus’. De afleiding uit een woord, dat ‘zwart’ zou hebben beteekend, heeft veel bijval gevonden. K. Helm heeft in PBB XXX, 1905, blz. 328-333 aan deze etymologie verdere combinaties verbonden, die vooral van semasiologischen aard zijn. Hij gaat terug op een i.e. wortel *ewō, waarvan hij de beteekenis bepaalt als ‘sich in grösse oder lage in irgend einer richtung | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
verändern’, welke media vox van wel zeer vage beteekenis zich in den loop der tijden in verschillende richtingen zou hebben gesplitst. Want eenerzijds ontstond daaruit het moreele begrip got. hauns, ndl. hoon, anderzijds de kleuraanduiding gr. ϰυάνεος germ. *hūniz. Dergelijke etymologieën zijn weinig overtuigend; zij behooren tot een tijd, toen men meende te mogen uitgaan van wortels met zeer algemeene beteekenis, liefst van verbalen aard, waaruit door latere differentiatie en specialisatie de historisch overgeleverde beteekenissen konden worden afgeleid. De uitbreiding, die Helm aan Hoops' verklaring gegeven heeft, is dus allerminst gelukkig. Zooals wij reeds zagen, berust ook de zeer onwaarschijnlijke opvatting van Kauffmann, dat de Hunen eigenlijk de Romeinen zouden zijn geweest, eveneens op de verklaring van hun als ‘zwart’. Het zal dus noodig zijn, de etymologie van Hoops nader te bezien. Als eerste bezwaar tegen zijn afleiding moet worden genoemd, dat hij voor de beteekenis van ‘zwart’ terug moet gaan op gr. ϰυάνεος, maar dat die beteekenis in het Germaansch nergens is aangewezen. Maar wat veel zwaarder weegt, is wel dit, dat hij woorden, die blijkbaar met elkaar samenhangen, op geheel verschillende wortels en daarmee gepaard gaande grond beteekenissen terugvoert. Dit geldt allereerst van de beide Skandinavische woorden húnn. Het zou toch wel zeer opmerkelijk zijn, dat de beide stammen hūn-, die Hoops aanneemt en die bijna nergens in het Germaansch zijn bewaard gebleven, naast elkaar in het Oudnoorsch zouden voorkomen. Ik acht het daarom veel aannemelijker, dat de beteekenis van ‘berenjong’ (waaruit dan weer later ‘jonge man, knaap’) af te leiden is uit een oudere ‘dik, vierkant stuk hout’, zooals Falk. Torp in hun Norw.- dän. Et. Wb. dit doen. Nog bedenkelijker is de scheiding tusschen de persoonsnamen en de volksnamen, waarin dit woord hun- voorkomt. | |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
Indien Hoops voor het element hun- in persoonsnamen de beteekenis van ‘sterk, krachtig’ aanneemt, dan begrijpt men niet, waarom ditzelfde niet het geval zou kunnen zijn voor den volksnaam. Ter vergelijking zou men uit het Oudgermaansche namenmateriaal, waarvan overigens de verklaring in de meeste gevallen een spel van vernuftige invallen is, kunnen aanvoeren volksnamen als de Sturii, de Gambrivii of Sugambrii (‘de sterken, dapperen’) en iets verder afliggend de Burgundiones (‘de verhevenen, trotschen?), de Chauchi (‘de hoogen’) en de Sciri (bij got. skeirs). Een dergelijke benaming zou voor een Germaansch volk, zooals wij de Hunen hebben leeren kennen, uitnemend passen. Volgens Hoops is echter de naam Huni allereerst gegeven aan een volk van niet Arisch ras, misschien een Finsch-Oegrische oerbevolking van Europa. Deze naam zou met dien van de Hunnen gecontamineerd zijn, want van deze staat vast, dat zij reeds in hun Aziatische woonplaatsen een hiermede overeenstemmenden naam gevoerd hebben. Zij worden in Chineesche geschriften als Hiung-nu aangeduid, terwijl zij in het Indisch Hūṇās, in het Grieksch Οὔνοι, Ϝούυοι heeten. Om nu toch de beteekenis van ‘zwart’ hiermee in verband te kunnen brengen, is Hoops genoodzaakt tot de volkomen in de lucht hangende vooronderstelling, dat er ook nog een ander niet-Arisch volk zou zijn geweest, dat den naam van Hunen gedragen had. Maar het Germaansche volk, dat ook Hunen heette, zou nu eerst secundair zoo genoemd zijn, omdat Attila, de vorst der Hunnen in Westfalen werd gelocaliseerd. Wij zagen boven, dat deze opvatting ernstige bezwaren ontmoet; bovendien is het niet methodisch den naam van het Germaansche volk, die ons overgeleverd is, te verklaren uit dien van een ander volk, dat volkomen hypothetisch is. Indien wij vasten grond onder onze voeten willen behouden, moeten wij uitgaan van den Germaanschen volksnaam Hunen en den hiermee oorspronkelijk geheel verschillenden naam voor een Aziatisch volk. Dit laatste heeft Brate gedaan in zijn opstel ‘Hünen’ in | |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
het Zeitschrift für deutsche Wortforschung XII, 1910, blz. 114 vlgg. Hij legt verband tusschen de volksnamen der Huni, Hugi en Chauchi, een verband, dat ook mij telkens voor den geest is gekomen. Het is immers merkwaardig, dat de Chauchi, die Tacitus zoo bijzonder roemt om hun macht en hun eerbied voor het rechtGa naar voetnoot1), in latere tijden zoo geheel verdwijnen. Zij zullen Zuidwaarts getrokken zijn en ten slotte in andere stammen zijn opgegaan. Maar dan is het toch wel eigenaardig, dat wij den naam Hugi, die de zwakke faze van den naam *Hauhōz kan zijn, voor een deel der Franken gebruikt vinden. Zoo heeten zij in den Beowulf Hugas en de Quedlinburger Annalen vertellen: ‘Olim omnes Franci Hugones vocabantur a suo quodam duce Hugone’Ga naar voetnoot2). Maar in den Beowulf zijn de Hetware ook Hugas, terwijl in den Wídsíð de naam van een koning der Hetware Hún luidt. Zoo schijnt er dus eveneens een nader verband te bestaan tusschen de woorden Hugi en Huni. Of dit nu moet worden uitgelegd, alsof dit twee vormen van hetzelfde woord waren, is daarom natuurlijk volstrekt niet zeker en de poging, die Brate doet, om dit te bewijzen, is niet gelukt. Hij voert den vorm Huni terug op een ouder *hug ni-; ter vergelijking dient de ontwikkeling van een *seg ni- tot *siuni-. Het is niet te ontkennen, dat aldus de vorm Huni verklaard kan worden, maar hij wordt dan ook tevens van den stam, waarop Chauchi = *Hauhōz teruggaat, gescheiden, daar hierin niet een labiovelaar kan hebben gestaanGa naar voetnoot3). Daarom is het veiliger in het | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
woord Huni een ni-afleiding van een verbaalstam te zien, zooals dit ook het geval is in got. hrains, anasiuns ohd. scôni. Is er voor deze afieiding nu voldoende vergelijkingsmateriaal buiten het Germaansch, dat zoowel naar den klank als naar de beteekenis voldoet? Wij dienen hierbij van de soortnamen uit te gaan, niet van de eigennamen, waarin het woord hun voorkomt. De Oudnoorsche woorden laten zich het gemakkelijkst verklaren en met deze kan men dus het beste beginnen. Zooals wij reeds opmerkten, heeft hier het woord húnn twee beteekenissen: 1. dik stuk hout, in het bijzonder dobbelsteen en masttop (waarmee ook de samenstellingen húnkastali en húnspánnGa naar voetnoot1) te vergelijken zijn), 2. berenjong, knaapGa naar voetnoot2). Daar het zeer vaak voorkomt, dat de namen van kinderen of jongen van dieren ontleend zijn aan woorden, die beteekenen ‘knuppel, stok, stam en dgl.’Ga naar voetnoot3), zoo ligt het voor de hand ook in dit geval uit te gaan van het onder 1. genoemde woord. De vergelijking van een Germaansch *hūnaz met skr. çūnas ‘gezwollen, krachtig’ is dan zeer aannemelijk en beide woorden zijn terug te voeren op een verbaalwortel *ū, die in wisseling met een tweelettergrepige basis *eō- kan staanGa naar voetnoot4). Deze etymologie is reeds voorgesteld door R. Kögel in Anz. f.d. Alt. XVIII (1892), blz. 50, waar echter wordt uitgegaan van een oorspronkelijke beteekenis ‘jonge beer’, of eigenlijk ‘beer in het algemeen’Ga naar voetnoot5). Zooals wij opmerkten, verdient het de voorkeur, van de andere | |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
beteekenis uit te gaanGa naar voetnoot1), maar dit verandert aan de etymologie verder niets. Ook de volksnaam Hunir kan zonder bezwaar hiermee verbonden worden, hetzij men uitgaat van een oorspronkelijke beteekenis ‘de krachtigen’, of van een afgeleide ‘de jonge, dappere mannen’. Dan zou deze naam naar zijn beteekenis geheel overeenstemmen met dien der Chauci, dat wil zeggen ‘de hoogen’ en welk woord behoort tot de groep van got. hauhs en hiuhma, on. haugr, nhd. hügelGa naar voetnoot2). Het is natuurlijk niet noodig, dat de volken, die dergelijke verwante benamingen droegen, identiek zouden zijn geweest. Het terugvoeren van de woorden op hun veronderstelde Indo-europeesche grondvormen gaat steeds gepaard met een herleiding tot hun eenvoudigste gedaante, waardoor het mogelijk is, dat verschillende woordenreeksen tot volkomen gelijkluidende wortels samenvallen. Tusschen deze wortelhomonymen behoeft geenerlei verband te bestaan, zij zijn immers het product van een abstractie en zelfs indien men daaraan meer dan een theoretische waarde wilde toekennen, zoo is toch te bedenken, dat zij uit oorspronkelijk duidelijk gescheiden woorden gereduceerd kunnen zijn. Wanneer wij dus in het Germaansch een aantal woorden vinden, die alle herleid kunnen worden op een grondvorm *hūna- of *hūni-, dan is het toch zeer wel mogelijk, dat dit geheel verschillende stammen zijn. Ook moet men voorzichtig zijn met het opstellen van de beteekenis dezer klankabstracties. Zonder nadere gegevens lijkt het mij onvoorzichtig, den oe. plantnaam hune, waarmede de malrove wordt aangeduid, af te leiden van een beteekenis ‘zwart’, zooals Hoops dat doet. Misschien kan de naam huinebollen, die in het Zaansche dialect voorkomt in de beteekenis van ‘zegge, | |||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||
rietgras’Ga naar voetnoot1), hier licht verspreiden. Indien dit woord zou samenhangen met noordholl. heen, ook in de beteekenis van ‘riet’ gebruiktGa naar voetnoot2), dan zou men eerder geneigd zijn, aan te nemen, dat dit huinebollen uit een ouder hennebollen was ontstaan, dus te vergelijken zou zijn met de afleiding van hunebed uit hennebed. Maar daartegen kan men aanvoeren, dat de ui wijst op een oorspr. ū, zoodat wij ook voor het Hollandsche woord beter uitgaan van een grondvorm hūna-. Boekenoogen haalt ter vergelijking aan den naam huunacker, die in een oorkonde van 1398 genoemd wordt, in den ban van Limmen en wijst op het woord huyn, dat door Roemer Visscher in de beteekenis van ‘draf, modder’ wordt gebruiktGa naar voetnoot3). Inderdaad zou men deze groep van woorden uit een oorspronkelijke beteekenis van ‘modder, moeras’ kunnen verklaren. De huinebollen zouden zoo genoemd zijn, omdat het riet in moerassigen grond groeit; de huunacker kan een moerassig land zijn geweest. Een aantal plaatsnamen laten eveneens deze verklaring toe. Dit geldt allereerst van een groep riviernamen, waarvan het eerste lid hun- is. Bij Deventer lag het jufferenstift Ter Hunnep, zoo genoemd naar een riviertje op de grens van Gelderland en Overijsel, dat reeds in een oorkonde van 996 als Hunnepe voorkomtGa naar voetnoot4). In Duitschland vinden wij Honnef in het Siegdistrict (dat reeds in 801 wordt vermeld), in de provincie Luik de Haneffe (die in een oorkonde van 911 genoemd wordt: in locis Honavi). Andere zulke riviernamen zijn in ons land de Hunse (oudere vorm Hunesa), die haar naam gekregen zal hebben naar het moerasgebied, waar zij doorheen stroomde; in Duitschland de Hunbach in de buurt van Trier en bij Siegburg, een Hunaha in verschillende streken. Vlaanderen kent riviernamen als de Huenebeke, Humebecque, HunerledGa naar voetnoot5), | |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
in Normandië is nog te noemen Honfleur (in 1198 Honneflo, welks laatste deel het germaansche flôð is). Ook het woord huunacker komt als plaatsnaam voor: ik herinner aan Hoenakker en Hoonacker in Vlaanderen, Honnacre bij Wissant in Frankrijk, die weer te vergelijken zijn met den Luxemburgschen naam Hompré uit een ouder Hūnpratum. Interessant is ook de plaatsnaam Hoenza-Driel in den Bommelerwaard, die reeds in de 8ste eeuw vermeld wordt als Hunsete of Hunsate super MosaGa naar voetnoot1). Hiernaast immers staan een heele reeks eigennamen als Holtsati, Waldsati, Veltsaten, Bekesete, Widilsassen, waarmee klaarblijkelijk zijn aangeduid nederzettingen in een bosch of een veld, langs een beek of in een streek met wilgenhout. In Engeland zijn zij eveneens bekend, zooals blijkt uit Sumorsaete, Dorsaete. Zeer illustratief is verder het woord Mōrsaten, de naam van de bewoners in Oost-Friesland; immers dit beteekent ook: zij die zich in het moeras gevestigd hebben. Dezelfde beteekenis moeten wij ook toekennen aan den zooeven vermelden plaatsnaam HunsateGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||
5. SamenvattingHet woord hoen komt in tal van plaatsnamen voor en het kan daarin zeer verschillende beteekenis hebben. Anderzijds kan het zich verschuilen onder de vormen hoen (= hoender) en hond; van het laatste is een typisch voorbeeld de Hondsrug naast de rivier de Hunze; in den naam Hoendiep treedt dan weer een andere vorm op. Plaatsnamen met hoen-, waarnaast dan nog kunnen optreden de vormen hun-, hon-, hoon-, | |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
laten dus zeer verschillende verklaringen toe; men kan er in zoeken den eigennaam Hūn, die zoowel volksnaam als persoonsnaam kan zijn; men kan er ook een gewoon woord in vermoeden. Maar dit behoeft dan niet alleen te beteekenen ‘moeras’, zooals in Hunsate; in plaatsnamen samengesteld met berg of borg geeft deze beteekenis geen zinGa naar voetnoot1). Dit materiaal kan dus voor het onderzoek van de woorden Hunebed en Hunen buiten beschouwing blijven. Tusschen de Drentsche hunebedden en den riviernaam Hunze is de overeenstemming dus slechts toevallig; deze woorden hebben een geheel verschillenden oorsprong. Wij moeten uitgaan van den Germaanschen volksnaam der Hūnen. Zij behoorden klaarblijkelijk tot de Sassische confederatie en vormden er zoo een belangrijk deel van, dat het heele volk meermalen als Hunen wordt aangeduid. De Hunenschans is dan zoo genoemd, omdat het een Sassenschans was en niet wijl het aan de hūnen genoemde reuzen werd toegeschreven. Deze beteekenis is ook vrij jong; zij kan in Duitschland niet eerder dan in de 13de eeuw worden aangewezen. Het is mij daarom volkomen onbegrijpelijk, dat R. Much dit woord wil afleiden uit den naam der (Aziatische) HunnenGa naar voetnoot2), want wie dacht er in dien tijd nog aan dit volk en is het waarschijnlijk, dat zij, ondanks hun kleine gestalte, juist als reuzen zouden worden opgevat? Neen, wij kunnen de Hunnen van Attila rustig buiten beschouwing laten. Het volk kende oude, vervallen bouwwerken, welke volgens de overlevering, die zooals wij bij de Hunenschans zagen, niet eens zoo heel oud behoefde te zijn, door de Hunen (= Sassen) waren gemaaktGa naar voetnoot3). Maar | |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
er waren nog meer en grootere monumenten van het verleden; is het wonder dat men de graven van den steentijd ook als het werk van dit vroegere volk beschouwde en ze dus ook hunebedden noemde? Maar deze graven werden algemeen ook toegeschreven aan een reuzenvolk, zooals blijkt uit de Noordduitsche en Deensche namen; het gevolg moest wel zijn, dat men die Hunen, die de geweldige graven van den steentijd hadden gemaakt, als dat reuzenvolk beschouwde. De gevolgtrekking, dat Hunen een ook in ons land eenmaal gebruikte naam voor de Sassen was, maakt het waarschijnlijk, dat onder de plaatsnamen samengesteld met de woorden hun-, (naast wisselvormen als hoen-, hon- en dgl.) wel degelijk namen van oude Sassische nederzettingen kunnen voorkomen. Dit toponymische onderzoek evenwel, hoe belangrijk ook voor de kennis van de vestiging der Germaansche stammen in ons land, laat ik hier rusten, daar het mij bekende materiaal nog te onvolledig is.
Leiden j. de vries |
|