Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 49
(1930)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
De Nederlandsche vertaling van een weinigbekenden Spaanschen schelmenroman.Er zijn er, die onder onzedelijke boeken verstaan, die, waarin op vrijmoedige en onbedekte wijze over sexueele zaken gesproken wordt. In dat opzicht kent de Spaansche literatuur ze haast niet. Zelfs de schelmenliteratuur, het realistische genre, dat in Spanje geboren is in het midden der 16de eeuw, daar gedurende een eeuw gebloeid heeft en ook buiten het land grooten opgang en navolging gevonden heeft, behandelt óf niet, óf zeer in het voorbijgaan en vagelijk, geslachtelijke aangelegenheden. Eigenaardig is het, dat de moeder al dezer werken, de Celestina, (1499), juist wél, en zelfs in tamelijk schrille kleuren, het leven van prostituée's en koppelaarsters schilderde. De latere picareske roman (de Celestina is geen roman to noemen) behandelen dieverijen, tafelschelmerijen, beroovingen, oplichterijen, maar geen sexueele aangelegenheden. Het eenige boek, dat, wat vrijheid van uitdrukkingswijze op het gebied van het sexueele leven betreft, zich meten kan met de Fransche literatuur dier dagen, dat ons herinnert aan Brantôme en Rabelais, is de tusschenschakel tusschen Celestina en de werkelijke schelmenromans (hun aanvang nemend met Lazarillo de Tormes) nl. La lozana andaluza van Francisco Delicado, Venetië, 1528. Dit is het eenige boek van Spaanschen huize, dat een plaats wist machtig te worden in series als Les maîtres de l'amour, dat het in Duitschland tot dure ‘Liebhaberausgaben’ wist te brengen. Evenwel is dit werk geschreven in het corrupte Italië der Renaissance door een man, die al jaren tevoren zijn vaderland vaarwel gezegd had. Bovendien is dit boek op de latere Spaansche letterkunde van weinig invloed geweest. Het was eeuwen vergeten en is pas in het midden der vorige eeuw weer ontdekt en daarna eenige malen uitgegeven. Nog een veel minder bekend Spaansch picaresk | |
[pagina 64]
| |
werkje is er, dat zich eveneens bij voorkeur wijdde aan sappige beschrijvingen van sexueele stoutigheden. Dit boekje is het in 1615 te Parijs (en casa de Ivan Orry, Librero, en la Calle de Santiago) verschenen: Engaños/deste siglo/y historia svcedida/en nvestros tiempos/. Het was geschreven door een Fransch edelman, zich op het titelblad noemende: Francisco Lovbayssin de/Lamarca, Gentilhombre Gascon. In het begin der 16de eeuw vond de Spaansche taal en literatuur in Franrijk vele beoefenaars en bewonderaars. Men behoeft maar Marel-Fatio's Ambrosio de Salazar et l'Etude de l'espagnol en France sous Louis XIII (Paris, 1900) te lezen, om den grooten invloed te beseffen, dien Spanje in dien tijd op Frankrijk oefende. Woordenboeken en spraakkunsten, als die van Salazar en Oudin beleefden er tallooze herdrukken en verdienden dit ook. Zelfs geannoteerde uitgaven van Spaansche letterkundige werken zagen in het XVIIde-eeuwsche Frankrijk het licht, van welk feit, voorzoover ik weet, nimmer gewag gemaakt is. Ik bezit eene uitgave van de beroemde Historia de las guerras civiles de Granada, van Ginés Pérez de Hita, ‘En Paris, En la tienda de Carlos de Sercy, en la Sala Delfina, a la Buena Fé coronada, MDCLX’, waarin alle moeilijke woorden in de kantlijn in het Fransch vertaald zijn, klaarblijkelijk om Fransche Spaanschkenners in de gelegenheid te stellen, het lastige werk in het oorspronkelijk te lezen. Nog machtiger blijkt de populariteit van het Spaansch in het geval van den evengenoemden Loubayssin de Lamarque, die zoo ver ging, romans in het Spaansch te schrijven. Behalve bovengenoemd klein boekje (280 p. in 12o) schreef hij nog een zeer lijvig picaresk werk, eveneens in het Spaansch: Enriquez de Castro (879 p., Parijs, 1617). Adolfo de Castro in zijn: Poetas líricos de los siglos XVI y XVII, tomo II (Bibl. de Aut. Esp., tomo 42, p. XXXIV) vindt de taal, waarin deze werken vervat zijn, absoluut niet die van een vreemdeling. Met dit oordeel is weliswaar onze landgenoot Prof. Fonger de Haan (An outline of the history of the novela picaresca in Spain, p. 110) het niet geheel eens, niettemin is het een verschijnsel, dat | |
[pagina 65]
| |
bewondering afdwingt, dat een vreemdeling het door bestudeering van Spaansche schrijvers zóóver brengt, dat hij hen in hun eigen taal gaat navolgen. Los engaños de este siglo is een in picaresken geest geschreven werkje. Het verschilt slechts van de bekendste voorbeelden in dit genre daarin, dat het niet in autobiografischen vorm geschreven is en dat de bedreven schelmerijen niet voornamelijk vermogensmisdrijven en mishandelingen zijn, maar sexueele vergrijpen. Wel krijgen eenige der hoofdpersonen, zooals dat in deze werken gebruik pleegt te zijn, hun verdiende loon. De verleider eener getrouwde vrouw wordt door haar man gedood; deze vrouw ontvangt van haar echtgenoot dezelfde krasse straf, maar genoemd heerschap, dat ook wel iets op zijn kerfstok had, vindt den dood aan de galg. Eene andere overspelige dame echter trouwt tenslotte met haar page, die dus, na zijns bedrogen meesters dood, zijn zin krijgt. Nietteman blijft de vriendschappelijke verhouding van deze, het mannelijk geslacht niet kwaadgezinde edelvrouw, met één harer vroegere minnaren, die ondertusschen gedwongen is (van hoogerhand) een vroeger door hem verleide jongedame te trouwen, rustig in stand. Dit is niet het einde van een echten Spaanschen schelmenroman. Zij zijn toch alle, ook al bevatten ze de grootste wandaden, geschreven om het publiek tegen de boozen te waarschuwen en het te laten zien, hoe slecht het wel met hen eindigt. Vanbuiten is het een ‘novela picaresca’, van binnen een ondeugend Fransch verhaaltje. In Franrijk heeft het dan ook zijn succes gehad. Terwijl er nooit een Spaansche herdruk verschenen is, werd het reeds in 1618 door François de Rosset in het Fransch vertaald onder den titel: Les Abus du Monde (Paris, Du Bray, 1618, 12o). Eene tweede vertaling is die van den Sieur De Ganes de Languedoc, als Les tromperies de ce siécle ..... avec des annotations (Paris, Mathurin Hénault, 1639, pet. 8o), die in 1645 en in 1654 te Rouen herdrukt werd. Eene verkleinde vertaling vindt men verder in de anonyme Histoire des cocus, La Haye, Au Croissant, 1746, dat nog eens in 50 exemplaren herdrukt werd bij J. Gay et Fils te San Remo, 1875. | |
[pagina 66]
| |
Wanneer heeft Loubayssin zijn boekje geschreven? In ieder geval ná 1598, daar op twee plaatsen (p. 139 en p. 142) van de Infanta Isabella, de souvereine der Nederlanden, gesproken wordt als van ‘onze konings zuster’ (dus ná den dood van Philips II). Het is vóór 1611 geschreven, want de koningin van Spanje was nog in leven. Deze toch, Margaretha van Oostenrijk, overleed in dat jaar. Vermoedelijk echter is het tusschen 1601 en 1604 gemaakt, want op p. 4 wordt van het beleg van Oostende gewag gemaakt als van een feit, waarover iedereen het in die dagen had. Dit werkje is ook in het Nederlandsch vertaald onder den titel: Ware History der Bedriegeryen dezer eeuw; Daer in De treken, die de gehuvvde personen malkander dagelijx speelen, levendich vertoont vvorden. t' Amsterdam, Gijsbert Jansz. van Veen, Boekverkooper in de Hooghstraet, 1645. William Davids vermeldde dit boekje op p. 189 van zijn Verslag van een onderzoek, etc. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1918, zonder de bron te kunnen vinden. Hij maakt verscheiden gissingen, die echter alle foutief zijn. Wanneer men den inhoud van het Nederlandsche boekje vergelijkt met de gegevens, die Frank W. Chandler in zijn Romances of roguery (New York 1899) van het oorspronkelijke Spaansche werkje geeft, dan blijft geen twijfel bestaan. Het boekje is nog zeer goed leesbaar en de smeuige oubollige taal doet soms schateren van het lachen. Alleen de romantische saaie geschiedenis van Hortensia, genaamd de ‘vrouw van der Starren’, eene duidelijke reminiscentie van de Cardenio-Dorotea-geschiedenis uit Don Quijote, is ongenietbaar geworden. Naar de verschillende Spaansche eigennamen te oordeelen, die tamelijk goed overgenomen zijn (een enkele cédille is onder de c weggelaten als: Carcuela, Cocodover) is het direct uit het Spaansch vertaald, zooals ook trouwens op het titelblad aangegeven staat. Deze meening wordt versterkt door het feit, dat een paar romanceverzen in het oorspronkelijk overgenomen zijn, (p. 97/8). De reden dezer overname is de volgende: ‘De veerssen daer van sijn schoon, | |
[pagina 67]
| |
en 't heeft sijn reden, hoewelse niet rijmen, sonder welke onse veerssen geen aert hebben; en dit schimpdicht is in gants spanje bekent en begint dus Un Lencero Portugues
Recien venido à Castilla,
Mas valiente que Roldan
Y mas galan que Marcias.
(Een Portugeesche linnenkoopman, pas in Castilië aangekomen, dapperder dan Roland, en galanter dan Macías)Ga naar voetnoot1). Wie is de vertaler geweest? Hij teekent D.V.R., welk pseudonym ik ook na bestudeering van Van Doorninck en A. de Kempenaer Vermomde en naamlooze schrijvers niet heb kunnen vindenGa naar voetnoot2). Hij draagt zijn boekje op ‘Aen I. d. V.’ dien hij aanspreekt als ‘Kluchtige Baes’. De opdracht begint dan in de volgende bewoordingen: ‘Ik offer U hier stof, om wat aertigs op 't tooneel te brengen, de Histori van Don Sebastiaen is 'er treflijk toe, en' er na uw aerd noch te veel hoofs in loopt, laet hem voor een ander, en doorsnuffel de drie aertige Bedriegeryen, die'er achter volgen, ik verseker my, dat gy, so gy wilt, daer uit een werk sult maken, dat 'er noit van diergelijk stof, in aertige werklijkheit vertoont is; etc.’ Na het lezen van deze opdracht is het wel duidelijk, dat I. d. V. een tooneelschrijver en mogelijk-speler moet zijn. Naar alle waarschijnlijkheid is het Isaac Vos. Zijn eerste werken toch, van de jaren 1642 tot en met 1645, zijn alle verschenen onder den naam Isaac de Vos, waaronder zijn bekende kluchten van De Mof en de Moffin (zie Worp, Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, III, 1883, p. 63). Waar de eerste opvoeringen van deze kluchten juist | |
[pagina 68]
| |
in de jaren 1644 en '45 plaatsvonden, is het te begrijpen dat men Vos in dien tijd als ‘kluchtige baes’ aansprak. Bovendien kennen we Vos' voorliefde voor Spaansche tooneelwerken. In 1646 berijmde hij het door Jacobus Baroces uit het Spaansch vertaalde El amigo por fuerza van Lope de Vega en in 1648 de hem door denzelfden Portugeeschen Jood verschafte vertaling van Lope's La fuerza lastimosa. Evenwel is het mij niet bekend, dat Vos uit dezen roman eene klucht getrokken heeft. En evenmin uit de zooeven genoemde: ‘Drie aertige Bedriegeryen in 't Spaensch beschreven door Mr. Tyrso de Molina van Madril in Spanjen, alwaer hij betuygt dit geschiet te zijn’. Deze zijn achter Loubayssin's werkje ingelascht en werden door Davids in zijn zooeven genoemd werk genoemd (p. 189). Dit is de vertaling, nog bij Tirso's leven gemaakt van zijn beroemde vertelling Los tres maridos burlados (De drie bedrogen echtgenooten). Deze novelle is voor het eerst in het Spaansch verschenen in het eerste deel van Los cigarrales de Toledo (1e druk 1621, waarvan geen exemplaar meer bekend is, 2de druk 1624). De inhoud, die aan Boccaccio doet denken is in het kort de volgende: Drie getrouwde vrouwen vinden een kostbaren diamant en daar geen van drieën meer recht erop heeft dan de andere vragen zij een groot heer uitspraak te doen. Deze, die weet, dat zij alle drie niet zeer gelukkig getrouwd zijn, belooft hem aan diegene, die haar man de beste poets kan bakken. De ééne, die met een gierigen kassier getrouwd is, laat dezen door een sterrenkijker wijsmaken, dat hij den volgenden dag sterven zal, en zij en een stel kornuiten weten hem den volgenden dag ervan te overtuigen, dat hij inderdaad dood is. Als de man, om van zijn angsten verlost te worden, zich bedrinkt en den volgenden dag uit zijn roes ontwaakt, maakt men hem wijs, dat hij alles gedroomd heeft. De tweede vrouw is gehuwd met een uithuizigen schilder. Zij weet midden in de nacht zulk een heftige pijn voor te wenden, dat de arme man in een plasregen de straat oploopt om | |
[pagina 69]
| |
ingevolge haar hevigen wensch een vroedvrouw uit het andere eind van de stad te gaan halen. Onderwijl laat zij door hare handlangers de straatdeur verwijderen, deze door een andere vervangen, een uithangbord van een herberg uithangen en richt dan een slemp- en danspartij aan. De arme man komt thuis, wordt niet opengedaan, meent tenslotte, dat zijn huis betooverd is en gaat bij een vriend slapen, dien hij den volgenden morgen meetroont om naar de veranderde gesteldheid van zijne woning te komen kijken. Alles is weer als voorheen en de arme man moet bekennen, dat hij dronken geweest is, hoewel hij meent, dat er duivelsche machten in het spel geweest zijn. De derde vrouw, die met een ouden, kribbigen kerel opgescheept zit, maakt het nog bonter. Zij neemt haar broer, een monnik, in den arm, die haar een slaapmiddel verstrekt, dat ze haar man toedient. De monnik scheert den ouden man zijn baard af, geeft hem de tonsuur en vervoert hem bewusteloos naar het klooster, waar prior en monniken graag aan de grap meedoen. De man ontwaakt in een cel en wordt half gek van angst. Men maakt hem wijs, dat hij al jaren in het klooster zit en dat hij zeker gek geworden is, waarop men hem wekenlang om zijne krankzinnigheid of zijn halsstarrigheid geeselt, op water en brood zet en hem in ijzers klinkt. Nadat hij meer dood dan levend is, wordt hij bij zijne liefhebbende echtgenoote teruggebracht, aan wie hij belooft, zijn leven te zullen beteren. Deze drie echtgenooten doen voor de wet niets onfatsoenlijks, maar zij zijn heel wat ruwer en slechter dan de luchthartige vrouwtjes van Loubayssin. De meer dan schandelijke ruwheid tegenover ouden van dagen en tegenover krankzinnigen, die niet anders dan voorwerpen van spot zijn, die men als men er vermaak in schept naar hartelust mag mishandelen, werpen een schril licht op het gemoedsleven dier dagen, nog wel op dat van den geestelijke, die Tirso de Molina was. De vertaling is getrouw. Natuurlijk zijn moeilijke idiomatische uitdrukkingen onvertaald gelaten of omzeild, enkele andere niet goed begrepen, maar over het algemeen heeft D.V.R. voor- | |
[pagina 70]
| |
treffelijk Spaansch gekend. Voor het gemak van den lezer heeft hij de novelle, die bij Tirso niet onderverdeeld is, in enkele deelen verdeeld: eerste, tweede en derde bedriegerij en het vonnis. Op vele plaatsen heeft hij het verhaal uitgebreid, doch niet verwaterd. Tenslotte is aan deze beide boekjes nog toegevoegd een klein verhaaltje, getiteld: Belachgelijke bedriegery. Dit picaresk fragmentje behelst de volgende geschiedenis: Een arme drommel, die niet aan de kost kan komen, dient zich bij een rijken heer aan, voorgevende, eene belangrijke zaak met hem te bespreken te hebben. Er was wel tienduizend kronen aan te verdienen, maar daar de heer net aan tafel wilde gaan, wilde hij wel eerst wat gaan wandelen en later terugkomen. De heer, belust op het geld, noodt hem ter tafel, waar hij niet ‘vergat zijn pens vol te proppen’. ‘Hij stoffeerde zijn buik voor dienzelven en den volgenden dag en miste niet de spijze met wijn wel terdeeg te bevochtigen’. Na tafel roept de rijke heer hem apart en vraagt hem naar de zaak, waarvoor hij gekomen is. ‘Is't niet zo, dat gy een van Uw dochters uitgetrouwt hebt, die gij twintigduisent kroonen tot huwelijksgoet mede hebt gegeven?’ De rijke beaamt. ‘Noch hebt gy'er een, die ongehuwelijkt is, en denkt gij ook niet, vraagde de schuiffelbout, deze ongetrouwde, als zij huwelijken zal, zooveel te geven, gelijk de getrouwde gehad heeft?’ Natuurlijk, beaamt de oude alweer. Welnu, zei de ‘kabouter’, als U haar mij ten huwelijk geeft, neem ik genoegen met tienduizend kronen. Mij dunkt, dan hebt U de andere tienduizend schoon verdiend!
j.a. van praag. |
|