Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 49
(1930)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Ouderdom en geest van het gedicht Vanden levene ons heren.In de derde jaargang van het tijdschrift Ons Geestelijk Erf (blz. 197-207) verscheen 'n bijdrage tot de tekstkritiek van Vanden levene ons heren van de hand van Dr. Jos. van Mierlo jun. S.J., waarin de schrijver, steunend o.a. op 't gezag van Jonckbloet, oordeelt, dat de eerste redaktie van het bedoelde gedicht gerust nog in de eerste helft der dertiende eeuw mag geplaatst worden: op grond van het karakter van 't hs. A, dat ‘toch duidelik een kopie is, die al om- en bijwerking vertoont en in meer dan een plaats blijk geeft van minder juist begrip’; op grond van de ‘vele zeer oude woorden, die ons gedicht bevat’; en van ‘de verwantschap met de ridderlike geest en met de vroegste mystiek’Ga naar voetnoot1). Vooral omdat zich in deze beschouwingen een richting demonstreert, die meermalen de neiging vertoont met hypothetiese grootheden te opererenGa naar voetnoot2), wil ik daarop hier nader ingaan. Vooreerst zij opgemerkt, dat de bewijsgronden van JonckbloetGa naar voetnoot3), die immers ook aanneemt, dat 't gedicht uit 't latijn vertaald is, vrij vaag zijn: ‘zuiverheid van taal, de strenge, droge toon van 't geheel, dat elk poëties sieraad verwerpt, de vele assonancen in 't rijm’ zijn allemaal te verklaren uit 't karakter van 't volksdicht. Daarentegen doen - in tegenstelling met Jonckbloet's opvatting - ‘de voorliefde, waarmee sombere taferelen zijn gemaald, de uitvoerige beschrijving van hel en doemsdag’, eerder denken aan laat-dertiende-eeuwse | |
[pagina 59]
| |
kunst; voor de mening van v. Mierlo, dat dit juist later bijwerk is, ontbreekt verder bewijs. Van Jonckbloet's argumenten rest dus alleen dit éne: ‘de verouderde uitdrukkingen’, door van Mierlo uitgebreid tot ‘vele zeer oude woorden’. In de Geschiedenis van de laatste schrijver worden in totaal drie woorden genoemd: boken, vleien-vleeuwen en leversee. Ik ben overtuigd, dat 't moeite zal kosten deze lijst, buiten de dialektiese varia, met 'n aanzienlik aantal uit te breiden, en dat in dit opzicht de taal van 't oudste fragment, de A-tekst, in geen opzicht archaïstieser aandoet dan b.v. die van Maerlant. Het voornaamste argument, door van Mierlo persoonlik aangevoerd, is: de verwantschap met de ridderlike geest en met de vroegste mystiek. Uit 'n vergelijking van vs. 419 A: die ridders dudense op sijn hoeft en vs. 2879 ths.: Een iode die crone so vaste op syn hoet perst konkludeert van Mierlo: ‘Tevens blijkt hieruit, dat er altans in 't oudere gedicht, van geen anti-joodse tendenz kan spraak zijn. Het latere schuift telkens de Joden in de plaats zelf van de romeinen en weidt welbehaaglik uit over hun aandeel aan het lijden; niet zo het oudere. Ook weer in dit opzicht is de geest een een gans andere’. Hoe onjuist deze voorstelling is, moge blijken uit de volgende citaten uit de oudere, A-tekst: vs. 60.[regelnummer]
Alse pieter sach dat gheuecht,
Dat sijn meester ghedoghede sonder recht,
Hi ghinc vaste tien iueden wart.
Alse hi dar quam, hi trac sijn swart
Ende scloegh malcuse, enen knecht,
Die metten prins was intgheuecht,
Dar men tormente onsen here
vs. 85.[regelnummer]
De iueden ne lietens dar omme niet,
Si namen daer alle onsen here,
Die in groeter anxenen was sere.
vs. 176.[regelnummer]
Nv laet ons horen van onsen here,
Die dar doe was in groeten zere,
| |
[pagina 60]
| |
Ende in lachtre ende sere ghescent
Van den iueden, dier waren omtrent.
vs. 200.[regelnummer]
Er hi dit gheseide met sire mont,
En onwart iuede, die bi hem stont,
Gaf hem in sinen hals enen slach,
Dat hi welna ne horde no ne sach.
vs. 208.[regelnummer]
Doe quamen dar iueden, groet ende clene,
Ovde ende ionghe, alle ghemene,
Si trocken ghode als eenen dief,
Elc sloch op hem wel sere ende hief.
vs. 220.[regelnummer]
Doe quam een ander iuede ghegaen
Tote onsen here, die was ghevaen,
Ende verdectem de oeghen ende sloech.
De gevangenneming, halsslag (i.p.v. kaakslag) en de bespotting worden dus wel zeer beslist aan de Joden toegeschreven, in tegenstelling met de Evangeliën. En al ontbreekt 't nodige vergelijkingsmateriaal in de A-tekst voor de hatelike beoordeling van de Joden, zeker is, dat we hier 'n kennelike afwijking van de Evangeliën voor ons hebben, al is dit waarschijnlik weer 'n gevolg van simplistiese identificatie; terwijl in de 4937 verzen van de vijftiende-eeuwse tekst 't woord ridder slechts zeven maal voorkomt, steeds als benaming der bewakers van Jesus' graf, worden in de 515 verzen van de oudere redaktie de Joden zesmaal als Jesus' beulen genoemd. Natuurlik dient 't woord ridder, waar 't hier voorkomt, in de zin van krijgsknecht opgevat te wordenGa naar voetnoot1); er is niets, wat van Mierlo ‘kenschetsends’ noemt, in dit gebruik. Eenzijdig is derhalve zijn voorstelling, wanneer hij konkludeert: ‘Dit laat al vermoeden in welk een geest het oorspronkelike zal zijn geschreven’Ga naar voetnoot2); ‘een sobere behandeling van het evangelies verhaal, om de grote Idee der Verlossing geschikt, welke zich eng bij de Evangeliën aansloot, in de geest nog van de ridderlike tijd en van onze vroegste mystiek’Ga naar voetnoot3). Schrijver doet hier waarlik | |
[pagina 61]
| |
de waarheid geweld aan: het gaat niet aan in 'n gedicht, dat zo vol is van de volkseigene aanpassing van 't leven van Jesus aan de geest der hoorders, te ontkennen, dat de dichter(s) zich 'n grote vrijheid veroorloofde(n) in de bewerking; alleen reeds de eigengereide simplistiese identificatiesGa naar voetnoot1) - 'n heel ander geval natuurlik dan de door de Evangeliën gegeven - zijn met deze opvatting in strijd. Het is wel zeker dat in 't middeleeuwse geloofsleven onder de grote schare allerlei apocriefe elementen voortleefden, waarvan trouwens 't middeleeeuwse geestelike drama ook blijk geeft. Wanneer van Mierlo derhalve, met het oog op dit laatste, vraagt of de latere mysteriespelen daarom verzet hebben uitgelokt, dan verwijs ik naar 't geschrift van Molanus, hoogleeraar aan de universiteit van Leuven: De historia sanctarum imaginum et picturarum (1568), 'n uitvloeisel van de besluiten van het Concilie van Trente, en naar de belangwekkende beschouwingen van Mâle dienaangaandeGa naar voetnoot2). Ik meen, dat de reden van 't verzet, dat de dichter Van Ons Heren Passie aantekende tegen de voorstelling van Maria Magdalena als de grootste zondares, geen andere is dan die van 't verzet van Molanus tegen de voorstelling van Christoffel, die 't kind Jesus draagt, van Gregorius als de dolende ridder, van Maria met de Zeven Zwaarden. Wanneer van Mierlo tenslotte aan de Inleiding mijner uitgave argumenten wil ontlenen voor de veronderstelde ouderdom van Vanden levene ons heren, dan blijkt geen enkel overtuigende kracht te bezitten. Immers 't gemis van alle invloed der Legenda aurea als argument aanvaardend, moet hij noodzakelik konkluderen, dat de dichter geen enkele middeleeuwse legende of sage heeft gekend; ik geloof alleen, dat in de tijd van het ontstaan van 't gedicht, de later zo algemene invloed Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 62]
| |
dezer compilatie nog niet gewerkt had. De aanwezigheid van de ezel alleen, zonder de os bij de kerstkribbe, is reeds voor de hele dertiende eeuw opmerkelik, maar zegt toch anderzijds in 'n gedicht met zo oorspronkelike, ikonografiese opvattingen niets. Andere negatieve kenmerken, aan de ikonografie ontleend, kunnen pas met de vijftiende eeuw als voldoende criterium beschouwd worden. Daarentegen doet juist de neiging tot 't gevoelige - dus niet tot de gevoelerigheid der latere omwerking - toch ook al in de A-tekst aanwezig (vs. 67, 87, 456), eerder aan laatdertiende-eeuws werk denken; waarop ook de Mariënclaghe wijst, reeds in de A-redaktie aanwezig, welk genre immers verwant is aan de mysteriespelen en aan de invloed herinnert van 't FranciscanismeGa naar voetnoot1). De invloed tenslotte der vroegste mystiek der twaalfde én der dertiende eeuw, zal van Mierlo zelf wel geen doorslaggevend argument achten. Ik meen derhalve, ook omdat alle bewaarde teksten met één uitzondering, jonger zijn dan 1300, dat voldoende gegevens ontbreken om Vanden levene ons heren te beschouwen als ‘eng verband houdende met onze oudste volkskunst’Ga naar voetnoot2); tevens dat met eenzijdige, zich in onbewezen veronderstellingen verliezende, tekstkritiese beschouwingen, als hier bestreden werden, de literatuurgeschiedenis niet gebaat is.
w.h. beuken. |
|