Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 49
(1930)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Willem's Madoc en zijn bron.Hypothesen over niet overgeleverde en slechts uit enkele vage toespelingen bekende teksten zijn doorgaans alleen voor de auteurs zelf zeer overtuigend; niet dikwijls echter zullen de gezamenlijke veronderstellingen van eenige geslachten onderzoekers in de latere samenvattende litteratuurgeschiedenissen een zoo koele ontvangst hebben gevonden als ten deel is gevallen aan de gissingen naar den oorsprong en den inhoud van het verloren ‘jeugdwerk’ van ‘Willem die Madocke makede’. Over de candidaturen der verschillende Kymrische en andere Madoc's, die achtereenvolgens als voorbeeld zijn aangewezen, heeft de critiek immers met groote eenstemmigheid ‘la mort sans phrase’ uitgesproken: Leo's hypothetische Keltische dierenromanGa naar voetnoot1) en Martin's vizionnair gedichtGa naar voetnoot2) hebben haar evenmin kunnen bekoren als de reëele, door Prof. Moltzer aangehaalde Droom van Rhonabwy den dienstman van Madawe ap MareduddGa naar voetnoot3), en bovenal heeft zij weinig meer dan spot overgehad voor den verrassenden inval van ‘de(n) geleerde(n) Willems, die droomde(!) van een Grallischen (sic) zeereiziger Madoc, zoon van | |
[pagina 48]
| |
Gwynedd (sic), die in 1170 America zou ontdekt hebben, doch waarvan nergens in onze middelnederlandsche romans wordt gewaagd’Ga naar voetnoot1). Nu moet erkend worden, dat J.F. Willems zich allerminst groote moeite heeft getroost om zijn overigens zeer voorzichtig geopperde gissing met deugdelijke argumenten te staven. Zelf noemt hij als zijn bron de Biographie universelle van Michaud (XXVI, 95), en hoewel Bilderdijk hem wel had kunnen bekend maken met het langademige gedicht Madoc van zijn vriend Southey, blijkt uit niets, dat hij zijn onderzoek verder heeft uitgestrekt. Doch ook bij grondiger documentatie zou Willems zich wel niet hebben kunnen beroepen op een toen nog onuitgegeven tekst, die zijn fantastisch schijnende conjectuur, zoo al niet waarschijnlijk, dan toch verdedigbaar maakt, en eenige meerdere aandacht voor de Kymrische Madoc-overlevering schijnt te rechtvaardigenGa naar voetnoot2). De oorsprong van deze overlevering blijve voorloopig buiten beschouwing. Vast staat, dat zij in haar uitgewerkten vorm minstens teruggaat tot 1559, het jaar waarin de Welshe oudheidkenner Humphrey Llwyd (een vriend en medewerker van onzen Ortelius), met gebruikmaking van oudere bronnen, een uitvoerige geschiedenis van zijn land samenstelde, welke nimmer is gedrukt, doch den grondslag heeft gevormd voor het werk dat in 1584 door zijn landgenoot David Powel onder den titel Historie of Cambria is uitgegeven. In dien vorm luidt de romantische geschiedenis van dezen Madoc als volgtGa naar voetnoot3): Hij leefde in de tweede helft van de XIIde eeuw en was een zoon van Owain, den vorst van Gwynedd (Venedotia, Noord- | |
[pagina 49]
| |
Wales). Na den dood van dezen zeer bekwamen heerscher, die zoowel in den krijg als bij politieke verwikkelingen volkomen tegen Hendrik II van Engeland was opgewassen en dezen meer dan eens tot een smadelijken aftocht had gedwongen, in 1170, breekt onder zijn zonen de gebruikelijke successiestrijd uit. Madoc evenwel, van vredelievender aard, ruimt vrijwillig het veld en beproeft zijn geluk op zee. Na eenigen tijd keert hij echter terug in zijn vaderland en weet wonderlijke verhalen te doen over een door hem ontdekt land. Hierdoor opgewekt, stelt thans een grooter aantal vrijwillige ballingen, voldoende om tien schepen te bemannen, zich onder zijn leiding. Daarna werd nimmer meer iets vernomen van de landverhuizers, die vermoedelijk geheel in de oerbevolking van het door hen gekoloniseerde gebied zijn opgegaan. Het door Madoc ontdekte land moet echter gezocht worden in Florida of Mexico, waar de taal der inboorlingen verscheidene onmiskenbaar Welshe woorden zou hebben opgenomen, en aan de Britten komt derhalve de eer toe de Nieuwe Wereld lang voor Columbus en de Spanjaarden te hebben ontdekt! Dit verhaal nu draagt in meer dan een opzicht den stempel der XVIde eeuw, tijd van levendige belangstelling voor de herkomst der volkeren - men denke aan de wonderlijke theorieën van Goropius Becanus en de felle controverse over den Indischen oorsprong der Friezen -, en in het bijzonder van hernieuwd prestige van de eerbiedwaardige Trojaansche afstammingssage der Franken en Britten, door Hendrik VII na zijn troonsbestijging ook in Engeland tot groot aanzien gebracht. Daarnaast echter heeft de verheffing van dezen telg van het oude Welshe geslacht Tudur, in Wales luid bejubeld als de sinds eeuwen voorspelde revanche op de Engelsche overweldigers, ook sociale gevolgen gehad, die zich duidelijk in de Madoc-overlevering afspiegelen. Onder den indruk van deze groote politieke gebeurtenis immers ontwikkelen de Welshmen een energie en een ondernemingsgeest, welke hen binnen weinige geslachten op elk gebied op den voorgrond brengt, in Engeland, maar | |
[pagina 50]
| |
meer nog in het buitenland: zoo te Antwerpen de agent der Merchant Aventurers Richard Clough (Risiart Klwch), in Staatschen dienst de kolonels Thomas Morgan en Roger Williams, in de Spaansche en West-Indische wateren de psalmvertaler en vrijbuiter Wiliam Myddelton (Canoldref) en tal van stoutmoedige boekaniers. De invloed vooral van deze ‘Westward horomantiek’ op de Madoc-overlevering schijnt onmiskenbaar. De faam van den Noord-Welshen prins bleef echter niet tot zijn eigen kleine vaderland beperkt. Van groote beteekenis voor haar verbreiding was de aandacht, die verzamelaars en beschrijvers van oude voyagiën als Richard HakluytGa naar voetnoot1) en Thomas HerbertGa naar voetnoot2) aan zijn avontuur schonken; dank zij dezen is Madoc ook ten onzent geen onbekende gebleven. Wanneer tegen het midden van de XVIIde eeuw Nederlandsche geleerden zich werpen in den strijd over den oorsprong der Amerikaansche volkeren, is de naam van den Welshen zeevaarder nog niet tot GrotiusGa naar voetnoot3) en NortmannusGa naar voetnoot4) doorgedrongen, doch Johannes de LaetGa naar voetnoot5) en HorniusGa naar voetnoot6) onderwerpen de overlevering, hun bekend uit Powel en Hakluyt, aan een uitvoerig onderzoek, terwijl Lambert van den BoschGa naar voetnoot7) van Herbert's relaas een verkorte vertaling geeft. Hakluyt's veelgelezen werk was ook de hoofdbron van het artikel Madoc in de Biographie universelle van Michaud, waaraan Willems zijn bekendheid met deze figuur dankte. In diens tijd had de Romantiek zich echter reeds van deze | |
[pagina 51]
| |
stof meester gemaakt - Welshe romantici hebben er de aandacht van Southey op gevestigd -, en onder de handen van populaire schrijvers en patriottische feestredenaars verliest dan het steeds meer opgesmukte verhaal van Madoc's wederwaardigheden volkomen het oorspronkelijk karakter van geleerde overlevering, terwijl elke schuchtere uiting van twijfel aan de geloofwaardigheid van zijn ontdekkingen door het koor van kritieklooze verheerlijkers van Wales' roemrijk verleden voor een aanranding van de nationale eer wordt uitgekreten. Dat op den duur het gezond verstand heeft gezegevierd over verkeerd begrepen vaderlandsliefde, is in de eerste plaats te danken aan den kritischen zin en den moed van den onvolprezen Thomas Stephens, die, na reeds in 1849, in zijn litteratuurgeschiedenis, een tamelijk gereserveerd overzicht van de controverse te hebben gegevenGa naar voetnoot1), het in 1858 waagde in een opzienbarende beantwoording van de prijsvraag, uitgeschreven voor het nationale feest (Eisteddfod) van Llangollen, deze ontdekking te loochenen. Zijn essay wekte in het kamp der dwepende nationalisten groote verontwaardigingGa naar voetnoot2), doch toen het na zijn dood werd uitgegeven door Llywarch ReynoldsGa naar voetnoot3), vonden zijn conclusies geen ernstige bestrijding meer. Deze conclusies zijn niet uitsluitend negatief. Stephens toont onverbiddelijk aan, dat de ontdekking van Amerika als een laat toevoegsel moet worden beschouwd; maar op grond van het getuigenis van twee barden uit de XVde eeuw, Maredudd ap Rhys en Guttun Owain, neemt hij aan, dat de overlevering van Madoc's zeereis nog tot de Middeleeuwen behoort. Een andere dikwijls geciteerde tekst, een zg. tiradeGa naar voetnoot4), is moeilijk te dateeren; terwijl twee toespelingen bij een bard uit de XIIde eeuw, Llywarch ap Llywelyn, Prydydd y Moch, waarop | |
[pagina 52]
| |
de verdedigers der traditie zich gaarne beriepen, te vaag zijn om eenige gevolgtrekking toe te laten. Bovenal is echter bedenkelijk, dat de oudste en betrouwbaarste genealogen geen zoon van Owain Gwynedd van dien naam kennen. Op grond van deze gegevens is het zeer onzeker of de overlevering veel verder dan de XVde eeuw kan worden teruggevoerd, en ook de conjectuur van Willems schijnt hiermee dus veroordeeld. Doch op het punt, waar de Kymrische teksten ons in den steek laten, komt de Anglo-Normandische litteratuur ons te hulp en toont ons het prototype van den later zoo beroemden zoon van Owain Gwynedd en ontdekker der Nieuwe Wereld in de bescheiden figuur van Mador den zeevaarder uit de Histoire de Foulque fitz Warin. Deze prozaroman, overgeleverd in één enkel handschrift uit de XIVde eeuw (Old Roy. MS. 12 C XII van het British Museum), is blijkens innerlijke eigenaardigheden een bewerking van een achtlettergrepig gedicht uit de XIIIde eeuwGa naar voetnoot1), en heeft tot onderwerp de lotgevallen van een geslacht, dat, afkomstig uit de omstreken van Metz - de traditioneele naam Warin bewaart de herinnering aan Garin, den held uit de Lorreinen -, sedert het begin der XIIde eeuw gevestigd was te Ludlow, in den Welsh Border. De merkwaardig levendig geschreven biographie deelt tal van treffende bijzonderheden mede uit het avontuurlijke bestaan van een Borderlord in de onrustige dagen van Jan zonder Land; niet zonder spanning ziet men Foulque III zich handhaven tegenover zijn roerige Normandische buren, wijken voor de krijgshaftige Welshe vorsten, in ongenade vallen bij zijn trouweloozen leenheer, ten slotte, als zoovelen voor en na hem, zich terugtrekken in outlawry en in dien staat door list en stoutmoedigheid langen tijd zijn overmachtige vijanden verschalken. Tot zoover zal zijn romantische levensbeschrijving zich in de hoofdlijnen wel niet al te ver van de werkelijkheid verwijderen, al zijn de stoute stukjes | |
[pagina 53]
| |
van den adellijken bandiet zonder twijfel aangedikt; op sommige punten vindt de Histoire steun in het getuigenis der chronieken, en het feit van de outlawry wordt door zijn pardonbrief afdoende bevestigd. Daarop volgt echter een episode, die in scherpe tegenstelling staat met de overige, betrekkelijk sobere, hoofdstukken van zijn levensbeschrijving. De Engelsche bodem wordt den overal opgejaagden Foulque ten slotte te warm; hij vlucht met zijn volgelingen eerst naar Frankrijk en vandaar achtereenvolgens naar ‘les VII yles de le Ocean, la Petite-Bretaygne, Yrlande, Gutlande, Norweye, Denemarche, Orkanye (Orkaden), la Graunde-Eschanye (Skåne)’, daarna, na een korte rustpoos, naar ‘Yberye’, ‘l'ysle Beteloye’, en ‘Tunes’Ga naar voetnoot2). Daarbij beleeft hij de wonderlijkste avonturen, die met groote uitvoerigheid worden verhaald: zeeroovers op de Schotsche kust worden verdelgd, schoone prinsessen verlost, draken gedood, een reus verslagen, een heidensche koning van Tunis bekeerd. Een dergelijke odyssee past slecht in het leven van een Anglo-Normandischen landedelman, en daarom bekruipt ons het vermoeden, dat wij hier te doen hebben met invoegsels van andere herkomst. Dit vermoeden wordt echter zekerheid, als wij nagaan hoe deze zeevaart-episode wordt ingeleid. Voor zijn tocht monstert Foulque een bekwamen piloot aan, die op zich neemt voor hem een schip uit te rusten. Tusschen beiden ontwikkelt zich een gesprek, dat spoedig overgaat in den bekenden anecdotischen dialoog tusschen den zeerob en den landrot, welke laatste, vernemende dat alle voorvaderen van zijn nieuwen kennis op zee zijn gebleven, op zijn vraag hoe deze dan toch wel den moed bezit om zijn leven aan de verraderlijke elementen toe te vertrouwen, tot antwoord de wedervraag ontvangt of hij zelf dan niet bevreesd is naar bed te gaan, indien zijn familieleden zonder uitzondering op die gevaarlijke plaats den dood plachten te vindenGa naar voetnoot3). Men heeft niet nagelaten erop te wijzen, dat deze laatste verzekering al heel zonderling klinkt in den mond van een lid van het Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 54]
| |
geslacht der Fitz Warins, wier roerig bestaan in den regel door een minder vredig einde werd besloten, en dat de zeevaart-episode dus waarschijnlijk door den samensteller van de Histoire aan in omloop zijnde verhalen is ontleendGa naar voetnoot1). Nu is het zeker opmerkelijk, dat in dit invoegsel de bekwame piloot den naam Mador draagtGa naar voetnoot2). Dit immers is, zooals Philipot zeer terecht heeft opgemerktGa naar voetnoot3), zonder eenigen twijfel een verbastering van het Kymrische Madawe, Madoc, welke naam blijkbaar in Romaansche ooren minder welluidend heeft geklonken. Men kent analoge voorbeelden van deze vervorming van de Britsche uitgangen -awc, -oc, -ec, -euc: deze namen staan bijv. tot elkaar als Meliador tot Meriadec. In de Histoire de Foulque fitz Warin meen ik dus een waardevol getuigenis te mogen zien voor de bekendheid van de overlevering van Madoc den zeevaarder in den Welsh Border in de eerste helft van de XIIIde eeuw, zulks in tegenstelling met de eenigszins hypercritische meening van Stephens. Op één punt echter bevestigt deze tekst de door hem verdedigde zienswijze, dat de held der legende in den oudsten vorm nog niet een zoon van Owain Gwynedd kon zijn geweest. In het tegenovergestelde geval zou de samensteller der Histoire, die blijk geeft van grondige bekendheid met de dynastie van Gwynedd, zeker niet hebben nagelaten dezen trek op te nemen. Doch al zijn de chronologische bezwaren dus niet onoverkomelijk, dan blijft nog de moeilijkheid, dat bijv. de figuur van Foulque fitz Warin voor zoover bekend in de continentaal-Fransche, laat staan in de Middelnederlandsche litteratuur, nergens voorkomt. Het is echter denkbaar dat deze Anglo-Normandische, of liever Cambro-Normandische stof naar deze streken is overgebracht door de huurlingen uit de Zuidelijke | |
[pagina 55]
| |
Nederlanden, die juist ten tijde van Jan zonder Land, en ook nog onder Hendrik III en Eduard I, in grooten getale in den Welsh Border hebben gestreden. Inderdaad vindt men in de ‘summonitiones’ voor alle groote veldtochten tegen de vorsten van Noord-Wales, in 1257, 1260, 1264, 1276, 1282, 1287, namen als Amauricus de Sancto Amando, Gilbertus de Gaunt, Herbertus de Sancto-Quintino, Mathaeus de Loveyn, Baldewinus, Warinus, Robertus, Johannes en Gerardus de InsulaGa naar voetnoot1), die op Picardische, Vlaamsche en Brabantsche afkomst of zelfs geboorte schijnen te wijzen, en nog in 1295 treft men te Llanfaes op Anglesey, in het gevolg van Eduard I, den bekenden moordenaar van Floris V, Jan van KuikGa naar voetnoot2), terwijl zich dan gewoonlijk onder de wapenbroeders van deze edelen de kleinzoon van den held der Histoire bevindt, Fulco (V) filius Warini. Langs dezen weg kon ook het verhaal dat aan de zeevaartepisode ten grondslag ligt ten onzent bekend zijn geworden. Een mogelijke aanwijzing in deze richting vormt de Picardische Roman de Sone de Nausay, een gedicht, dat tegenwoordig in hoog aanzien staat bij de Graalonderzoekers, in het bijzonder bij de ‘ritualistische school’Ga naar voetnoot3). Deze avonturenroman heeft namelijk met de Histoire eenige opmerkelijke trekken gemeen. Ook deze Sone, zoon van Ansiaus van Brabant en Aëlis van Vlaanderen, onderneemt reizen naar Schotland, Noorwegen en Ierland, waarop hij een aanval van Iersche zeeroovers heeft te doorstaanGa naar voetnoot4), en vervolgens naar Sicilië en den Levant, waar hij de ongeloovigen bestrijdt en een van hun koningen tot het Christendom weet te bekeerenGa naar voetnoot5). Dit laatste gegeven is natuurlijk in de ridderromans weinig meer dan een cliché, maar aan het eerste punt van overeenkomst mag grooter waarde worden gehecht. Het Noorden toch | |
[pagina 56]
| |
is in deze litteratuur allerminst een traditioneel tooneel der heldendaden van dolende ridders! Zelfs de naam Madoc ontbreekt niet in Sone de Nausay; de drager is weliswaar hier geen zeevaarder, doch een sympathieke en voor rede vatbare SarrazenenvorstGa naar voetnoot1). Zoo mag men zich dus toch afvragen of de in beide Fransche romans verwerkte zeevaartepisode, en misschien in het bijzonder de dialoog tusschen zeerob en landrot, de stof voor Willem's jeugdwerk heeft opgeleverd. Een ernstig bezwaar is evenwel, dat een dergelijk verhaal moeilijk als ‘Madox droom’ (Maerlant's Rijmbijbel; Borchgrave van Coetchy) zou kunnen worden aangeduid. Wie om deze reden dus liever op het schier onafzienbare terrein der ‘matière de Bretagne’ speurt naar een anderen romanheld van dezen naam, zal daarbij echter sterk het gemis gevoelen van een onontbeerlijk hulpmiddel in den geest van Langlois' Table des noms propres, die bij het onderzoek van de Karelromans zoo onschatbare diensten heeft bewezen. Het Onomasticon Arthurianum, voor welks samenstelling de folklorist Alfred Nutt in 1891 een beroep deed op samenwerking van alle onderzoekersGa naar voetnoot2), behoort nog steeds tot de vrome wenschen, en in deze leemte voorziet ook het register op Bruce's groot werk slechts ten deele. Waar men onder deze omstandigheden nog altijd is aangewezen op toevallige vondsten, mag hier misschien nog gewezen worden op den ridder Mador de la Porte, die niet alleen een vrij belangrijke rol speelt in den Roman de Lancelot (en vandaar ook in Lodewijk van Velthem's compilatieGa naar voetnoot3), maar tevens de held is | |
[pagina 57]
| |
van een der avonturen in de Prophéties de Merlin uit het handschrift 593 der gemeentelijke bibliotheek te Rennes, hetwelk juist wegens dit sterk episodische karakter door de uitgeefster uit den tekst is gelichtGa naar voetnoot1). Een dusdanige episodische Arthurroman, met Madoc (Mador) als hoofdfiguur, zou zeer goed Willem's bron kunnen zijn geweest; de hier gesignaleerde tekst, waarin het droommotief ook geen rol speelt, komt weliswaar daarvoor evenmin in aanmerking.
Den Haag. th.m. chotzen. |
|