Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 49
(1930)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Aantekeningen bij Breero's kluchtenGa naar voetnoot1).II. Symen sonder Soeticheyt.Vs. 1-2. - Evenals de klucht van de Koe begint ook deze met allerlei levenswijsheid in spreekwoorden, zegt V.R. en verklaart dan vs. 1: Slordicheyt en is geen heylicheyt als: slordigheid is geen deugd, integendeel ze gaat gewoonlik met andere ondeugden gepaard. Ik heb in de eerste plaats bezwaar tegen allerlei; S. bepleit hier toch wel in hoofdzaak de zuinigheid, de spaarzaamheid, het overleg; slordigheid wordt door hem afgekeurd, omdat ze leidt tot onnodige kosten, tot verkwisting. Slordicheyt moet hier in dit verband de bijgedachte wekken aan overdaad; vgl. in hedendaagse taal: een slordige borrel, met slordige hand en vgl. Boekenoogen i.v. slordig. - Kleine vogeltjes (maken) kleine nestjes; vgl. Roemer Visscher's Sinnepop Oolyck maer vrolyck, waarvan het slot luidt: Gaet nu ghy gierigaert, ende maeckt u nest groot met moeyten ende arbeydt, dat het kleyn Vogelken niet doen en wil, omdat het weet, dat ghy meer benijdt dan bemindt zijt. Vs. 9. - In 't Westfr. en 't Fr. is enkel(d) zeer gebruikelik voor een enkele keer. Verdient het in verband daarmee geen aanbeveling om ook hier die betekenis aan te nemen en niet die van: in ieder geval, beslist? vgl. ook o.a. Van de Water, blz. 90. Vs. 13 - wat haest hadden wij; dezelfde uitdrukking ook Moortje 2887, m.i. weer te geven door: geen haar op ons hoofd dat er aan dacht. ‘Dat zal laat worden’, zegt een Amsterdamse straatjongen, wanneer hij op spottende wijze wil laten blijken, dat hij niet van plan is aan een aanmaning gehoor te geven, of dat hij zich niet laat intimideren door een bedreiging. | |
[pagina 37]
| |
Vs. 35 - ien hoope stof. - Voor deze bijvorm van hoop vergelijke men Ndl. Wdb. i.v. Het woord hoope leeft nog in Noordholl. taalgebruik (een hoope volk, een hoope water); vgl. Taalgids I, 112. Het Fries onderscheidt heap en hopen: Heap wordt gevoeld als subst. = menigte, troep; hopen is een onbepaald telwoord of een maataanduiding. Men zegt (mèt en zonder lidwoord) hopen (in hopen) minsken, tiid = veel menschen, tijd; ook (in) hopen tinke .... = velen denken. In heap minsken is een (verzamelde) menigte. In 't Gron. bestaat, meen ik, eenzelfde verschil in gebruik tussen hoopṃ en hoop. Vs. 37. - Nauwe-Niesje; nauw is hier m.i. schriel, gierig; ‘thans in N.-Ndl. niet meer in vrij gebruik’, zegt het Ndl. Wdb. Het Fr. kent deze betekenis nog wel; vgl. ook Fr.: Hy is net nau = niet inhalig; zie verder Fr. Wdb. i.v. nau en binaud. Dit benauwd = gierig kent ook het Westfr.: een benauwde kerel, het Gron. eveneens; zie Ter Laan i.v. Vs. 48. - Kan tet (in hangdeloose tetten; ook Koe 330 hangdeloose tedt) verwant zijn met Fr. tutte, tutsje = zeer onhandig, onverstandig, onnoozel, slordig vrouwspersoon? Vs. 51. - Ick doe oock wat ick doe vat V.R. verkeerd op. Hij vergelijkt Jan de Witt's zinspreuk: ago quod ago; maar de betekenis is in de tekst: Wat ik ook doe, al wat ik doe (doe ik enz.). Ook heeft hier dus concessieve kracht, vgl. Moortje 1325-1327: Sy schrijft goet vaerdich schrift, sy kan oock lustich lesen,
Sy handelt braaf de Luyt, sy singt heel soet Musyck,
Sy doet oock wat sy doet, sy doet het meesterlijck.
Vs. 62. - Voor ongneertich verwijs ik naar Nieuwe Tg. XXIII, blz. 142. Vs. 45. - Tentich = overdreven net, zindelijk is in de Noordhollandse volkstaal nog in gebruik; zie Taalgids I, 296. Vs. 72 - in elcks feest. Het gebruik van elk, ‘ter aanduiding van ieder individueel lid eener gemeenschap van welke in het verband sprake is of van de menschheid in het algemeen’, is in Noord-Nederland niet meer gewoon. zegt het Ndl. Wdb. | |
[pagina 38]
| |
In het Fries en het Gronings wordt elk in die zin wel gebruikt. Elk sines, den kriget de divel neat; elk zörgt eerst veur zok zulṃ (vgl. Fr. en Gron. Wdb.). Een dergelik gebruik vindt men hier in vs. 72; vgl. nog elk wat wils. Vs. 90. - De obscoene aardigheid in dit vers lichten V.R. en het Ndl. Wdb. toe met een versregel uit Frick in 't Veurhuis. Hierbij mag worden gevoegd de volgende passage uit het tafelspel. Van een lantman met een korf met eyeren, door Van Vloten uitgegeven (D. War. X, blz. 113): Want een gôe haen hout sijn hennen wel in vreen,
Maer sijn derde been, dat macher wonder by doen.
Vs. 100 - genocht. In 't Fries is nocht het gewone woord voor genoegen, vermaak; ook 't Gron. kent het. Vs. 111. - In verband met: men beslaat geen loopende paarden wijs ik op Spiegel der Minnen 5259: Men besloecher dat paerdeken inde vuyst; Twas haest u haest u (obsc); op Spel van de Christenkercke, 901-902: soo soudmen gebonden paerdekens int ronden wuijter handt beslaen (obsc.); op Coster's Teeuwis de boer, 678-79:... de noble baasen, die hier mogelijck staen onder den hoop, die een paerdt uyter vuyst beslaen connen, maar niet ter loop (obsc.?); op Gedichten van Van Paffenrode (11e dr.), blz. 215: Is 't volk van Sint Eloi, zoo zal hij aanstonds vragen, of men in tijd van nood kan uit de hand beslaan (obsc). In verband daarmee schijnt het mij nutteloos er over te redetwisten, of Br. de uitdrukking hier in obsc. betekenis gebruikt of niet. Het publiek zal bij Sijmens woorden het zijne wel gedacht hebben, al mag voor de naieve hoorder dan ook een onschuldiger opvatting van de zegswijze hebben bestaan. Vs. 125. - Zijn vijf zinnen alle drie hebben is een spreekwoordelike uitdrukking voor niet goed bij zijn verstand zijn. Een vb. vindt men in Filibert of Oud Mal van Van Paffenrode, blz. 149 (en vgl. Hopman Ulrich, blz. 67: Heb jy jou vijf zinnen altemaal, zoo zijn' er maar twee t'huis en de rest zijn speulen). Ook Tuinman I, 272 kent de uitdr.; nog een | |
[pagina 39]
| |
vb. geeft het Ndl. Wdb. i.v. molen, kol. 1024. Van Moerkerken, blz. 153 heeft: Hy is schier berooft van alle dry sijn sinnen (vgl. Tuinman II, 17). Met S. s. S. 125-128 vergelijke men Moortje 1591. Vs. 137. - Schorten op vertaalt V.R. in zijn Wdl. met: mankeren aan; dat is niet juist. Schort er jou wat op is weer te geven door: heb je er wat op te zeggen? (Knuttel: ‘moet je er iets van hebben’); vgl. Lucelle 1285 en verder Ndl. Wdb. i.v., kol. 914. Geeft men de woorden zo weer, dan is ook de nazin verstaanbaar. Vs. 147. - vel met een gat; ook Teeuwis de boer, 137 en Van Moerkerken 387, vs. 76; droncke vel, van een man gezegd, Teeuwis 917. Vs. 219. - Wat is dat eseyt is m.i. niet: Wat is dat goed gezegd, of volkomen juist (V.R.), maar: wat wil dat zeggen, wat betekent dat? Vs. 242. - yet vreemts is niet verklaard. De bedoeling zal wel zijn: iets onaangenaams, iets hinderliks; vgl. Mnl. Wdb. i.v. vremt. De waarschijnlikheid van die opvatting wordt versterkt door de bij V.R. aangehaalde passage uit Franssoon's Giertje Wouters. Vs. 252. - Voor Teuntjes raad aan S. om ‘in (sijn) geel’ gekleed te gaan vergelijke men Roddr. ende Alph. 414-415: Gans lyden Meuwen-Haan, wat 's dit? Dus altemaal in 't Gheel?
Wat, dit en draaght niemant of hy is geck of eel.
Zie ook Ndl. Wdb. i.v. geel, znw. en bijv. Sp. der Sonden 11644 vlg.Ga naar voetnoot1). Vs. 256. - Voor pels verwijst V.R. o.a. naar Sp. Brab 1665, maar daar heeft pels de betekenis van (onder) rok en hier hebben we te doen met een kledingstuk dat Symen draagt. Dus een bonten mantel, zoals Te Winkel en Ndl. Wdb. ver- | |
[pagina 40]
| |
klaren - (vgl. vs. 78)? Wat S. draagt, wat Teuntje hem wil laten dragen (vgl. ook vs. 258 en 259), is mij niet duidelik. Vs. 278. - Met tap = plaats waar getapt wordt (V.R.) is de versregel niet verklaard. De bedoeling van (klaren) voor den tap moet hier wel zijn: staande weg, aan de toonbank, zonder daarbij in de herberg te gaan zitten; zo wil ook Te Winkel. Vs. 279. - die Met wap = die mag er wezen, meent V.R. Waarom niet: die heet Wap? Wap komt als vrouwennaam in Friesland voor (zie Winkler, Friesche Naamlijst). Vs. 285. - Hael-over; vgl. Tuinman I, 220. Dat vlay het Mnl. vlade, vla zou zijn, komt me zeer onwaarschijnlik voor; nadere verklaring en andere bewijsplaatsen ontbreken bij V.R. (en Knuttel). Ik zou liever denken aan een drukfout voor blay, dat in 17de-eeuwse taal als scheldwoord voor een vrouw voorkomt (zie Ndl. Wdb. i.v. blaai III; een vb. uit Snapp. Sijtgen en uit de Schijnheilig). Het Fries kent blei en bleike, door het Fr. Wdb. weergegeven met ‘laf of onnoozel vrouwmensch.’ Daarnaast ken ik 't ook als jongensgek. Vs. 298. - Voor salich in salege knecht mag verwezen worden naar Ndl. Wdb. i.v. salich 5. Vs. 304. - daer most lustich kley ande kloet zyn. De uitdrukking wordt in Friesland en Groningen (Westerkwartier) veel gebruikt, altijd in verband met een rijke vrijster. Dus, Fr.: Der is modder oan 'e kloet = daar kun je een rijk huwelijk doen. Voor 't 17de-eeuws wijs ik nog op Bredero's Aenspraek vande Petemeuy tot de Neef, vs. 39: Tot Brechjes is klay an de kloet (Br. III, 224); ook Hopman Ulrich, blz. 76. Voor kley (zonder meer) = geld vgl. Van Moerkerken, blz. 365. 'k Heb mè kley an me gat, zegt de vrijer van Trijn in Hofwijck, 1782. Vs. 312. - Die seer wel sit op de Marckt had wel verklaard mogen worden: die daar een goed renderend bedrijf heeft (vgl. vs. 306). Vs. 315 - (praten) by loutere ponden vertaalt V.R. zonder | |
[pagina 41]
| |
nader bewijs door geweldig; Knuttel wil: zoo dat het wat inbrengt. Het komt mij voor dat men de versregel beter zò kan weergeven: (Trijn praat niet als 't eerste het beste sukkeltje van een koopvrouw) zij pocht, praat met zelfbewustzijn over haar - voor een marktvrouw - aanzienlike omzet en winst. Vs. 341 - met stijve wangen moet hier wel betekenen: met een onbewogen, stalen gezicht; maar in de vbb. die V.R. ter illustratie geeft, nadert het tot onbeschaamd. Die betekenis geeft het Ndl. Wdb. ook voor: met stijve kaken (zie Ndl. Wdb. i.v. kaak, kol. 612; en nog een vb. bij Huygens, Worp VII, 165). Vs. 352 - versoecken = beproeven; nog in 't Fries fersiikje en meer gebruikelik bisiikje in die betekenis. Vs. 353 - geeft hem = ga maar door, zegt V.R. Is dat niet te zwak? Ik zou 't liever willen weergeven door: geef'm van rakum, van katoen (doe je best maar om me nog meer voor de mal te houden); hou er een stevige gang in (in verband met: laet die wagen vry voort gaen); spaar me niet. Vs. 360 - De bedoeling van V.R.'s aant. bij rekel (‘minderwaardig soort hond; ook vrek’) ontgaat me. Teuntje gebruikt het woord als scheldwoord, maar S. in zijn wederwoord vat het op als mannetjeshond; en zo gaat dus zijn antwoord weer de obscoene kant uit (vgl. Van Moerkerken, blz. 417, vs. 109); rekel als scheldwoord (misschien ook met een bijbedoeling) ook Molenaar 589. Vs. 396. - Stock-nar kent ook Tuinman I, 306. Vs. 397 - ‘bar (niet sober zoals 1e dr.)’, zegt V.R. Inderdaad zal hier, in verband ook met 't rijmwoord van vs. 396 (stock-nar) in de latere drukken (B.E.F.G.M.) wel de oorspronkelike lezing bewaard zijn. Ben verhaspeling van soo barr' (soo berr') in soo sober is bovendien veel aannemeliker dan omgekeerd een wijziging van soo sober tot soo barr' Het merkwaardige is dus dat de oudste bekende druk, A (1619), een bedorven lezing heeft. De vraag is nu: hoe komen de drukken B. enz. aan de correctie? Naar een geschreven text? of is er een aan A. voorafgaande druk geweest, die verloren is gegaan, | |
[pagina 42]
| |
altans nog niet teruggevonden (vgl. V.R.'s Inleiding, blz. XCII)? Misschien is ook de correctie door drukker (of uitgever) op eigen gezag aangebracht. Vs. 404-420. - Wie is die ‘groote(r) Heer, die nauwelijcks kan staan stil?’ In deze passage zitten verschillende bedekte toespelingen en verloren gegane volkshumor; Te Winkel en Knuttel wagen zich niet aan enige verklaring en ook V.R. gaat enkele moeilikheden stilzwijgend voorbij. Een oplossing die mij in alle opzichten bevredigt, kan ik ook niet geven, maar een vermoeden heb ik wel en een bespreking kan altans de weg openen tot een verklaring. Aan alle huwelikscandidaten voor Teuntje, die Symen de revue laat passeren, ‘zit een luchtje’, maar aan deze ‘groote heer’ misschien wel het onaangenaamste, ondanks de voorname titels, die S. hem meegeeft. Hij is ‘Keuningh vande water-rotten, Cornel vande gauwe dieven’ en tenslotte .... ‘'t mannetje met een been, die de Tonnen (biertonnen, vermoed V.R.) thuys gaat rollen’. Nu eerst (vs. 419-420) gaat Teuntje een licht op. Maar al de bedekte aanwijzingen van vs. 404 af moeten wel betrekking hebben op hetzelfde personage. Dit is niet het gevoelen van V.R.; die meent dat Symen na vs. 417 met een nieuwe pretendent komt, dat de ‘Cornel’ een ander is dan de ‘Keuningh’ (zie zijn aant. bij vs. 420). Maar dan zou immers aan Teuntje verborgen blijven, wie in vs. 404-417 is bedoeld. Die verzen zouden een raadsel zonder oplossing zijn; dat kan niet juist wezen. De qualificatie: Cornel van de gauwe dieven geeft, naar ik meen, enige zekerheid aan een vermoeden, dat reeds dadelik toen ik deze passage las, bij mij opkwam, nl. dat S. Teuntje wil laten trouwen met een faecaliënruimer, een man van het ‘tonnenstelsel’, dat we hier midden in stercoristiese volkshumor zitten. In de Spaansche Brabander zegt Harmen (vs. 1070): ‘ick ben vanden vroomen’. ‘Vroomen?’ herhaalt Andries, ‘ghy slacht de stronckt, ghy benter af ghekomen’. Men weet dat deze ‘aardigheid’ in 17de-eeuwse kluchten meermalen voorkomt. Is nu de volgende passage uit het 2de deel van Claas Kloet een | |
[pagina 43]
| |
variant op deze spreekwijze: Op de betuiging van Vroech Bedurven, dat hij gekomen is van de ‘goen’, zegt Sybrech: ‘Jy van de goen e comen: ja as gauwe dieven doen’. Mij dunkt, gauwe dieven moet hier wel een aanduiding zijn voor wat in de spreekwijze gewoonlik onverbloemd wordt genoemd. Vanwaar dit euphemisme? Ik ken geen andere vbb. en kan naar de oorsprong slechts gissen. Moet men denken aan de heimelike weg (de achterpoort), waarlangs een dief 't huis verlaat en staat gauwe woordspelend voor gouwe (gouden)?Ga naar voetnoot1) Zoo kan dan Cornel van de gauwe dieven zijn, wat o.a. te Utrecht sindaelsnider heetGa naar voetnoot2), de man die de wijngaard onder de aarde snoeit (Teeuwis 322), de man wiens ambt er toe leidt om hem met allerlei verbloemende, dubbelzinnige namen te betitelen. Vergaart hij misschien ook wat op straten en pleinen wordt gedeponeerd? Hij gaat elke dag de hele stad rond (vs. 404-406); hier zoekende en daar zoekende (405)? In vs. 408-409 kan een woordspeling zitten van schellen en schelden; misschien kondigt hij met een bel of door te schellen zijn komst aan; wordt dan ook op zijn signaal de afval uit de huizen op straat gezet? En kan hij in vs. 410 er zich over beklagen, dat hem niet alles wordt gegeven wat hem toekomt, dat (misschien voor tuinbemesting, altans voor particuliere doeleinden) het een en ander wordt weggenomen of achtergehouden? En hoe is te verklaren Koning vande water-rotten? Ziet dat op 't vervoer van afval en faecaliën te water? of op een zekere water- of grachten-reinigingsdienst? De tonnen (v. 420) moeten dan in mijn hypothese de tonnen der privaten (en misschien vuilnistonnen) zijn en 't mannetje met een been was ongetwijfeld een bekend Amsterdams type uit Bredero's tijd. Men ziet: ook mijn poging tot verklaring komt niet boven vermoedens uit; ik heb | |
[pagina 44]
| |
getracht iets te weten te komen omtrent de inrichting der stadsreiniging in 't begin der 17de eeuw, maar iets van belang heb ik niet kunnen vinden; altans niets om mijn hypothese te bevestigen, maar ook niets dat ze onwaarschijnlik maakt. Mogelik lokt mijn verklaring tegenspraak uit of (welkome) aanvulling en, al heeft dan de zaak denkelik een onaangenaam luchtje, het is toch wel wenselik dat we komen tot een juiste verklaring van de bier besproken passage, die immers ook weer een brokje Amsterdams leven beschrijft. Is mijn opvatting juist, dan is de uitdrukking: Schort nou jou lip op, want het reghent heuningh in dit verband, door het publiek, belust op dergelik soort aardigheden - en dat moet wel talrijk zijn geweest - dubbel genoten; vgl. voor de uitdrukking Tuinman I, 74 (en ook Harrebomée II, 314: Als het stront regent, krijg je ook je part?) Vs. 436. - Voor je siet, dat ik nergens verklaard vind, is hier m.i. een imperatief: denk aan je toekomst, zorg voor je toekomst; voor de woordschikking kan men o.a. vergelijken het slot van vs. 518: dit my verklaart. Vs. 441. - Ick blijf sen borch is mij duister. Jen (= je en) borch stelt V.R. voor. Ik zou, als de tekst bedorven is, liever willen veranderen in Elck blijf sen borch = laat ieder (van ons) aansprakelijk blijven voor zijn eigen doen en laten; m.a.w. maak jij je maar niet bang, hoe 't met mij zal aflopen. Daarmee stapt Teuntje dan van de ‘houwelicke saken’ af en gaat tot een ander onderwerp over. Vs. 446 - onse aller Griet; vgl. Sp. Brab. 1137: ons aller Hans Jongen; Sp. Brab. 1511: onser aller Lijs; Stijve Piet (van W.D. Hooft), blz. 2: onse alder Pieter Jansz. Poot; Giertje Wouters, blz. 1: ongse alder slechthooft Jan Dirksz. (= de ons allen bekende). Vs. 484. - Dan sach ick het eraan. Dan zou ik geen bezwaar hebben? vraagt V.R. zonder verdere poging tot verklaring te doen. Is eraan het part. van (ge)raden, met de betekenis bezorgd, opgelost, vgl. Ndl. Wdb. i.v. geraden en Mnl. Wdb.? De vertaling | |
[pagina 45]
| |
zou dan zijn: dan was de zaak in orde (dan waren er geen moeilikheden meer). Dan valt ook te vergelijken Duitsch geraten; en vgl. ook Fr. riede = zorgen, schaffen, aanschaffen. Vs. 505 - ick wil de eynden in myn hangt hebben. Misschien moet men eynd hier opvatten als touw, koord, teugel. Eind = touw vindt men bv. in de Friese uitdrukking: yens ein (string) fêst hâlde = zijn bewering volhouden, vgl. Harreb.: hij houdt zijne streng stijf (vast) en Ndl. Wdb. i.v. einde, kol. 4022; ook Gron. Wdb. i.v. string. Ik zou dan willen vertalen: ik geef het bestuur (over mijn leven, mijn lot) niet uit handen; ik wil zelf bestemmen, waar ik heenga, waar ik terecht kom. Vs. 519-523. - Door V.R.'s waardevolle aantekening komen deze verzen in het juiste licht te staan. Met betrekking tot Amsterdam geef ik nog enkele aanvullingen: Over dergelike ‘malle koomenschappen’, als S. hier opnoemt, wordt behalve Molenaar 383 ook geklaagd in Giertje Wouters, blz. 6. - Bij de door V.R. gegeven aanhaling uit het werk van J. van Kuyk zie men ook Wagenaer I, 417 en III, 48; over de ‘Jeruzalemvaarders’ te Amsterdam vindt men enkele bijzonderheden bij dezelfde schrijver, II 126Ga naar voetnoot1). In Amstelodamum (Mei 1929) wordt iets verteld over Joost Noortdyck, een koopman te Amsterdam, die in 1660 weddingschappen aanging met twee goede vrienden om ‘een castoren hoed van sestig gulden’ en om honderd gulden in geld, dat hij binnen een jaar getrouwd zou zijn (blz. 56). Vs. 522-523 worden mooi geïllustreerd door de volgende versregels uit Scamel Ghemeente ende Trybulacie van Cornelis Everaert: | |
[pagina 46]
| |
Al hebt ghy by tyden couverheyt van ghelde
Scamel ghemeente, ic moet hu verwytten,
Huut vreesen oft hu zoude mueghen bytten,
Up tkyndt draghen van Lysken of Leysken
Gheyft gyt int aveuthueren van cnechtken of meysken.
Dan coopt ghy ende vercoopt een jaerkin dachGa naar voetnoot1).
Voor de verspreiding en ouderdom van dergelike dwaze weddingschappen en koopmanschappen haal ik uit het Mnl. Wdb. aan: Alle weddespele, kilifiten? up jaerdaghe te kopen, up bedevarde te kopen, up der lude lijf (vgl. vs. 522) e.d., daer en wil die raet ghene claghe van horen na dessen daghe, Stadb. van Gron. IX, 26 (zie Mnl. Wdb. i.v. weddespel); en verder: Die enighe ware vercopen enen mensche op een iaerdach, Ned. Proza 159 (Mnl. Wdb. i.v. jaerdachGa naar voetnoot2). Vgl. wat V.R. opmerkt bij vs. 522: op jaer en dach; Ndl. Wdb. VIII aldaar is een drukfout; VII wordt bedoeld.
Amsterdam, Juni 1929. a.a. verdenius. | |
Naschrift.Slordicheyt en is geen heylicheyt. Dr. A. Beets maakte mij duidelik, hoe deze spreekwijze moet worden verklaard. Ik laat zijn aantekeningen hier in 't kort volgen, daar de omschrijving in Ndl. Wdb. VI, 470 en bij V.R. niet geheel juist is. Zeker Praemonstratenser die zijn klooster liet zien, zou zich in een Trappistenklooster niet kunnen schikken... omdat zij hem een te strengen regel volgden en ook niet helder genoeg waren. ‘Want’, zei hij, ‘vuiligheid is nog geen heiligheid’ (De Nieuwe Cour. van 6 Nov. 1904, Ochtendbl.). Halma: Morsigheid is geen heiligheid = On n'en est pas plus saint pour être malpropre; zie ook Waasch Idioticon op hooveerdigheid en Ndl. Wdb. IX, 1153 op morsigheid. De bedoeling is dus: de heiligheid zit 'm niet in de slordig- (morsig-, vuilig-)heid; al is iemand slordig, daarom alleen is hij nog geen heilige. a.a.v. |
|