| |
| |
| |
Het 41ste der Limburgse Sermoenen en de 10de brief van Hadewijch.
De overeenkomst van de tiende brief van Hadewijch met een deel van het 41ste Limburgse Sermoen geeft ons aanleiding de verhouding tussen beide teksten te bestuderen, ook na de vergelijking die de Heer J. van Mierlo Jr. reeds heeft gemaakt, en waarvan hij het resultaat beschouwt als een van de hoekstenen, ja het fundament voor zijn datering van Hadewijch. Deze vergelijking is te vinden in zijn bundel ‘Uit de Geschiedenis van onze Middeleeuwsche Letterkunde’, aangevuld en verbeterd in de inleiding tot de uitgaaf van Hadewijch's Visioenen in de Leuvense Studieën en Tekstuitgaven.
De Hadewijch-handschriften zijn ouder dan dat der Limb. Sermoenen; hs. A van Hadewijch wordt op ± 1380 gedateerd, terwijl Van Mierlo, a.h.w. p. 9, de indruk heeft dat het wel enkele jaren ouder kon zijn (± 1350-'60). De Limb. Sermoenen zijn ons niet voor 't eind der veertiende, misschien zelfs 't begin der 15de eeuw overgeleverd, hoewel de vertaling ervan gesteld mag worden tussen de jaren 1320-1350 (J.H. Kern, Inleiding p. 171).
De tekst is verder afgeschreven in het Ruusbroec-hs. H der Koninklike Bibliotheek te Brussel, uit de eerste helft der 15de eeuw (De Vreese, De Hss. v. J. v. R. I, 70 e.v.). Ook dit afschrift B (= Brussel) hebben we, dank zij een fraaie fotografie, kunnen vergelijken, en we zijn 't met Van Mierlo eens dat het zeer ver afstaat, door late verknoeiïng, van 't oorspronkelik. Toch is 't gewichtig voor 't opstellen van de stamboom der hss., waarover later.
De overeenkomst in bewoordingen tussen de twee oude teksten is vér reikend. Wanneer we de balans opmaken van de woorden die Hadewijch mist en in 't Sermoen wel staan, en omgekeerd, dan blijkt:
| |
| |
Hadewijch bevat 75 woorden die in 't Sermoen ontbreken, de prefixen zoals al in alsoe, be- in bedroeven, buiten de telling gelaten. |
't Sermoen bevat 73 woorden die in Hadewijch niet voorkomen. |
Er bestaat dus een merkwaardig evenwicht, dat ons verbiedt om enige voorkeur aan een der beide teksten te geven. Want weinig zeggende epitheta als edel doghede in r. 2, guede ghewande in r. 79, overbodige ende's, en zo meer, strooit Hadewijch even kwistig rond als 't Sermoen. Hele zinnen zelfs ontbreken soms in 't laatste, maar 't omgekeerde geldt al evenzeer.
De voorlopige, globale indruk na de vergelijking is dus dat beide teksten een niet gevonden, maar waarschijnlik bestaan hebbend origineel - waarover later meer - om 't hardst trachten te verbeteren en dus verwateren.
We bezien nu afzonderlike plaatsen.
1. Sermoen 568, 1: Die Gode mint, hi sal minnen sine werke.
B heeft dit ook.
Hadewijch r. 1: Die Gode mint hi mint sine werken.
Die nuchter-logies redeneert, kan zeggen: Had. is beter, want wat dáár staat is een waarheid als een koe, en 't Sermoen verwatert dit tot een banaal lesje. Ik wijs echter op de onmiddellik voorafgaande zin in 't Sermoen, 567, 31-34: Oy liue mensche, sech ane die menchfuldecheit der verdinden, dat Got verdint heft dat win met regte minnen sulen, ende besech din orber dins selfs, ende lere wie dun minnen saut. De overgang tot 568, 1 is helder, de lezing van Hadewijch zou daar misplaatst zijn.
Prioriteit is echter niet uit te maken. Mogelik zou Hadewijch, slechts 't slot van 't Sermoen als afzonderlik traktaatje kiezend, 't gebod hebben laten schieten. Of de sermoen-schrijver, Hadewijch als uitgangspunt, als tekst, nemend, zou er een preek vóór hebben gemaakt, waarin 't w.w. zullen een rol speelt, en dit w.w. dan ook in 't begin van zijn voorbeeld-tekst hebben ingevoegd.
| |
| |
2. Sermoen 568, 7-10: Begerde es sulke wile sute te Gode wart, ende en es nogtan nit al Got, mar meer purende uten gevulne der senne dan van gratien, ende meer van naturen dan van Gode.
Hadewijch r. 10-13: Begherte es sulke wile suete te gode waert; Nochtan en eest niet al god: want het es meer porrende uten gheuoelen der sinne dan van gracien, Ende meer van natueren dan van gheeste. (hs. C.) Hs. A heeft purrende, B porr met o uit u*.
In B ontbreekt de hele passus.
Beide w.w. puren en porren geven zin; de schrijfvariant in de Had.-hss. heeft niets onregelmatigs; beide vormen zijn algemeen middelnederlands (zie Verdam). De lezing purende lijkt toch minder verkieslik, ze verlangt een aparte verklaring van de uitgever, en 't w.w. puren in de bet. ‘putten, trekken, halen’ kent slechts 3 bewijsplaatsen in 't Mnl. Wbk. Vooral in oostelike, Duits getinte taal doet puren vreemd aan; bij Lexer - overigens geen gids als Verdam! - komt het in deze bet. niet voor.
Prioriteit is niet aan te tonen, al voelt men 't meest voor de Hadewijch-lezing. Door een schrijffout kan uit purrende licht purende ontstaan. Opmerkelik blijft purrende toch voor Hadewijch, die porren veelvuldig bezigt.
3. Sermoen 568, 10-11: Dese sutheit beruert sulke wile die sile metten menren gude.
Hadewijch r. 14-15: Dese suetheit beruert de ziele meer ten menderen goede, Ende min ten meeren goede.
B: Deze zoeticheit berret sulke wile min te gode ende sulke wile meer te gode.
Metten en meer ten, vooral mer ten, kunnen grafies uit elkaar ontstaan. De eerste lezing verbiedt als 't ware het toevoegsel van Hadewijch.
Prioriteit is buiten besprek.
4. Sermoen 568, 17-18: Al est oec dat dese sutheit harde groet es ende al gut dassuptil es te kinne.
| |
| |
Hadewijch r. 22-23: Al es oec de sueticheit puer ende al god, dat subtijl te kennen es.
B heeft guet.
Hadewijch's lezing, in alle hss. eender, is zacht gesproken bevreemdend. Hoe kan de onvolmaakte mens (r. 20) God geheel gevoelen, als hij de zoetheid gevoelt, waaraan de liefde niet te meten is (r. 24), die met haar vergaan ook de liefde doet verdwijnen (r. 53-54), en waarvan het heet, r. 70-72: ‘Hier omme es sulke wile ghebreken van gode meer sake der suetheit dan ghewande!’ 't Sermoen drukt dit zo uit: ‘Hir ombe es bi wilen sutheit meer van gebreken dan van volheide’ (569, 23-24).
Prioriteit valt eerder aan 't Sermoen ten deel dan aan Hadewijch. Heeft er oorspronkelik gut gestaan, dan is god van Hadewijch wel te verklaren door een verschrijven, een foutief transponeren in 't Brabants dialekt, dat dan mechanies moet zijn gebeurd, terwijl de schrijver een Homeries slaapje deed.
5. Sermoen 568, 18-20: dar na en es die minne nit te merkene mar na die hebbingen der dogde ende der caritaten, als gi hebt gehort hir vore.
Hadewijch r. 24-26: daer na en es de minne niet te metene, mer na de hebbinghe der doechde ende der caritaten, also ghi ghehoert hebt.
B = Sermoen.
De zinsnede ‘also ghi ghehoert hebt’ is bij Hadewijch minder op z'n plaats dan in 't Sermoen. Op ghehoert, in een preek zo juist gebezigd, wil ik echter niet te veel nadruk leggen.
6. Sermoen 570, 1-2: Want die gigte der gratien en mact den mensche nit gerecht, mar hi werter mede gepandunt.
Hadewijch r. 84-86: Want de ghichten der gracien en maken den mensche niet gherecht, Mer si bendenne.
B mist deze hele passus, en verder ook 't hele slot van 't Sermoen, 22 regels.
Deze plaats is van groot gewicht. De vorm gepandunt van 't Sermoen eist een verklaring van de uitgever, ‘d.i.: op zekere
| |
| |
voorwaarden gesteld. *pandunen komt van *pandun = panduen, banduen. Zie Stallaert op bandoen’. 't Mnl. Wbk. geeft s.v. pandoenen slechts onze plaats, en ook één plaats van 't znw. pandoeninge.
Gesteld nu eens de lezing van de Hadewijch-tekst ware de oorspronkelike, hoe zou een afschrijver dan op het idee hebben kunnen komen om het taalkundig simpele si bendenne te vervangen door een zo weinig alledaagse term als gepandunt? Het omgekeerde is echter zéér verstaanbaar. Wanneer de schrijver die de Hadewijch-tekst samenstelde de vreemde term uit de Sermoen-tekst niet begreep, verving hij hem door een andere, die er in klank heel wat op lijkt, en de betekenis van de zin vrij goed behoudt, zij het ook dat het beeld verdwijnt, de zin verwatert.
Dat dit laatste waarschijnlik is gebeurd, bewijst een andere plaats uit het Sermoen, nl. 564, 28-29: Dit en es engene pure minne mar het es eenrehande gepantsamheit te Gode wart, van sinen gauen. Ook hier een uitvoerige uitleg van de uitgever. In 't Mnl. Wdb. is onze plaats weer de enige s.v. gepantsamheit, terwijl de grondwoorden ervan geheel ontbreken, tenzij misschien gepant, eenmaal voorkomend in een variant bij de Rijmbijbel. Tweemalen dus komt het Sermoen op dezelfde gedachte, en drukt die telkens door dezelfde zeer zeldzame term, een oude rechtsterm, uit.
Prioriteit is hier met de allergrootste waarschijnlikheid aan de Sermoen-tekst toe te kennen.
De overige tekstverschillen zijn van minder waarde voor 't vaststellen van de verhouding der stukken. Brayeren bv. naast pruven, delecteert en delectacien naast genuglike en genugden, gewande naast volheit e.d.m. kunnen eenvoudig te danken zijn aan 't milieu van de afschrijver.
De lezer zal nu geneigd zijn om aan de Sermoen-tekst een hogere ouderdom en een absolute oorspronkelikheid toe te kennen boven de tekst bij Hadewijch. Toch wil ik de vraag naar de prioriteit en de afhankelikheid der schrijvers niet zo
| |
| |
simplisties afhandelen. Veeleer meen ik moet men aannemen dat beide geput hebben uit een verloren bron. Men zou kunnen opwerpen: deze bron is dan de oorspronkelike Hadewijch geweest. Maar het geval gepandunt verbiedt dit ten enen male. Eerder zal men de verloren bron ergons in 't Oosten moeten zoeken. Wat hiervan zij, onze vergelijking tussen de twee teksten verbiedt te besluiten dat het Sermoen de dief is geweest, Hadewijch het klassieke voorbeeld.
Er doen zich nu echter nog andere overwegingen voor, die ons steunen in 't vermoeden van een verloren origineel, en bovendien de prioriteit van 't Sermoen boven de Hadewijchtekst helpen bevestigen.
Ten eerste is daar het reeds genoemde fragment B in 't Ruusbroec-hs. Van Mierlo rangschikt het onder de fragmenten van Hadewijch's werken in andere hss., een noodwendig uitvloeisel van zijn andere gevolgtrekkingen. Hij meent de verhouding der hss. als volgt te mogen voorstellen:
We merken op dat B ophoudt met de oude stukken overeen te stemmen precies vóór de zin met het moeilike gepandunt. Wanneer B de Hadewijch-tekst of een ‘parafrase’ daarvan, natuurlik ook zonder gepandunt, voor zich had gehad, waarom zou hij dan niet verder zijn gegaan en de afgeronde ‘brief’ voltooid hebben? Er was immers geen zwarigheid, hij kon
| |
| |
zijn voortgesukkeld. Nu heeft hij blijkbaar een schrik gekregen, is schielik gestopt en op zijn eigen stramien gaan voortborduren. Ook dit pleit voor de grotere oorspronkelikheid van de Sermoen-tekst. Hij heeft echter niet direkt daaruit geput, blijkens de overeenstemmingen tussen hem en de Hadewijchtekst, waar beide van de Sermoen-tekst afwijken. Daarom moeten we één tussenredactie minstens aannemen, zowel tussen Hadewijch en 't Sermoen, als tussen B en dit laatste, zodat we komen tot deze filiatie:
waarbij in elk geval 't Sermoen de meest autentieke tekst uitmaakt.
Ten andere word ik gesteund in 't opstellen van deze stamboom, waarin dus de 10de brief uit de Hadewijch-verzameling teruggaat op een sermoen of traktaat, door de bestudering van de positie die deze 10de brief inneemt in de hele verzameling epistolae. Deze studie voert nl. tot het opvallend resultaat dat brief 10 geïsoleerd staat tussen de dertig andere. Hij is de enige waar een persoonlik kontakt tussen schrijver en ontvanger ontbreekt. Altijd komt in de andere brieven òf een direkte toespraak voor, als ay, lieve kint in de eerste, òf een direkte wens voor de ontvanger, als God doe u kinnen al die scout in de dertiende, òf een getuigenis met ic, als in de twintigste en achtentwintigste, òf op z'n minst persoonlik gevoelde pronomina als wi, onse, ons in de dertigste. Brief 10 heeft slechts de genoemde frase also ghi ghehoert hebt, en in dezelfde regel 26 de onpersoonlike konstruktie: want wi proeuen in zelke zielen. Het karakter van brief 10 is niet dat van een brief,
| |
| |
allerminst dat van een brief van Hadewijch, maar dat van een traktaat of wel een sermoen.
Er dringt zich een gedachte op, die voorlopig niet meer mag zijn dan een uitgesproken vermoeden, dat nl. de 10de brief wel eens niet van Hadewijch kon zijn. Hoe 't dan te verklaren is dat hij in de verzameling is gekomen vereist natuurlik verdere studie, vooral van 't hss.-materiaal, en deze laat ik beter aan anderen over.
Zoals de zaken nu staan, moet dit gewichtig punt, de overeenstemming tussen 't 41ste Limburgse Sermoen en de 10de brief uit de Hadewijch-verzameling, uitgeschakeld worden uit elke bewijsvoering ten gunste van Hadewijch's vroege datering.
Stellenbosch.
a.c. bouman.
|
|