Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 49
(1930)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||
Rederijkersspelen uit het archief van ‘Trou moet blijcken’.Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||||||||||||||
Handschrift D.Dit handschrift begint met een kleine verrassing. Toen Kalff het raadpleegde, in 1889, tekende hij aan, dat van de twaalf spelen, die het, volgens het bewaarde register, bevatten moest, de 45 eerste folio's, d.w.z. twee en een half spel, ontbraken. Nu ligt evenwel vóórin het handschrift een losse katern, blad 29-45, aansluitend bij het vroeger bekende gedeelte, dat met blad 46 begon, maar uit die katern zijn blad 36-39 zoek geraakt. Toen Jhr. O. van Lennep in 1922 de handschriften beschreef, meende hij nog dat de twee eerste spelen ontbraken, maar dit is niet juist. Alleen het eerste spel, ‘genaempt Eccehome’ Laurens Jansz fecit Ao 1579, gespeeld op St Jansmis Ao 1582 is geheel verloren. Het tweede, van Vrouw Lors, is half bewaard, nl. vs. 509-949, met een conclusie van 43 regels en het onderschrift Lauris Janz fecit Anno 1565 den 24 november. Van het derde stuk ontbreekt dus een fragment in het midden; het door Van Lennep niet vermelde onderschrift luidt: Lauris Janz fecit anno 1579 Ghespeelt op Sint Jansmis anno 1581 Lieft boven al. Daardoor staat dus vast dat alle twaalf stukken in dit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||
handschrift het werk zijn van de factor der Wijngaerdrancken. Terecht heeft Rena Pennink de aandacht op Laurens Jansz gevestigd, maar na haar terreinverkenning in 1912Ga naar voetnoot1) is een grondig onderzoek van zijn omvangrijk werk door niemand ondernomen. Nu er kans bestaat dat dit binnenkort zal geschieden, lijkt het mij onnodig, reeds in dit artikel een inhoudsopgave te plaatsen van al zijn spelen. Ik sla dus dit elftal over, en eveneens de spelen uit handschrift E: No 9, 10, 11 en 12 en uit handschrift F: No 7, 8, 9 en 10Ga naar voetnoot2), die alle blijkens een onderschrift door Laurens Jansz geschreven zijn, en waarvan men de titels en de inhoudsopgave bij Kalff en in O. van Lennep's ‘Beknopte geschiedenis van Trou moet Blijcken’ kan naslaan. Alleen wil ik nog vermelden dat het spel van Jesus onder die leeraers (D No 12) ook voorkomt in een naamloze druk van 1606, op de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek bewaard. Een van mijn leerlingen, die de verhouding van het handschrift en de gedrukte tekst onderzocht, kwam tot het besluit dat de laatste een uitbreiding geeft van de eerste, in reformatoriese geest omgewerkt. | |||||||||||||||||||||||||||
Handschrift E.No. 1. Een spel van sinnen van Josep en MariaGa naar voetnoot3).Die personages van tspel:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||
Lanck 970 regulen. Josep maakt zich ongerust dat de maagd die hij in een ‘eerlick howelick’ aanvaard had, zwanger blijkt te zijn, maar de Engel stelt hem gerust. Begeert en Lust stellen de Bethlehemse moeders voor. Terwijl zij in gesprek zijn, naderen de drie Coningen. Dan verplaatst de handeling zich naar het hof van Herodes, die met de wetgeleerden beraadslaagt. De drie Coningen naderen intussen het huis van Josef en Maria, kloppen aan, en offeren hun gaven. Opnieuw wonen we een gesprek bij van Herodes met de ‘scriben’ over de uitvaardiging van het beruchte placcaat. Intussen wordt Josef door een engel gewaarschuwd. Het lezen van het placcaat vervult Begeert en Lust, bij wie zich een Voester aansluit, met grote angst. Herodes treedt nu op met zijn knecht, die onder het geroep van ‘Sa corrage! Slae doot’ de kinderen van Begeert, Lust en Voester vermoordt. Het spel eindigt met de woorden van Voester: ‘dus laet ons idre thuis gaen en beclaegen die jongen’. Dit spel is even naief als onbeholpen, geschreven in strompelende verzen door een rederijker die het nog niet ver in de ‘edele const’ gebracht had. Opmerkelik blijft, dat een spel, naar de geest nog zo Middeleeuws, op het einde van de 16de eeuw in de Noordelike gewesten kon ontstaan en gewaardeerd worden. | |||||||||||||||||||||||||||
No. 2. Een spel van Emaus,van vier personages, te weten Lucas, Cleophas 2 dissipelen, Pellegrim, 1 Dienstmaecht (fol. 16). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dit korte spel (314 verzen) begint met de klachten van Lucas, wiens hart door ‘anxt en vrees bevangen is’: de apostelen ‘sluypen als hoenderdieven wt den besloten huyse’. Steeds zijn ze bevreesd, overvallen te worden bij hun geheime samenkomsten, want Lucas is ‘suspect als nasareensche’. Ook Cleophas klaagt over de ‘benoude tijden’ voor hen die bekennen ‘Jesus dissipulen’ te zijn. Hun gesprek eindigt met de verzekering: de geest kan men toch niet overwinnen! Dan treedt de Pelgrom binnen. De discipelen vertellen hem van Jezus. De Pelgrom houdt een lange toespraak en wil daarop heengaan, maar de discipelen bewegen hem nog te toeven en gaan met hem de herberg binnen. Daar breekt hij het brood, maar is dan plotseling verdwenen. De beide discipelen snellen naar hun broeders met de blijde mare dat ze hun Meester weergezien hebben. Het slottoneel vertoont de Apostelen met ‘Jesus int midden’. Opnieuw houdt hij een toespraak, geeft hun zijn zegen en zegt: ik stijg op tot mijn hemelse Vader! Een lied, beginnende ‘Crystus is opgestaen’ besluit het spel. De letterkundige waarde is gering, maar voor de tijdgeest is het wel merkwaardig, omdat het een naklank is van de Apostelspelen, waarin de vervolgde hervormden de prototypen zagen van hun voorgangers en martelarenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||
No. 3. Een spel van sinnen van thuis des lichaems daer die siel in woont (fol. 21).Het spel is gemaakt ‘Op den Parabole Chrysti, Lucas XI Cap.’ Bedoeld is: vs. 24-26. Dat Argument geeft dan ook, in berijmde vorm, de bijbeltekst: Die sondige gheest vuijt den mensch wijkende
Veel dorre plaetsen doerwandelt nae sijnder luste ...
De zeven boze geesten van de bijbeltekst worden de zeven | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||
hoofdzonden, die tegenover zich krijgen de drie ‘goddelike deuchden’, zooals blijkt uit de volgende lijst:
De auteur noemt zijn spel een Tragedia. De beknopt samengevatte inhoud is deze: De Gheest der sonden juicht dat hij de Siele in zijn macht gekregen heeft. In een gesprek van de Siele met Liefde, Ghelooff en Hoop blijkt dat zij weerspannig blijft en weigert haar vervuild huis door ‘wasschen en scrobben’ te reinigen. De Gheest der sonden houdt weer een alleenspraak en roept achtereenvolgens de zeven hoofdzonden op. De Siele nodigt vergeefs Geloof, Hoop en Liefde uit om in haar huis binnen te komen: het huis is nog vol stank, verspreid door het dode geloof. Nu acht de Sondighe geest zijn tijd gekomen: met de steun van de hoofdzonden dringt hij binnen en neemt er zijn intrek. De overwinnaars tonen hun vreugde door een dans uit te voeren onder het zingen van ‘Der gheesten danslyedeken’: Comt al ten dans, ghy sondige geesten! De verdoemde ziel barst in klachten uit. De slotregel luidt: ‘Aldus varen sij al, die goodts gebodt hebben vercracht’. Achter het spel zijn bijna twee bladzijden open gelaten, waarschijnlik voor een conclusie of een proloog. Voorop gaan enige versregels, met het opschrift Baniere des spuls, begin- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||
nende: Die siel eedel, onbesmet, van godt gescaepen / Door Adams val int sondich huis wert gelogeert .. Een dergelijke ‘baniere’ vindt men ook voor de volgende spelen. Mogelik werden die regels vóór of boven het toneel aangebracht, of op stroken papier door de personages vertoond, of dienden ze op een soort aanplakbiljet als aan-kondiging van de voorstelling. In beschrijvingen van rederijkersvoorstellingen vond ik van zulke ‘banieren’ nergens melding gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||
No. 4. Een spel van sinnen van die huysvaeder ende die huysmoeder (fol. 32v).Dit spel is, volgens de Baniere, die ook hier voorafgaat, ‘gefondeert op parabolen verscheyden, by den heer gesprooken tot onser leeringe goet’. De Personages zijn:
De inhoud is een zonderling mengsel van allerlei gelijkenissen. Uit een gesprek van Huysvader en Moeder, voorstellende ‘Godt en sijn kerck’, blijkt dat zij alle huisgenoten aan 't werk willen zetten om het land te bewerken. Ook de Moeder zal haar best doen, maar de beide zonen Donwillige en de Trage weigeren, en worden daarin gesterkt door de Bose viant. Vergeefs dreigt de huisvader met helse straffen. De Moeder roept dan de vier Dienders, dat zijn ‘die gheen die nae sheeren loff en eer wenschen’ en de Huisvader deelt hun ‘ponden’ uit om winst mee te maken. Bij ‘sheeren coomst’ zullen ze rekenschap moeten afleggen. De Bose viant tracht dan Donwillige voor zich te winnen, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||
maar hij gevoelt berouw en gaat weldra ijverig aan 't werk. De Trage volhardt vooreerst in zijn werkeloosheid. Dan worden - geheel ongemotiveerd - weer twee gelijkenissen ingelast: de huisvader zoekt het verloren schaap; de huismoeder de verloren penning. Donwillige zoekt zijn vader op en gaat voor hem aan de arbeid: daarbij wordt de parabel van het zaad dat op de rotsgrond valt, te pas gebracht. In de nacht zaait de Bose viant op de bewerkte akker zijn onkruid, ‘tsaet des nijts, des twist, en oorloch bloedich’. De huisvader en zijn zoon bemerken met verontwaardiging het bedrog. Intussen heeft ook de Trage zich berouwhebbend tot zijn moeder gewend. In het slottoneel, in een ‘open hoff’, vraagt de Huisvader rekenschap van zijn beide zoons, die genade verkrijgen, en de vier dienaren, die overeenkomstig het bijbelverhaal hun uitspraak krijgen. De Bose viant woont deze rechtspraak bij, teleurgesteld dat de gewaande buit hem ontgaat. Achter het spel is een bladzijde open gelaten, waarop waarschijnlik een ‘conclusie’ had moeten komen. Omtrent de auteur blijven we dus ook in het onzekere. | |||||||||||||||||||||||||||
No. 5. Een spel van sinnen van den desolaten mensch (fol. 42v).Een eigenaardigheid van dit spel en de beide volgende is, dat de namen en uitleggingen van de personages in dichtvorm gegeven worden. Dat wekt het vermoeden dat deze drie spelen van één hand zijn. Er bestaat ook overeenkomst van stijl: deze ‘geleerde’ rederijker, die zich laat voorstaan op zijn kennis van het Latijn, is even zeer trots op zijn virtuositeit in het maken van retrograden, ketendichten enz., waardoor deze spelen zich van de meeste andere onderscheiden. De Personages worden aldus genoemd:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||
Eigenaardig is al dadelik de opvatting van het Fatum als Gods wil of voorzienigheid: in de loop van het stuk wordt ergens zelfs deze persoon ‘Fatum goodts’ genoemd! Dat blijkt al dadelik, wanneer Fatum, als inleiding, ‘bedect’ - dat zal betekenen: achter het gordijn - zich laat horen: ‘Alles nae mijn believen ter werrelt gescieden moet, ick achtervolgende dat dopperste godt gebieden doet ... Die mijn te sijn lochent die bekent oick in den hemel geen almachtich godt’. Den desolaten verkeert in wanhoop, ‘doer liefden groot, die ick draege tot mijn vaders lant, nu geheel in lijden groot’. Handeling ontbreekt in dit stuk vrijwel geheel. Constantia en Patiencia richten hem op en willen hem troosten, maar Flagellum, Falsa mala en Affectus bedreigen hem, zodat hij ‘rondom beset’ is. Dan roept hij Constantia en Patiencia aan om hulp. De laatste zegt: ‘Die lijder verwint den strijder’ en de eerste, ‘Bedwinct oick u affectien in vruechden, soo veel ghij muecht’. Als de mens maar maat weet te houden, zal zij hem ‘nummermeer begeven’. Omtrent de auteur bevat dit stuk geen aanduidingen. De rijmklank, in woorden met ie voor ee verraden de Noord-Hollander; de voorbeelden uit de oudheid en de keuze van de personages wijzen op een oud-leerling, misschien wel een leermeester van een Latijnse school. | |||||||||||||||||||||||||||
No. 6. Een spel van sinnen van die heylige kerck tegen heresye (fol. 53v).Alle personages onder latijnsche namen dees spels gestelt bequamen:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||
Een Baniere geeft de inhoud van het spel aan, dat evenmin als het vorige veel handeling bevat. Wij horen Ecclesia, gesteund door Fides, Caritas en Spes, treuren en klagen, want Homo is afvallig geworden: hij geeft gehoor aan Cupiditas, Heresis en Persecutio. Na lange gesprekken verschijnt Punitio om de mens en zijn helpers neer te vellen. De verslagenen uiten hun jammerklachten, en Fides roept victorie. In een lang naspel wordt o.a. nog een liedeken gezongen, ‘op die vois: Bon Jour mon cuer’. Dat dit spel een Katholieke strekking heeft, blijkt reeds uit deze korte inhoudsaanduiding. | |||||||||||||||||||||||||||
No. 7. Een spel van sinnen van veel volcks en simpel mensch begeeren vrede (fol. 68v).
De volgende Baniere heeft de vorm van een retrograde. De inhoud is deze: Vreede, na een gesprek met Overvloedicheyt, zingt een ‘lie- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||
deken’, dat door Simpel Mensch met vreugde aangehoord wordt. Nijt begrijpt nu, dat hij ‘op de bien’ moet en roept Tweedracht te hulp. Ondertussen heeft Simpel Mensch zich gewend tot Veel volcks om hem Vreede aan te bevelen, maar Twist en Nijt spannen samen. Vreede klaagt: ‘hoe qualick kan hem Veel volcks tot vrede voegen!’ Immers deze voelt meer voor Weelde, die bij haar optreden een feestelik onthaal vindt, een feestmaal waaraan ook Overvloet, Veel volcks en Simpel mensch deelnemen. Vreede ziet met schrik en angst dat ook Nijt en Twist aanwezig zijn, maar het baat niet of zij weggestuurd worden, want dan komen Armoede en Oorloch, door de sinnekens begroet als ‘ons meester en heer’. Nu is het gedaan met Vreede, die bestookt wordt door Oorloch, bijgestaan door Twist en Nijt, en ten slotte door Armoede gebonden wordt. De klaagtonen van Veel volcks en Simpel Mensch besluiten het spel. Uit de keuze van zijn allegoriese figuren zou men opmaken dat de schrijver de Epistres van Marot gekend heeft, mogelik in een Nederlandse bewerking. Het is bekend dat Roemer Visscher er een vertaling van gaf in zijn Brabbeling (Quicken II, 25) en dat men dezelfde gedachte terugvindt in het werk van Samuel Coster en P.C. HooftGa naar voetnoot1). Alleen gelooft deze rederijker niet aan de cirkelgang, die ten slotte weer de vrede brengt. | |||||||||||||||||||||||||||
No. 8. Een spel van sinnen van die sonde die onderworpen is den lichaemelicken doot (fol. 84v)Ga naar voetnoot2).In het handschrift heeft dit spel geen opschrift. Bovenstaande verminkte titel ontleende het register aan de aanhef van de Banniere, waar gesproken wordt van de mens die door de zonde onderworpen is aan de lichamelike dood. Daarboven staat: ‘Memorare novissima tua Et in eternum non peccabis’. De optredende Personages zijn: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||
Inhoud: De Doot beroemt zich in een monoloog op zijn macht over het mensdom sedert de zondenval. Zijn dienaren komen achtereenvolgens mededelen hoe zij hun meester bijstaan. Ongeval leest een ‘Placcaet’ voor, in stadhuistaal, waarin het besluit afgekondigd wordt ‘regoreuselick tegen den selfden generacie te procederen’. Pelgrim, die dit aanhoort, slaat de schrik om het hart. Nu klampt Ondeucht hem aan, om hem te verleiden: Gebruik uw tijd, als ge toch sterven moet! Maar ook Deucht is bij de hand, om een tegenwicht te geven. Het volgende toneel geeft een gesprek tussen Oorloch en Siecte: uitvoerig vertellen ze van de slachtoffers die ze in verscheiden landen van Europa maken, o.a. onder de ‘Hollantsche soldaten in vranckrijck’. De Doot voegt zich bij hen, maar is nog onvoldaan over hun werk. Dan komt ook Hels afgront, die overal op zielen aast, en vertelt van zijn - klassiek gestoffeerde! - hel. Pelgrim schrikt nog meer, nu hij Doot en Hels afgront bij elkaar ziet, als bedreiging; maar Deucht troost hem: Gods barmhartigheid maakt dat nòch dood nòch hel te vrezen zijn. Ondeucht doet nog een poging, maar dan spreekt Goodts oordeel, en Doot met zijn gezel moeten het veld ruimen: ze durven nog slechts om de hoek kijken. Pelgrim gaat onverstoord verder, geleid door Deucht. Ook een laatste aanval van Ondeucht mislukt. Reeds wenkt uit de verte ‘Goodts Glorie, door den son schijnende van binnen met melodieus ghesanck’. Dit gezang is een ‘liedeken’, in drie koepletten. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||
Onder deze muziek wordt Pelgrim door Deucht de hemel binnengevoerd. Voor de laatste maal kijkt Ondeucht om de hoek, maar de stralen van het hemelse licht verblinden hem. Pelgrim's laatste woorden zijn: ‘Grunt mijn den croon des victori als ick heb volstreden’. De afschrijver liet na dit stuk 3½ bladzijde open, maar het aantal verzen (556 regulen) komt uit. Als er iets ontbreekt, dan is het prologe of een conclusie. | |||||||||||||||||||||||||||
No. 13. Een spel van sinnen hoe dat mennich eenvoudich mensch soect hetgeen daer hij crysto ter werlt meest liefden mede bewijsen can (fol. 155).De titel van dit spel, ondertekend ‘Jan Prins fecit 1597’, doet reeds vermoeden dat het gemaakt werd ter aanbeveling van de Santvoortse loterij, en dus behoort tot de groep van spelen, bij deze gelegenheid opgevoerdGa naar voetnoot1). Wij weten dat deze wedstrijd in 1596 plaats had, waarmee dus het jaartal 1597 niet overeenkomt. Mogelik is dit een vergissing van de afschrijver, want de aanbeveling aan het slot: ‘Den armen tot Santvoort sijt oick niet beswijckelick’ sluit alle twijfel buiten. Jan Prins - wiens zinspreuk waarschijnlik was ‘Godt is ons prins’, in de conclusie ingelast - was lid van de Wijngaert-rancken. Deze kamer zal dus met dit stuk aan de wedstrijd deelgenomen hebben. De Personages zijn:
Inhoud: Mennich eenvoudich mensch opent het spel met een referein: ‘Want dat een mensch begeert soect hij garen te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||
verwerven’. Hij eindigt met de woorden: ‘misselick wie ick noch tot een raetsman sal vinnen’. Dan treden de sinnekens op, met de gewone scheldwoorden en verwijten. Om de mens te bedriegen besluiten ze, het eerste gedeelte van hun naam weg te laten, en zich te noemen Leering en Geloof. Uit het vervolg blijkt het, dat ze die namen op hun borst spelden, terwijl hun eigenlike naam op de rug staat. Hun list gelukt: de zoekende mens geeft hun gehoor en laat zich leiden naar Afgoderij, ‘sittende in een setel costelick toe gemaect’. Daar wordt hij vriendelik ontvangen. Hij neemt plaats in ‘den stoel genaemt dwalinge’ en wordt onderricht in de daer gebruikelike eredienst: hij kan vrij zondigen, want alles wordt vergeven. Maar dan nadert Waerschouwinge van sonden, die de boze geesten ontmaskert. ‘Besiet haer van achteren’, zegt hij: het zijn Ongeloof en Verkeerde leeringe! Als zij met Afgoderij van het toneel verdwenen zijn, voert de nieuwe leidsman de mens naar Schriftuer. Ter afwisseling komen de sinnekens nog eens op, om elkaar te verwijten, welke zonden ze veroorzaken, o.a. de korenwoeker. De eenvoudige mens toont zich dankbaar dat hij nu steeds ‘de schriftuer voer ogen sal hebben’. Dan gaan de gordijnen open: ‘Hier toontmen die desolaten ofte armen deser werlt’, met de aanbeveling: ‘Dese wilt sijn spijselick’. Nadat ‘die gardijnen toe’ geschoven zjjn, zegt Waerschouwinge: Dank nu God ‘dat gij uyt u dwaelinge sijt geraect’. Deenvoudige valt op zijn knieën voor een dankgebed, in referein-vorm, met de stock: ‘Wiens naem moet sijn gedanct met knien geboogen’. | |||||||||||||||||||||||||||
No. 14. Een spel van sinnen van die daet ende het gewelt der tirannen (fol. 167v).In dit spel treden op de volgende Personages:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||
Inhoud: Veel steden komt op, ‘bevangen met Gewelt en Tiranny, hebbende haer besloten met den ketting der benoutheyt ende met twee packen op haer hals’ (nl. lyen en verdriet). Zij klaagt: ‘O orangen, compt mijn bevrijen!’ Troostelijke Reden antwoordt: ‘Lijt verduldich!’ De verlossing is nabij. Hij wijst op bemoedigende bijbelse voorbeelden van lijdzaamheid en verlossing. Intussen blijven Gewelt en Tiranny haar slaan. De sinnen zijn in dit vaderlandse spel ‘gecleet als spangaerts’. Zij klagen dat de Prins al zoveel steden gewonnen heeft en beroemen zich op hun bloedige daden, o.a. de terechtstelling van Egmont en Hoorne: alle oorlogsfeiten worden herdacht. Als hun mening geven te kennen dat ‘voor een beveynsde pays een rechten crijch te prijsen is’Ga naar voetnoot1). ‘Onsen hoop staet alleen nu op desen Aelbertis’, maar ‘hy compt nu tspel al te seer verwert is’. Met een aansporing ‘Nu cnap op die bien!’ verlaten ze het toneel. Dan volgt een gesprek tussen Veel steden en Inquisicy, die stipte gehoorzaamheid eist. Aanschouwelik wordt voorgesteld hoe de sinnekens Veel steden kwellen (‘Hier rooven sy’ - ‘Sy wonden haer’) en juichen over hun wreedheid. De oplossing nadert, wanneer Troostelijke Reden verschijnt met het Bloet van nassowe: ‘Sijt getroost dochter, hout u vroom!’ De gekwelde roept uit: ‘O bloet van Nassau, ghij sijt waerdich te eeren!’ Weldra zijn haer wonden genezen. Uiterst naief is het geneesmiddel voorgesteld: ‘het sop van een orange appel dout men in die wonden’. De kettingen worden weggenomen, en Veel steden spreekt een dankgebed uit, in referein-vorm: ‘Daerom moet gedanct sijn den oppersten heer der heeren’. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||
De auteur van dit stuk is dezelfde Prins, die het vorige spel maakte. Het is getekend ‘Prins fecit’, met de zinspreuk ‘Lieft boven al’ van de Wijngaertrancken. De titel wijst er reeds op, dat de Haarlemmers dit stuk vertoond hebben op het bekende rederijkersfeest te Leiden in 1596, waarvoor Jan van Hout zijn loterij-spel schreef. De vraag was namelik: ‘Het leven der Tyrannen: met een, wat een beloonen / Zy oyt verworven hebben voor haer doot en naer’. De uitvoerige beschrijving van dit feest is ons bewaard in Den Lusthof van RhetoricaGa naar voetnoot1), maar daarin zijn de spelen niet opgenomen. Daarom is het van belang dat het Haarlemse archief ons tenminste één esbattementGa naar voetnoot2) en één zinnespel bewaarde. | |||||||||||||||||||||||||||
No. 15. Een ander spel van sinnen van den Mey (fol. 176).Personages:
Het opschrift van dit onbeduidende, slecht gecomponeerde spel, wijst waarschijnlik op een voorafgaand spel over hetzelfde onderwerp - als gevolg van een prijsvraag? - dat wij inderdaad in handschrift F (No. 4) aantreffen. De inhoud is de volgende: Tinspreecken goodts is door God gezonden tot Meeste menicht, die zit te dromen in een stoel, genaamd ‘doude gewoonte’, rustende op een kussen, genaamd ‘idelheyt’. Ondanks ernstige waarschuwingen blijft hij rustig zitten, en weigert hardnekkig te gehoorzamen aan de oproep. Inspreecken kondigt dan aan, dat Die godtlijcke goetheyt op komst is, om de Mey te bren- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||
gen. Meeste menicht hecht daar weinig aan: die komt immers elk jaar! Ten slotte verjaagt Meeste menicht de goddelike boodschapper. Wel vindt deze gehoor bij Weynich volcks, die hem vriendelik begroet. Tot haar komt dan de Gotlijcke goetheyt, ‘die Mey met haer brengende’. Ter afwisseling volgt een toneel van de sinnekens: Onbekentheyt en Misbruyck (die verderop betiteld wordt Verkeerde lust, tenzij daarmee een derde sinneken bedoeld is). Zij vinden gehoor bij Meeste menicht, terwijl Weynich volcks van ganser harte zich in de Mey verheugt en haar looft. Dan ontwikkelt zich een dispuut tussen de twee partijen over het juiste gebruik van de Mey, en als dat ten einde is, komt Mey vertellen dat ‘haer tijt verlopen is’ en zij de plaats ruimt voor de volgende maand. Meeste menicht volgt nu de sinnekens en verdwijnt; Weynich volcks blijft achter met die Godtlijcke goetheyt en prijst God in een referein: ‘Lof sy u, o Heer, van u weldaden’. | |||||||||||||||||||||||||||
Handschrift F.No. 1. Een spel van sinnen, beroerende het cooren, hoe dat daer veel mauijterijs mee gespeelt wort.Dit spel van Lauris Jansz, gemaakt de 4de November 1565, is in Kalff's bundel geheel afgedrukt. | |||||||||||||||||||||||||||
No. 2. Van die groote hel (fol. 19).De volledige titel luidt: Een ander spel vande groote hel daer Gheestelick schijnsel ende Waerlick Rigement verdaecht werden. Een duivel, genaamd Knagende consiencij, treedt op, een placcaat ‘oflesende’, namens zijn meester, wiens titels hij plechtig vermeldt: ‘Lucifer sonder goodts genaede, keyser in exterioribus tarre’, enz. Het behelst een aanklacht, die drieledig is: tegen Gheestelick schijnsel, o.a. dronken predikers, pastoors, maar ook ‘die valsche leeringen preeken’; tegen Waerlick rigement: officiers, procureurs, advocaten, en tegen ‘alle die onder Lucyfer zijn in die gemeente’, waarop een lijst van de meest verscheiden vaklieden volgt. Met een opdracht aan alle | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘onse ondersaeten’ om niemand te sparen, ‘tsy om giften oft om ander baten’ bij het uitvoeren van dit edict, worden alle schuldigen voor Lucifer gedaagd. Waerlick Quaet Rigement en Schijn van Geestelickheyt komen nu op als Raadsheer en Monick, twistend en elkaars zonden opsommend, maar weldra verzoenen ze zich door het gemeenschappelike dreigende gevaar. Geen van beiden durft eerst aankloppen. Eindelik slaat Schijn van Geestelickheyt met volle vuist op de Hellepoort. Een wachter, de duivel Verdoemenis, kijkt naar buiten; Tende van die tijt ‘als die doot’, komt er bij en de Poortier, een duivel, genaamd de Sonde, laat de gasten binnen. In het volgende toneel opent Lucifer, ‘sittende in een setel’, de rechtszitting. Alle duivels worden opgeroepen: Knagende conciencij, Vierige Pestilencij, Gulsicheyt; eerst daarna kan Zinderises, de procureur, zijn aanklacht uitspreken. Geestelick Schijnsel wordt genoodzaakt zijn zonden te bekennen en daarom gevonnist. Als Waerlick Rigement eveneens veroordeeld wordt, roept hij in wanhoop: ‘Och, moort, moort!’ maar zelfs zijn berouw baat niet meer, en hij wordt ‘in den afgront’ gestort. Dit spel is dus een merkwaardige pendant van het reeds uitgegeven spel van de hel van 't brouwersgilde (A No. 1). Wie de auteur is, zal wel niet meer uit te maken zijn. | |||||||||||||||||||||||||||
No. 3. Een ander spel van die becooringe des duvels hoe hij crijstus becoorden (fol. 36).Het gegeven, de verzoeking in de woestijn, is niet voldoende om dit stuk te vullen. De eerste helft (400 vs.) is dus een lang gesprek tussen de beide neefkens, Ewige Haet en Geveynsde Hovaerdij, die elkaar op de gewone wijze verwijten de oorzaak geweest te zijn van alle slechtheid sodert Adam's tijden. Intussen vinden ze gelegenheid om de gebreken van de Katholieke kerk scherp te hekelen, o.a. de ‘aflaetdraegers, die dese aflaeten vercoopen off die metter casse loopen’, de dragers van ‘geveynsde habijten’, die de profeten gedood hebben. Maar nu hebben ze gehoord van Jezus, die in de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||
woestijn veertig dagen vast: ze zullen Sathan aanzetten om hem te ‘temteeren’. Het volgende toneel vertoont ons de biddende Jezus en Satan, opgestookt door de neefjes. Achtereenvolgens weerstaat hij de verzoekingen, ‘staend op een stellage boven taneel’ en ‘op eenen berch’. Na de mislukking is Satan wanhopig: hij durft eerst niet terug naar Lucifer in de hel. De sinnekens overleggen nu wat hun verder tegen Jezus te doen staat. Als hij zal gaan prediken, dat men alleen God moet dienen, zullen zij de mensen leren zich zelf te dienen. Anders zou het uit zijn met aflaten, bedevaarten en het tonen van mirakelen, waarmee zoveel geld gewonnen wordt. Gaat hij toch voort met zijn prediking, dan moeten de schriftgeleerden en hypocriten aangezet worden om hem te doden. In een rondeel bluffen ze, dat ze hun macht zullen doen gevoelen. Onder dit stuk wordt vermeld: ‘Jan Tomissen schilder fecit’. Als de m wellicht een schrijffout voor n zou zijn, konden we denken aan de Amsterdamse ‘steebo’ Jan Thönissen, van wie ons twee spelen bewaard zijnGa naar voetnoot1), waarvan een ook duidelik anti-Katholiek is, maar bewijzen, ook op stilistiese gronden, ontbreken. Wel blijkt uit de taal dat deze auteur een Noord-Hollander geweest zal zijn. | |||||||||||||||||||||||||||
No. 4. Een spel van die Mey, gemaect bij heijnzoon Adriaenz (fol. 50).Een voorafgaande lijst van dramatis personae ontbreekt bij dit spel. In een soort proloog zeggen de vijf eerste maanden van het jaar elk een rijmrijke strofe: Mei, de laatste, blijkt de liefelikste. Dan verschijnt een verliefd paar: Onbedochte Jonckheyt en Aertsche genoechte, op weg naar het Pryeel van weelden, hun vreugde uitend in een vrolik liedje. De verleiding is nabij in de gedaante van twee sinnekens: Wanckelbaerich gedocht en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||
Sondige conversacij, eerst kibbelend, dan zich verzoenend. De beide paartjes drinken elkaar toe, onder dartele liedjes. Maar dan nadert als boetprediker Schriftuerlich Bewijs. Een woordentwist ontstaat, waarbij de sinnekens dreigend schelden en verleidelik argumenteren. Het einde is, dat Onbedochte Jonckheyt zich gewonnen geeft, en besluit om Schriftuerlich bewijs te volgen. Deze maakt hem dan duidelik dat de aardse Mei het ware geluk niet kan brengen; dat kan alleen Christus. ‘Dit is uwen Mey; pluct van sijn vruchten’, zegt de boetprediker. En de bekeerde jongeling antwoordt: ‘O eewige mey, wilt mijn siel versaden!’ In rondeelvorm spreekt Schriftuerlick bewijs het slotwoord tot de ‘vroede burgers’. | |||||||||||||||||||||||||||
No. 5. Een spel van thuis van Idelheyt (fol. 62).Ook hier ontbreekt een lijst van de spelers. Den dwaelenden Mensch treedt op ‘met alrehande timmertorium’ om het ‘huis van Idelheyt’ te gaan bouwen. Hij klaagt zijn nood aan de twee sinnekens Diversche sinnen en Idel begrip en vertelt op hun verzoek hoe hij zijn huis zal inrichten, waarbij alle onderdelen allegories uitgelegd worden: de stenen b.v. zijn gebakken van ‘allemans sweet’; de opperman die hij nodig heeft, heet Allemans arbeyt. Deze voelt zich ongelukkig en verzwakt, sedert zijn broeder Neeringe verbannen is, en beklaagt zich over uitzuigerij. Zuchtend berust hij in zijn lot. De sinnekens bewegen Den dwaelenden Mensch zijn huis om te gooien, omdat het niet deugt. Dan gaan ze hem opnieuw voor de gek houden door een verkleedpartij: de een als barbier, de ander als doctoor onderzoeken de kreupele, zieke opperman. Een tweede maal verkleden ze zich ‘in scaepsvellen’ en spreken dan plechtig Latijn. Vergeefs waarschuwt de opperman voor deze valse profeten. De ontknoping nadert, als Liefde verschijnt, die haar klachten uit over de mens, die van God noch gebod wil weten. De sinnekens bespotten haar, maar zij is gewapend met een on- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||
vergankelik zwaard, namelik ‘Godts woort’, al is dit nog bedekt met ‘Ypocritige sonden’. De opperman, die bedelend opkomt, krijgt van haar het zwaard, ondanks het verzet van de sinnekens, die dan voor het verblindende licht moeten vluchten. Ook de Dwaelende Mensch komt daarvan onder de indruk. Na dit toneel breekt de tekst af. Het is duidelik dat de bekering van de Mensch het stuk besloten zal hebben. Wie de schrijver van dit sociaal bedoelde spel, met zijn overladen allegorie geweest is, blijft ons verborgen. Het staat tussen twee spelen van Heijnsz Adriaensz. en het is dus zeer goed mogelik, dat hij ook dit stuk schreef. Wat de inhoud betreft sluit het volgende spel er bij aan, omdat daar de verlossing van de verdrukte Neeringe het onderwerp is. Ook in de vorm - het herhaaldelik gebruik van korte, halve regels - is er overeenkomst. De rijmklanken (stien, bien e.d.) wijzen in elk geval op een Noord-Hollandse auteur. | |||||||||||||||||||||||||||
No. 6. Een spel van der Neering (fol. 83).Volgens het register moest dit spel beginnen op de open gelaten folio 82. Het begin ontbreekt dus: ontbrak dat wellicht al, met het slot van het vorige stuk, in het voorbeeld, of was het daar moeielik te ontcijferen? Uit een gesprek tussen Eygenbaet, Logen, Bedroch, Cracht en Syptyle vonden met Den nerinck blijkt dat de laatste verkeert ‘in sulcken dangier, dat elck mach ijsen’. In het volgende toneel komt Tgemeen ambachtsvolck zich bij de ambachtsheer beklagen over het geweld dat Nering aangedaan is. ‘Bij tpaert daer ick op sit’, zegt de Ambachtsheer, dat zal niet ongewroken blijven! Hij roept nu zijn helpers op: ‘den smit, den schoenmaker, als hopman, den volder, den Tromslager en den scrijver’. De trom wordt geroerd, en de werving begint. Men zal het ‘huis van gewelt’, waarin Nering opgesloten zit, gaan aanvallen. Na een tafereel met de sinnekens heeft de inspektie van de pas geworven troepen plaats. Voor de aanval zal eerst een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||
sommatie plaats moeten hebben, meent de Veltheer. Maar de brief wordt beantwoord met een uitdagend schrijven. Onder hevig spektakel geschiedt nu de aanval. Nering wordt verlost en aan de hoede van de Ambachtsheer toevertrouwd. Die zal Nering ‘altijt voorstaen en brengen in haer oude staet’. Een liedeken, dat de overwinning bezingt, besluit het spel. De conclusie, in dialoog-vorm, wijst nog eens op de sociale misstanden, waardoor de nering te gronde dreigt te gaan. Een onderschrift wijst de factor Heynsz Adriaensz als de maker van dit stuk aan, dat met de conclusie slechts 660 verzen lang is. | |||||||||||||||||||||||||||
No. 11. Een ander spel van sinnen van die Ghenaede Goodts tot den inwendigen Mensch (fol. 167).Personages:
Inhoud: Die Ghenaede Goodts begint met een monoloog: ‘Hoe ben ick haeckende nae smenschen salicheyt’, maar de Inwendige Mensch staat bloot aan verleiding, omdat hij ‘met het vleysch verblent is behangen’. ‘Dinwendige Mensch, becleet mettet vleys’, komt hem dan tegemoet, rusteloos en zwak. Ghenaede belooft hem rust: hij zal hem Des Gheests Inspiratie zenden, die hem ‘die wech der waerheyt’ zal wijzen. Deze verschijnt, ‘met een licht in de hant, genaemt die Redelickheyt’. Van Ghenaede ontvangt de mens een ‘stoxsken’, geheten ‘Vast betrouwen op godt’. Gewillig volgt hij dan Des Gheests Inspiratie, maar de weg valt hem moeielik, omdat hij met ‘het vleys beswaert is’. Als hij zucht onder zijn last, komt Aertsche genuecht tot hem ‘als een lichte vrow’, met Bedriechelick Waen ‘als een verrader’, die hem ook rust | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||
beloven. Vergeefs waarschuwt Des Gheests Inspiratie. Achtereenvolgens tonen de sinnekens hem ‘rijckdom off mammon’, ‘wellust van als’, ‘Eere, als een coningin met een croon’, en ‘Heerscappije, hebbende een scepter ende een swaert’, telkens met warme aanprijzing, terwijl Des Gheests Inspiratie daartegenin de waardeloosheid van die aartse gaven betoogt. De sinnekens bieden hem dan rust aan op een bank, genaamd ‘hoop van creatueren’: zijn stokje moet hij maar wegwerpen. Als hij gaat zitten, voelt hij vol angst dat zijn zetel te zwak is. De neefjes bespotten hem. Des Gheests Inspiratie wil hem helpen bidden tot God om hulp, en troost hem. Beurtelings spreken ze een gebed met de slotregel: ‘Laet den inwendigen mensch toch niet versmooren!’ Het laatste vers ‘Neemtet in danck doer Lieft boven al’ bewijst dat ook dit stuk uit de Wijngaerdrancken afkomstig is, maar de naam van Laurens Jans wordt hier niet genoemd, al zou dit stuk, wat de geest en stijl betreft, wel van zijn hand kunnen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||
No. 12. Een tafelspel van een cuijper en drie herders (fol. 184v).Dit korte spel, van 362 regels, is een pendant van het bovengenoemde Kerstspel (Hs. E No. 1), blijkbaar bij de Kerstviering opgevoerd, want aan het slot staat: ‘Dit scenct u Trow moet blijcken tot een nyewe jaer’. Als auteur noemt zich ‘De Jonge vult’, met de zinspreuk ‘Vervult met vruechden’Ga naar voetnoot1). Van een intrige is nauweliks sprake en de toon is nog Middeleeuws-naief. Waarom de auteur juist een kuiper ten tonele bracht, blijft raadselachtig. Deze kuiper zoekt klanten en houdt daarbij een monoloog: ‘Ou huisvrow! Iss er niet te cuypen off te binnen / Segt op met sinnen, maect mijn verblijt / Sal ick niet een deuijtgen aan u mogen winnen? Plotseling komen drie herders op, ‘al springende’, en de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||
kuiper uit zijn verbazing. De herders ‘vaten malcanderen hant aen hant’ en zingen een Kerstlied. Ze verkondigen de verwonderde kuiper de geboorte van de Messias, maar ze kunnen zijn twijfel moeielik overwinnen: de Messias zou immers volgens de ‘doctoren’ komen met grote macht! Eindelik zwicht hij voor hun overredingskracht: ‘Och thert gaet mijn beweegen! Mijn dunct ick gecreegen heb het rechte verstant’. De herders hervatten hun zang, met een ander Kerstlied, van vier strofen, beginnende: Compt laet ons triompheeren
En singen met jolijt
Het kindeken ter eeren.
De kuiper besluit nu, met de herders mee te gaan om het kind te begroeten.
Met deze zes handschriften, sedert Kalff's onderzoek bekend, is de voorraad van het Haarlemse archief nog niet uitgeput. Er is nog een klein handschrift N bewaard, dat O. van Lennep wel noemt, maar waarvan hij de inhoud niet nader omschrijft. Het bevat eerst een zinnespel van 15 personages, in moeielik leesbaar, lopend schuin schrift, hier en daar gehavend, maar bovendien een tweede spel, met duidelike hand geschreven, en waarvan wij hier de Personages laten volgen:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||
Jan Eellerts hooch hart Aan het slot Ut jonsten begrepen Jonst moet blijcken Ghecomponeert int jaer ons heeren 1597. Lanck elf honder en vier regulen lanck Rethoryca ter eeren 1601 Jonst moet blijcken.
Verder zit nog een klein spel verscholen in een verzamelhandschrift (Catal. Van Lennep No. 45), dat het oude register bevat en o.a. een opsomming van de ‘Reysen en vertoningen sedert 1588’, belangrijk voor de geschiedenis van de Kamer. Het is een Spel op de Treves (fol. 63 vlg.), gespeeld op de markt, de 7de Mei 1609 (Proloog 44 reg. Tspel 458 reg. Concluysie 19 reg.). De personages zijn:
Ten slotte blijkt uit het register ook, wat de inhoud geweest is van een verloren gegaan handschrift met zinnespelen. Omdat de mogelikheid niet uitgesloten is, dat dit handschrift nog eens terecht komt, en omdat ook de titels van enig belang zijn, laat ik de inhoudsopgave hier volgen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||
Handschrift H.Spelen van sinnen.
| |||||||||||||||||||||||||||
Naschrift.Ter aanvulling van de gegevens omtrent de Haarlemse esbattementen, in het eerste gedeelte van dit artikel, kan ik nog mededelen dat ik het spel Van 't cloen van armoe (Hs. G No. 2) ook aantrof op de Gentse Universiteitsbibliotheek, in hs. 899: Een spull van tcloen van Armoe. Ook dit Hollandse handschrift is zeer waarschijnlik uit Haarlem afkomstig. De slotregels luiden: neemtet in danck van die broeders van Trou moet blijcken
all zijn hair practijcken slecht om te prijsen
Adieu hier mede wilt god die eer bewijsen.
Utrecht. c.g.n. de vooys. |
|