Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 48
(1929)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Het beeld des hekeldichters.I. Bakhuizen met Roskam en Rommelpot.Wie Vondel's hekeldichten en Vondel als hekeldichter tot een onderwerp van studie maakt, kan gevoeglijk zijn uitgangspunt nemen in de beroemde verhandeling van Bakhuizen van den Brink: Vondel met Roskam en Rommelpot. Van Bakhuizen zelf weten we, dat hij met dit werk een bepaald doel nastreefde. Hij wilde aantonen, dat onze bloeitijd en het bedrijvige leven in een grote koopstad als Amsterdam niet minder dan de sterk geïdealiseerde Middeleeuwen waard en in staat waren, de verbeelding van de scheppende kunstenaar de stof voor zijn werken te leveren. Dat doel heeft Bakhuizen bereikt. Hij haalde het Amsterdam van Maurits' tijd te voorschijn van onder de stoffige berg van resolutiën en plakkaten en liet ons mensen zien of ... typen van mensen; hij bevrijdde Vondel uit de handen van scherpzeilende partijgangers en toonde ons de strijdende burger als kunstenaar. Hij schonk ons een stuk levende litteratuurgeschiedenis, dat tot op de huidige dag een voorbeeld gebleven is en het beeld van de grote hekeldichter, zooals wij het van der jeugd af gekend hebben: dat van de kampvechter voor en de wreker van Oldenbarnevelt, de felle vijand der Calvinistise predikanten, voor goed geijkt heeft. Ondanks de lichtsprankels, die latere onderzoekers hier en daar op het door hem ontworpen tafereel geworpen hebben, kan er niet gezegd worden, dat onze opvatting van de hekeldichter sedert Bakhuizen een andere geworden is. Een genre-stuk is het, dat hij ons voor ogen stelt, zij het dan wat minder gemoedelijk van toon dan een schuttersmaaltijd. Wie kent sedert Bakhuizen Coppen en Haan Kalkoen niet, | |
[pagina 277]
| |
of Reintje de Vos en Schout Bont? Wie ziet Vondel niet, gewapend met zijn roskam, hardhandig de vaderlandse priesterschaar bewerken of, bij de rommelpot deunend, zijn kleineng-, en naargeestige tegenstanders van allerlei slag in het ootje nemen of scherp doorhalen? Om de chronologie der hekeldichten heeft Bakhuizen zich niet bekommerd. Evenmin vernemen wij, op welk tijdstip Vondel roskam of rommelpot ter hand nam. Dat is geen verzuim. ‘Wij zijn van voornemen’, zegt hij, ‘bij de verdere beschouwing van Vondel's schimp- en hekeldichten minder de tijdsorde in acht te nemen, dan den gang te volgen, welken wij vroeger beweerden, dat door de natuur voorgeschreven werd; slechts wanneer des dichters staatkundige overtuiging met de omstandigheden had afgewisseld, zou de eerste weg de ware zijn’Ga naar voetnoot1). Zoo komen dan achtereenvolgens aan de orde (jaartallen worden doorgaans zelfs niet genoemd en waren voor een groot deel Bakhuizen nog niet bekend): de Rommelpot van 't Hanekot (1627), de Otter in 't Bolwerck (1630), het Sprookje van Reyntje de Vos (1627), d'Amsterdamse Academi (1631), de Blixem van het Noorthollandsche Synode (1631), enz.; vervolgens de Geusevesper, 't Jaergetijde, het Stokske (na 1650), een paar epigrammen op Smout, Musch, e.a. en ten slotte Decretum Horribile (1631), Roskam (1626) en Harpoen (1630). Inderdaad, aan deze behandeling is alle chronologie vreemd. Is zij nog histories te noemen? Wie afstand doet van de chronologie, doet afstand van het begrip ontwikkeling, van de betrekking tussen oorzaak en gevolg. Hij acht zich geen rekenschap verschuldigd van vele kleinigheden, die in een gesloten keten onmisbaar zijn. Hij ontneemt tal van feiten en personen hun individualiteit, hij schikt en rangschikt, typeert en vereffent volgens beginselen, die niet aan de psychologie | |
[pagina 278]
| |
van het object, maar aan de logica van het subject ontleend zijn. Natuurlijk mag men niemand het recht ontzeggen, van allerlei ongelijkheden binnen de grenzen van een groter of kleiner gebied af te zien en, van eenmaal gekozen standpunt, het veel en velerlei onder één gezichtspunt te brengen. Ook mag men deze werkwijze niet onhistories noemen, daar zelfs de historise begripsvorming deze vereffening der verschillen niet ontberen kanGa naar voetnoot1). Alleen hebben we wel in het oog te houden, dat wij - dus doende - binnen de grenzen van het afgeperkte gebied van het begrip historie hebben afgezien en het alleen doen gelden in de betrekking van de bestreken oppervlakte tot een ruimer histories geheel. Zoo is dan het beeld van de hekeldichter en zijn tijd, zooals Bakhuizen het ontwierp, op zich zelf beschouwd, litterair en niet histories. Het wordt pas litterair-histories, wanneer men de betekenis van de kerkelijk-dichterlijke strijd voor de geschiedenis van Amsterdam en Holland overweegt. Het is niet onbegrijpelijk, dat men geen behoefte gevoelde, de historise methode op het innerlijke van dit tijdbeeld toe te passen. Hoorden wij niet reeds van Bakhuizen, dat Vondel's staatkundige gezindheid als een standvastige grootheid te beschouwen was? En vertonen de predikanten, tegen wie zijn strijd ging, niet een kennelijk gemiddelde? Schenen zij niet nagenoeg overal dezelfde heftige, onverdraagzame en bekrompen wezens, wier verscheidenheid voornamelijk bestond in een wisseling van namen, ieder voor zich niet belangrijk genoeg, om de chronologie als een onmisbaar element in de beschouwing en in de voorstelling der gebeurtenissen te vorderen? Geheel in overeenstemming met Bakhuizen's hierboven geschetst histories schematisme is de wijze, waarop hij de vraag beantwoordt, hoe Vondel hekeldichter werd. Zij is typerend, niet individualiserend en dus in de grond der zaak onhistories. Onder de omstandigheden, die Vondel's groei in deze richting | |
[pagina 279]
| |
begunstigd hebben, noemt hij: zijn ballingschap, de Doopsgezindheid van zijn omgeving, de invloed van Amsterdamse familiën, de nood, waarin Hollands schip van Staat verkeerde door de twist tussen de stuurlieden. ‘Doch wie onder de togtgenooten rustig en kalm den dreigenden nood moge afgewagt hebben, Vondel kon dit voorzeker niet’. Dit zijn alle slechts factoren van algemenen aard, voor een deel in strijd met wat wij thans voor waarheid houden, gemakkelijk daaraan herkenbaar, dat zij het product van logise overwegingen, niet van psychologies onderzoek zijn. Wij vragen thans: Had op grond van deze logise schemata niet ieder ander hekeldichter kunnen worden? ‘Zijn door zwaarmoedigheid en ongenoegen overprikkeld gestel, zijn voor den invloed van anderen slecht te vatten geest, zijne luim, zijne warme vaderlandsliefde bovenal, alles zette hem aan om, desnoods met gevaar van goed en bloed, zijne stem te doen hooren’. Welbeschouwd is dit niet anders dan een reeks onderstellingen, a posteriori gemaakt. Op welke wijze zich nu eigenlijk Vondel's ontwikkeling tot hekeldichter voltrokken heeft, weten wij nog niet. Evenmin de tijd, waarin dit geschiedde. Hij, die bij de beschouwing van Vondel's hekeldicht van de chronologie en daarmee van het begrip ontwikkeling afziet, kan van de wording, die het begin van de ontwikkelingsgang is, onmogelijk een bevredigende voorstelling geven. Wie deze wil benaderen, wie zich van de wording, zoowel als van de verdere ontwikkeling van de hekeldichter een denkbeeld wil vormen, moet beginnen met de chronologie in haar rechten te herstellen en alles, wat Bakhuizen van den Brink eens heeft vastgelegd, weer in beweging te brengen. Nu kan het niet ontkend worden, dat latere onderzoekers heel wat omtrent de chronologie van Vondel's hekeldichten aan het licht gebracht hebben. Veelal was de drijvende oorzaak dezer onderzoekingen geen andere, dan de zucht te weten, welke personen of gebeurtenissen in bepaalde gedichten stof | |
[pagina 280]
| |
voor roskam of rommelpot verstrekt hadden, gelijk in Leendertz' studie over de datering van de Roskam. Daaraan is het wel toe te schrijven, dat deze incidentele chronologie het stereotype tijdbeeld, dat Bakhuizen ontwierp, niet aangetast, en niet geleid heeft tot een genetise d.i. een historise beschouwing van Vondel als hekeldichter. En zoo bleef het Bakhuizen voor en na, een predikantenstuk, met op de achtergrond door het open venster van de consistoriekamer de schavot-scène, zonder dat men zich ooit bewust is geweest van de werkelijke betrekking die er tussen deze beide bestaan heeft in de geest van de poeta laureatus. Ongetwijfeld, men meende het te weten. Men nam en neemt maar stilzwijgend aan, dat Vondel's woeden tegen de Calvinistise geestdrijvers, een secundaire uiting was van zijn gevoelens voor Oldenbarnevelt. ‘Vondel, de hartelijke bewonderaar van den Advokaat, de opregte vriend zijner partijGa naar voetnoot1), zag met hem de steun en de hoop der vrijheid vallen’, had reeds Bakhuizen gezegdGa naar voetnoot2). Was dat geen voldoende verklaring? De meest primitieve chronologie scheen haar te bevestigen. Men bemerkte nauwelijks, dat Bakhuizen, in zijn souverein negéren van de chronologie, de aan de Advokaat gewijde gedichten midden tussen de andere geplaatst had, precies midden tussen de Rommelpoten de Roskampoezie, als een onbewust protest tegen de onvolledigheid van de emblemen, die het stuk in de titel voert. Want de Barneveltiana kan men, noch met het Decretum horribile, noch met de Otter in 't Bolwerk op één lijn stellen. De Roskam- en de Rommelpotpoezie, hoe zeer ook onderling verschillend, zou ik voor 't begrip willen samenvatten onder de naam ecclesiasticana, waartoe de Barneveltiana onder geen beding te brengen zijn. Wel gevoelt men een dieper liggend innerlijk verband tusschen deze beide groepen, wel zijn er overgangen, maar toch, hoe groot is het onderscheid tussen | |
[pagina 281]
| |
de volle, krachtige, maar droeve en ernstige toon van de ene, en de schertsend- of bijtend-hekelende toon der andere! Het is duidelijk, dat Bakhuizen van den Brink in de verhouding van de beide groepen geen probleem kon zien. De als gevolg van de jongere onderzoekingen steeds doorgaande chronologisering van het hekeldicht en van Vondel's leven doet echter ook ten dezen vragen rijzen, die nog geen beantwoording gevonden hebben. Zij zijn van zeer ingrijpenden aard en schijnen een hele ommekeer in de opvatting van Vondel als strijderdichter in hun gevolg met zich mee te voeren. | |
II. Kalff en Te Winkel.Om een recht inzicht in den aard van deze problemen te krijgen, kan men voorlopig niet beter doen dan tegenover elkaar te plaatsen de beelden, die in onze twee grote Geschiedenissen der Nederlandse letterkunde, die van Kalff en Te Winkel, van de Vondel der hekeldichten ontworpen worden. Kalff schrijftGa naar voetnoot1): ‘Wie een zoo innig gevoeld loflied op de vrijheid had aangestemd [t.w. het koor achter het derde deel van het Pascha, 1612] en in de opdracht van Hierusalem Verwoest zulk een vereering betoond had voor den oud-burgemeester C.P. Hooft, die moest wel beginnen met de Academisten te volgen in hun strijd voor de vrijheid tegen kerkelijke heerschzucht. Zoo zien wij hem dan in een aantal polemische gedichten tusschen 1618-1623: Hollandsche Transformatie, Gesprek op 't graf van Joan van Oldenbarnevelt en andere, partij trekken voor Remonstranten en Libertijnen, voor Scriverius en Vorstius tegen Bogerman en zijn geestverwantenGa naar voetnoot2); hoog verheft hij de nagedachtenis van Erasmus, voor de kerkelijken een “libertijn”, voor hem “den gouden tolk van 't heyligh Nieu Verbond”; fel laait zijn hartstochtelijke ergernis over Calvijn en de praedestinatieleer uit | |
[pagina 282]
| |
in het lijkdicht op Vorstius (1622). In Hollandsche Transformatie, bijschrift onder een prent, is zijn toon leuk-spottend; echter wordt daar ook reeds gesproken van “'t Heyligh Recht van elke Stadt”. De stemming, door dat woord heyligh aangegeven, wordt duurzaam en overheerschend. Hoe moest dan de terechtststelling van Oldenbarnevelt den dichter treffen, die den advocaat als den beschermer der onderdrukte gewetensvrijheid beschouwde. De prachtige Geuse-Vesper schijnt mij een eerste smartkreet; in Gespreck op het graf van wylen den heere Joan van Oldenbarnevelt, een echo-dicht, dat aan del Geuzenpoëzie herinnert, schijnt de droefheid eenigermate bezonken; maar ook hier zal de aandoening eerst bij de nawerking tot volle werking komen. Idealist, die Vondel is, hartstochtelijk in bewondering en afkeer, wordt Oldenbenbarnelt voor hem een moeder, die Holland onder het hart droeg, een vader, een vrome; Maurits, in den Hymnus over de Scheepvaert nog tot de wolken verheven, wordt een “Dwinghlant” en vadermoorder. Die gevoelens zetten zich in des dichters gemoed vast, zwellen aan, zoeken een uitweg’.
Vergelijk daarmee, hoe Te Winkel zich de gang van zaken voorsteltGa naar voetnoot1): Vondel was het, zegt hij, die op het eind van het jaar 1625 de aanval op de Gomaristen opendeGa naar voetnoot2) met zijn treurspel Palamedes. En dan: Dat Vondel zich reeds vroeger in den strijd der Arminianen en Gomaristen zou gemengd hebben met sommige zijner hekeldichten, is niet te bewijzen, omdat vele dezer niet gedateerd zijnGa naar voetnoot2). Het komt mij ook niet waarschijnlijk voor, daar hij als Doopsgezinde buiten den strijd stond. Alleen is het mogelijk, dat het kleine gedichtje ‘Hollantsche Trans- | |
[pagina 283]
| |
formatie’, dat later herdrukt werd onder den titel ‘Op de Weeg-schael’, reeds van 1618 dagteekent; maar daarin koos Vondel tusschen Gommer en Armijn geen partij; hij vertelt er alleen in, dat beider leerstellingen in de weegschaal werden gelegd en dat Gommer er aanvankelijk slecht afkwam, omdat Armijn zoo slim was, ‘den rock van d'Advocaet en de kussens van den Raet’ met de privilegiën der steden in zijne schaal te leggen, maar Gommer wist raad en legde aan zijne zijde de ‘stale kling’ van den Prins, die het overwicht gaf; en het slot van de geschiedenis was, zooals de dichter eenvoudig weg vertelt, alsof de zaak hem niet aanging: ‘doen aenbad elck Gommers Pop en Armijn, die kreegh de schop’.
We vestigen voorshands in het bizonder de aandacht op de gecursiveerde gedeelten. Wat een verschil van voorstelling! Terwijl Kalff, voorttredende langs het oude pad, waarop hem Van Lennep, Van Vloten, Jonckbloet, Unger, Penon waren voorgegaan, en een De Klerk hem heftig gebarend zou volgen, in Vondel de dichterlijke kampvechter voor Oldenbarnevelt ziet, en dus de jaren vóór en na diens dood vult met bijna alles, wat de nood of de nagedachtenis van 's Lands Vader aan 's dichters geest deed ontspringen, pompt Te Winkel deze periode, die van 1618-25, zoo goed als leeg en plaatst de Barneveltiana met de andere hekeldichten na 1625. Bij Kalff eerst de Barneveltiana, dan na 1625 de eigenlijke Rommelpot- en Roskampoëzie, die ik samengevat heb onder de naam ecclesiasticana, de schimp- en hekelverzen, in hoofdzaak tegen de predikanten gericht, - bij Te Winkel een samenvallen van de beide groepen in een en dezelfde periode (1625-31). De tegenstelling is nagenoeg diametraal.... Men ziet aanstonds, welke vraagstukken hier voor ons opdoemen, vraagstukken van verre strekking, niet alleen voor de Vondelstudie, maar ook voor de algemene geschiedenis van | |
[pagina 284]
| |
Amsterdam en Holland. Het is toch géén vraag van ondergeschikt belang, en evenmin een, die alleen de Vondelaars aangaat, of in de jaren van de bitterste strijd tussen voor- en tegenstanders van de Advocaat, toen Maurits op het toppunt van macht stond, terwijl Amsterdam het bolwerk der Calvinisten was en geregeerd werd door een van Oldenbarnevelt's meest verbitterde vijanden, met zulke geduchte litteraire wapenen als Vondel's Barneveltiana in die strijd ingegrepen is, ja of neen? Mogen wij nog, of mogen wij niet langer aan onze leerlingen mededelen, dat Nederlands grootste dichter met gevaar voor zijn leven een rol van betekenis gespeeld heeft in de staatkundige en godsdiensttwisten tijdens en kort na afloop van het Twaalfjarig Bestand? Met gevaar voor zijn leven! Ziet men niet bij de eerste oogopslag de betekenis van een beslissing tussen Kalff en Te Winkel ook voor de waardering van Vondel's persoon? Het is immers geen klein verschil, of Vondel de Barneveltiana in 1619 en '20 de wereld ingezonden heeft, dan wel, of ze pas na Maurits' dood ontstaan zijn. Het maakt een groot onderscheid, of we mogen onderstellen, dat Vondel's geest reeds in 1618, vóór de catastrofe, en voor hij Hooft, Reaal en andere persoonlijkheden leerde kennen en hun invloed onderging, de richting genomen had, waarin hij zich later bewoog, dan of we moeten aannemen, dat dit pas verscheidene jaren later, na een volledige ommekeer in de Amsterdamse politiek, die Reinier Pauw ten val en de ‘libertijnen’ op het kussen brachtGa naar voetnoot1), heeft plaats gehad. Dat in het twede geval de vraag: Hoe werd Vondel hekeldichter? heel en heel anders beantwoord moet worden dan in het eerste, springt terstond in het oog. Zoo doodeenvoudig de psychologie in de voorstelling van Kalff en zijn voorganger was, zoo moeilijk zijn de vragen, die Te Winkel ons te beantwoorden geeft. | |
[pagina 285]
| |
Want dit is het eigenaardige van het geval: Te Winkel geeft geen antwoord op de vragen, die hij doet rijzen. Hij tracht óók niet het vreemde feit te verklaren, dat Vondel, die - volgens hem - zweeg bij Oldenbarnevelt's val, jaren later gedichten voortbracht, zoo diep nagevoeld, dat zij op het nageslacht altijd de indruk van onmiddellijkheid gemaakt hebben. Door het ontbreken van elke poging om de gang dezer ontwikkeling te verklaren, is de voorstelling, die Te Winkel in zijn Ontwikkelingsgang geeft, niet veel meer dan een bibliografies betoog. De hekeldichter zou, naar zijn opvatting, in de Palamedes uitgebarsten zijn, of eigenlijk nog niet de hekeldichter - de Palamedes mocht formeel, naar klassieke regelen, geen hekeldicht genoemd worden! - maar de verontwaardigde en verbitterde kampioen, die straks de vijanden van de Advokaat, de volgelingen van de afgod van Geneven, schimpdicht na schimpdicht in het aangezicht zou slingeren. Hoe het tot die uitbasting van 1625 kwam, blijft voor als na een onopgelost raadsel. Aan de omstandigheid, dat Te Winkel (en na hem Leendertz, die - zooals we aanstonds zullen kunnen opmerken - zekere consequenties zeer wel zag, maar ontweek) uit zijn negatief standpunt geen gevolgtrekkingen gemaakt heeft, betreffende de waardering van Vondel als burger, is het te wijten, dat een De Klerk onvervaard kon doorgaan, Vondel en Oldenbarnevelt in hun ‘cultuurstrijd’ tegen Maurits en zijn duisterlingen zij aan zij te plaatsen. In 1912 heeft prof. Te Winkel nog een belangrijke verhandeling in het licht gegeven over de oudste gedichten van Vondel, belangrijk ook voor de kwestie van de chronologie der hekeldichtenGa naar voetnoot1). Hierin vinden wij nader uiteengezet, wat Te Winkel bracht tot zijn van vroeger bekende conclusie, | |
[pagina 286]
| |
dat Vondel vóór de Palamedes geen hekeldichten schreef: ‘Zoo weinig was Vondel in dien tijd nog een partijstrijder, dat hij niet eens inzag, welk een knuppel hij met dit treurspel onder de hoenders wierp en naief genoeg was, zijn naam op den titel te laten drukken. Waarschijnlijk is zijn Rommelpot van 't Hanekot van Maart 1627 zijn eerste hekeldicht geweest. Een jaar te voren had hij met zijn “Antidotum, Tegen het vergift der geestdrijvers” zich nog een volbloed Doopsgezinde getoondGa naar voetnoot1), die in den strijd der Waterlandsche Doopsgezinden Hans de Ries en Nittert Obbesz. de zijde van den laatsten hield, en ook vóór dien tijd was er voor den gewezen diaken der Doopsgezinden weinig reden om zich warm te maken over twistpunten onder andere kerkelijke gezindten dan de zijneGa naar voetnoot1), waarin het al evenmin aan oneenigheid ontbrak. Daarom is het, dat ik alle Arminiaansche, niet eens alle met zekerheid aan Vondel toe te kennen hekeldichten, die door Van Lennep en Unger in hunne uitgaven vóór 1625 geplaatst zijn, maar die geen van alle gedateerd zijn, eerst na 1626 geschreven acht’. Wel is waar is ook dit geen verklaring, maar het is toch een aanloop; we zien, in welke richting Te Winkel de verklaring zoekt. Blijkbaar acht hij de hekeldichten verknocht aan een kerkelijk beleden, althans overtuigd Remonstrantisme des dichters. Tussen 1626 en '27 zou dan een crisispunt moeten liggen; immers, zegt te Winkel, in 1626 was Vondel nog volbloed Doopsgezind. En in 1627 ....? Maar wat hebben de Barneveltiana, die Te Winkel alleen volgens het verkeerde spraakgebruik der Contra-Remonstranten Arminiaans zou kunnen heten, wat heeft vooral de reeds in 1625 door een ‘nog volbloed Doopsgezinde’ geschreven Palamedes met die theologise crisis, die nog komen moest, te maken? Of werd met de Palamedes, zooals we Te Winkel boven hoorden zeggen, de aanval op de Gomaristen geopend | |
[pagina 287]
| |
en was zijn Antidotum van 1626 niet van een volbloed Doopsgezinde? Men ziet, er heerst in deze beschouwingen geen geringe begripsverwarring en onderlinge tegenspraak. Hier wordt geen onderscheid gemaakt tussen de politieke en de kerkelijk-godsdienstige tegenstelling in de toenmalige verhoudingen, hier worden dienovereenkomstig de Barneveltiana over een kam geschoren met de ecclesiasticana, hier wordt de Doopsgezinde onontvankelijk verklaard voor staatkundige en godsdienstige geschil- en verschilpunten onder zijn niet-Dooperse medeburgers! Deze gekunstelde groepering der data is zoo volkomen gespeend van psychologise mogelijkheid, dat zij nauwelijks een poging tot verklaring genoemd mag worden. Niettegenstaande deze leemte aanvaarden wij in het algemeen het negatieve resultaat van Te Winkel's onderzoek. Noch de bibliografie van Vondel's gedichten, noch de thans bekende bizonderheden van Vondel's leven, rechtvaardigen de onderstelling, dat Vondel reeds omstreeks 1619 en '20 zich in de strijd geworpen heeft. Dat hij geen enkel hekeldicht vóór 1625 schreef, dat zijn veranderde gezindheid pas in 1625 met de Palamedes uitbarstte, zouden wij weliswaar Te Winkel niet gaarhe nazeggen. Het is de verdienste van Dr. H.C. Diferee in zijn Vondel's Leven en Kunstontwikkeling, duidelijk te hebben aangewezen een aantal factoren, die de geestesgesteldheid van de dichter, welke zoo scherp in de Palamedes naar buiten trad, hebben voorbereid en teweeggebracht. We komen daarop terug. Voorshands zullen we onze aandacht bepalen tot een klein en zeer bekend gedichtje, dat sedert lang onbetwist op Vondel's naam gestaan heeft, dat klassiek is van eenvoud en klaarheid en ... gedateerd is, of liever zich zelf dateert en nochtans voor tal van Vondelaars, blijkens de onderzoekingen der laatste jaren, een steen des aanstoots geworden is. Diferee is deze steen uit de weg gegaan. Hij noemt het dichtje niet en ontkomt dus aan de lastige vragen, waarmee het zijn opvatting van de wordende hekeldichter bekantteekend zou hebben. | |
[pagina 288]
| |
III. Op de Jonghste Hollantsche Transformatie.Uit de vroeger gedane aanhalingen uit Kalff en Te Winkel blijkt, welk een bepalende rol het kleine gedicht ‘de Hollantsche Transformatie’ in dit geding speelt. Aan het jaartal 1618 twijfelt geen van beiden. Terwijl echter Kalff, met Geusevesper en Gespreck op het Graf in het onmiddellijk verschiet, het stuk rekent tot de ‘polemische gedichten’, waarmee Vondel tussen 1618 en 1623 partij trekt voor Remonstranten en Libertijnen en in het ‘heyligh Recht van elke Stadt’ een stemming voelt doorstralen, die duurzaam en overheersend wordt, schoon Vondel's toon nu nog - vóór de catastrofe - ‘leuk-spottend’ is, voelt Te Winkel er niet de minste anticipatie in op de geest, waarvan de latere hekeldichten vervuld zijn. Hij acht ‘de Hollantsche Transformatie’ absoluut neutraal; de dichter vertelt van Gommers en Armijns wederwaardigheden ‘eenvoudig weg, alsof de zaak hem niet aanging’. In zijn bovengenoemde academise verhandeling handhaaft Te Winkel deze opvatting: ‘Ook zou ik het niet onvoorwaardelijk, tegen de eenstemmige overlevering in, aan Vondel durven ontzeggenGa naar voetnoot1), omdat het ook inderdaad geen hekeldicht is, maar, zonder een woord van afkeuring, eenvoudig als feit mededeelt, dat Maurits de schaal naar de zijde van Gommer deed overhellen. Alleen iemand, die buiten de twisten stond, en dus ook Vondel, kon in dien tijd zulk een hartstochteloos rijmpje maken’. Dr. Leendertz sluit zich in zijn Leven van Vondel nog geheel bij Te Winkel's opvatting van het gedicht aan, gelijk hij ook met Te Winkel de hekeldichten over het jaar 1625 heen geschoven heeft. ‘Het is een bijschrift bij een prent’Ga naar voetnoot2), zegt hij. Wanneer men die beide met elkander vergelijkt, ziet men dadelijk, dat de dichter hier eenvoudig onder woorden brengt, wat de teekenaar in beeld heeft gegevenGa naar voetnoot1). De gedachte is | |
[pagina 289]
| |
geheel van den laatste, terwijl ‘de dichter eenvoudig weg vertelt, of de zaak hem niet aanging’. Met deze aanhaling sluit Leendertz zich ook expressis verbis bij Te Winkel aan. Is, hetgeen de tekenaar in beeld brengt, dan inderdaad van absolute neutraliteit? Hoor Leendertz weinige regelen verder: ‘Mocht iemand zich verbazen, dat reeds in 1618 een drukker een dergelijke prent dorst uitgeven....’Ga naar voetnoot1)! Een dergelijk vers dan? wou ik vragen. Immers de dichter bracht eenvoudig onder woorden, wat de tekenaar in beeld gaf! Is het vreemd, dat Leendertz aan zijn eigen en Te Winkel's qualificatie van het gedicht is beginnen te twijfelen? In een latere publicatie ontmoeten we het twijfelachtig resultaat van de gekoesterde twijfelGa naar voetnoot2). Leendertz houdt de hekeldichten zorgvuldig achter 1625: De Hollantsche Transformatie, niet zoo onschuldig als ze scheen, moet nu ook naar die hoek. De plaat echter kan onmogelijk anders dan van 1618 zijn; ‘anders’, zoo zegt Leendertz terecht, ‘zou men door het open venster de terechtstelling van Oldenbarnevelt verwachten te zien, en niet de afdanking der waardgelders’. Het gedicht wordt nu van de plaat gescheiden, en de onderstelling gemaakt, dat Vondel later het bijschrift gemaakt heeft bij een plaat, die wel in 1618 gemaakt is, maar die men toen niet dorst uitgeven! Si non è vero, è bene trovato! Het is wel zeer treurig voor deze schone hypothese, dat de ware titel van de oorspronkelijke uitgave niet luidt: ‘De Hollantsche Transformatie’, maar ‘Op de Jonghste Hollantsche Transformatie’, zooals bij Leendertz zelf te zien is (vgl. de plaat op bl. 106). Me dunkt, er zijn voor Leendertz nu maar twee uitwegen meer. Òf terugkeren tot de opvatting van Kalff en dan de Barneveltiana op hun oude plaats terugbrengen, òf, met ons, het gedicht aan Vondel ontzeggen. Gaarne aanvaarden wij | |
[pagina 290]
| |
echter zijn erkenning, dat er tegen de plaatsing van de Hollantsche Transformatie in een zoo vroege periode van Vondel's leven ernstige bezwaren zijn.
Doch laten wij, onafhankelijk van de opvattingen van latere onderzoekers, de plaats en de betekenis van het gedicht trachten vast te stellen. Om duidelijk te kunnen spreken, drukken wij het hier eerst af, onder zijn oorspronkelijke titel.
Op de Jonghste Hollantsche Transformatie.
Gommer en Armijn te Hoof
Dongen om het recht geloof.
Yeders ingebracht bescheyt
In de Weeg-schael wert geleyt.
Docter Gommer arme knecht
Haddet met den eersten slecht,
Mits den schranderen Armijn
Tegen Bezam en Calvijn
Ley den Rock van d'Advocaet,
En de Kussens van den Raet,
En het breyn, dat geensins scheen
Ydel van gesonde reen;
Brieven, die vermelden plat
't Heylich recht van elcke Stadt.
Gommer sach vast hier en gins,
Tot so lang myn Heer de Prins
Gommers sijd', die boven hing,
Trooste met syn stale Kling,
Die so swaer was van gewicht,
Dat al 't ander viel te licht.
Doen aenbad elck Gommers pop
En Armyn die kreech de Schop.
Welke is nu de betekenis van het gedicht? Wat drukt de titel uit? Waarom verschijnt plaat met vers later onder het opschrift: Op de Waegschael van Holland? Spreekt er Arminiaansgezindheid uit of niet? De zin der voorstelling, die geheel en al - en niet alleen door het symbool van de weegschaal en de belasting der | |
[pagina 291]
| |
schalen - allegories is, schijnt nu deze: Gomaristen en Arminianen (Gommer en Armijn zelf waren al lang van het toneel verdwenen) bepleiten voor het wereldlijk gezag (‘de publicque autoriteyt’) hun opvattingen in het praedestinatiegeschil. Tegenover de uitspraken van Beza en Calvijn, die de Gomaristen zwaar laten wegen, beroepen de Arminianen zich op het gezond verstand, en op de rechten der steden en wel in het bizonder op het recht, dat aan de plaatselijke overheden een aanzienlijke invloed en toezicht op de kerken waarborgde. Maar bovenal steunen de Arminianen op het gezag van Oldenbarnevelt en de wil der Staten. Tegen deze factor weegt echter het krijgsgeweld van de Prins meer dan op. De Arminianen verliezen het en krijgen de schop. Deze gewelddadigheid jegens de Arminianen is de dichter blijkbaar antipathiek. Hoe kan het anders verklaard worden? Al heeft hij formeel de objectiviteit betracht - ligt daarin niet een machtig middel om zijn subjectieve opvatting te doen aanvaarden? - dat hij aan de zijde der Arminianen staat, is niet aan twijfel onderhevig. Men lette er slechts op, dat de uitdrukkingen, waarin spot of ironie opgesloten ligt (Docter Gommer, arme knecht; Gommers pop) aan de ene zijde, de uitingen van lof (den schranderen Armijn; het brein, dat geensins scheen, IJdel van gesonde reen) daarentegen aan de andere zijde vallen. Het is geen hekeldicht, zegt Te Winkel. Misschien niet. Wat doet het er toe? De een zal aanvoeren, dat het in de Amersfoortse uitgave van Vondel's hekeldichten een ereplaats bekleedt (nog wel met plaat, als het twede van de bundel), de ander, dat het niet aan de klassieke criteria of aan de definitie van Bakhuizen van den Brink beantwoordt. Het is dan ook om verschillende redenen niet juist, de kwestie zoo te stellen. De vraag, waar het om gaat, is deze: Welke gezindheid verraadt het gedicht? Penon zegt: ‘Het is een proefje, waaruit wij weten, wat wij te wachten hebben’. Unger tekent aan: ‘Scherpe en belangrijke | |
[pagina 292]
| |
zinneprent op de zegepraal der Contra-remonstrantsche factie door den invloed van Maurits’. Maar horen wij vooral Geraert Brandt. Indien ergens, dan heeft hier zijn woord gezag. ‘Zijn genegentheyt tot de Remonstranten’Ga naar voetnoot1), zegt Brandt, ‘was oorzaak van dat aardigh gedicht op de Hollantsche Transformatie, dat in yders handen is’Ga naar voetnoot2). Natuurlijk in de eerste plaats in handen van Brandt's geestverwanten, die zeer terecht de sympathie van de dichter voor hunne zaak uit zijn vers aanvoelden.
We maakten zooeven de opmerking, dat de dichter een zekere objectiviteit betracht heeft. Inderdaad is het hem gelukt, zijn gevoelens terug te dringen. Dit kon bij Te Winkel, zij het ten onrechte, de indruk wekken, alsof ‘da zaak hem niet aanging’. Niet zonder verband met deze objectiviteit, is het opmerkelijk welk een inzicht de dichter vertoont in den aard en de wezensverandering van de kerkelijk-staatkundige geschillen. Geheel overeenkomstig het werkelijk beloop, laat hij duidelijk uitkomen, dat door toedoen van weerskanten, en wel van de Arminianen het eerst, het godsdienstig geschil werd omgezet in een machtskwestie. Dat wil volstrekt niet zeggen, dat hij deze transmutatie principiëel afkeurt; de zaak is immers, dat de kussens van de Raad en de Rok van d'Advocaet de symbolen zijn van de wettige staatsmacht, de stalen kling daarentegen die van het onwettig geweld. Moge ook het laatste afkeurenswaardig, het eerste gewettigd en gewenst zijn, dat zij samenvallen in het begrip machtsuitoefening in tegenstelling met de strijd om de Christelijke waarheid, zooals die aanvankelijk gevoerd was, maakt het de dichter mogelijk, ze in zeker opzicht gelijksoortig te zien en dus tegen elkaar te doen afwegen. | |
[pagina 293]
| |
Zou de titel van deze transmutatie of transformatie afweten? Ik geloof het niet. Met die transformatie kan wel niet anders bedoeld zijn dan de jongste verandering (omkering) in de politieke toestand van Holland, tengevolge van het optreden van Prins Maurits. Deze benaming past echter beter op de werkelijkheid der gebeurtenissen in Holland, dan op de symbolise voorstelling, die hier in plaat gebracht is. Immers het doorslaan van de evenaar naar Gommers kant kan niet treffend een transformatie genoemd worden, vooral niet met de toevoeging jonghste. Van de jonghste Hollantsche transformatie kon slechts gesproken worden in 1618. In latere jaren zou deze titel misplaatst geweest zijn. Alleen daarom al is het zeker, dat de uitgave van de prent onder deze titel de oorspronkelijke is, en dat die onder andere titels of zonder titel van later datum moeten zijn. We zien nl. de zeer populaire plaat nog in verscheidene uitgaven in het licht komen, niet meer onder de titel Op de Jonghste Hollantsche Transformatie, maar eerst onder die van Hollandsche Transformatie, dan zonder opschrift en eindelijk enige malen onder een geheel nieuwe, bij de symbolise prent en het symbolise gedicht aansluitende titel: Op de Waegschael van HollantGa naar voetnoot1). Het komt mij waarschijnlijk voor, dat de titel van het befaamde, naamloos uitgekomen geschrift van de Utrechtse Remontstrantse predikant Taurinus, getiteld De Weegh-schaal, dat in 1617 drie drukken beleefde, | |
[pagina 294]
| |
en bij plakkaat van 8 December 1617 verboden werd, hierop van invloed geweest isGa naar voetnoot1). Deze titelverandering was een grote verbetering. Zij verhoogde de objectiviteit, zij richtte nu de aandacht geheel en al op de door ons geconstateerde, en uitnemend door de plaat gesymboliseerde transmutatie van een godsdienstig-kerkelijk in een politiek geschil. Moge nu de maker van dit politieke dichtje niet onpartijdig zijn, naar den aard van dit soort poëzie, hij is geen geestdrijver; hij heeft een bezonken oordeel en een helder inzicht en onthoudt zich van sterke uitdrukkingen, uit zelfbeheersing. Hoe stond het nu met Vondel's politieke ontwikkeling?Ga naar voetnoot2) Leendertz leert dienaangaande het volgende: ‘Gedurende het bestand schijnt Vondel zich nog niet veel met de politiek bemoeid te hebben. Waarschijnlijk meende hij, dat dit een zaak van de ‘Heeren’ was, waar hij als burgerman en Doopsgezinde zich niet in te mengen had. Hij heeft daar blijkbaar nooit eenige studie van gemaakt en heeft er ook nooit inzicht in gehad. Over politieke kwesties heeft hij altijd zeer oppervlakkig, haast kinderlijk geoordeeld’Ga naar voetnoot3). Dit laatste oordeel onderschrijven wij ten volle. Wij vragen nu: Mag men deze naieve dichter een politiek inzicht toeschrijven, als waarvan de Hollantsche Transformatie onmiskenbaar blijk geeft, en een objectiviteit, die hij nimmer heeft bereikt? En mag men deze a fortiori op rekening stellen van de jonge Vondel, van wie men weet, dat hij in een gedachtenwereld leefde, die met de geest van dit gedichtje niets gemeen heeft?Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 295]
| |
Wij menen daarom, dat er reeds nu plaats is voor de slotsom, die wij zullen trekken: Vondel kan niet de dichter zijn van dit juweeltje van politiek inzicht en politieke zelfbeheersing.
***
Het was nodig, de plaats en de betekenis van het gedicht vast te stellen, voor wij overgaan tot het beantwoorden van de vraag, in hoeverre de overlevering en de bibliografie van Vondel's gedichten recht gegeven hebben, er de naam van Vondel aan te verbinden. Dit is het, wat ons nu te doen staat. We vinden het voor het eerst op Vondel's naam in de buiten weten en tegen de zin van Vondel uitgegeven, waarschijnlijk door Geraert Brandt bezorgde uitgave van Joost van Vondels Poesy ofte Verscheyde Gedichten, Het tweede Deel, 1647, zoogenaamd te Schiedam gedrukt ‘voor den Autheur’, in werkelijkheid te RotterdamGa naar voetnoot1). Het ‘eerste deel’, dat met dit twede niets uit te staan had, was in 1644 uitgekomen onder de titel Vondels Poezy, t' Amsterdam bij Joost Hartgers in de Gasthuys-steech (gedrukt bij Jacob Lescaille). Het was de eerste bundeling van Vondel's tot dusverre afzonderlijk verschenen of nog niet gedrukte kleinere gedichten geweest. Ook deze bundel was door anderen bijeengebracht, maar niet zonder medeweten en medewerking van Vondel zelf. Dat de verhouding tussen deze beide ‘delen’, die van 1644 en van 1647, niet bepaald wordt door de mogelijkheid, dat er in de drie jaren, die er tussen lagen, zooveel nieuws van Vondel's hand verschenen was, kunnen we uit de omstandigheden reeds vermoeden. Aanstonds meer daarover. Hier zij voorlopig slechts aangestipt, dat de Transformatie niet in het ‘eerste’, wèl in het ‘twede’ deel voorkwam, en van daaruit in de latere uitgaven van Vondel's gedichten overgegaan is, allereerst in de grote Franeker editie van Vondel's | |
[pagina 296]
| |
‘Poezy’, die tussen 1679 en 1682 door Brandt, met steun van zijn vriend Vollenhove, bezorgd is. Daar nu vinden wij de Transformatie voor het eerst op het jaar 1618 gesteld; in de tekst wel te verstaan, niet in het breedvoerige Leven van Joost van den Vondel, dat de ‘Poezy’ vergezelde en dat ons in zijn afzonderlijke uitgave door Eelco VerwijsGa naar voetnoot1) zoo onmisbaar geworden is. Daarover aanstonds.
Uit bovenstaande gegevens volgt reeds, dat het er, bij de beoordeling van de vraag, of de Transformatie of Waegschael inderdaad van Vondel is, veel op aankomt, hoeveel gezag we aan Geraert Brandt mogen toekennen. En niet alleen voor de identificatie van dit gedichtje is dat vraagstuk van belang, de waarde der gegevens betreffende verscheidene andere hekeldichten, hangt er voor een niet gering deel van af. Ongetwijfeld komt aan Brandt groot gezag toe, niet alleen als de beste kenner van de kerkelijke geschillen en alles wat er aan vast zat, maar ook om zijn voortdurende studie van Vondel's werken. Het meeste gezag echter heeft men hem en hij zichzelf willen toekennen, op grond van zijn persoonlijke omgang met Vondel in het laatst van diens leven. Want al mag dan Brandt reeds als twintig-jarig jong man zijn eerste uitgave van gedichten van Vondel tot stand gebracht hebben, hij heeft maar weinig aanraking met de grote dichter gehad, toen deze nog in zijn volle kracht was. Mag hij in zijn jongelingsjaren de zestig-jarige Vondel wellicht in de kring van Van Baerle ontmoet en gesproken hebben, de afstand tussen beiden was te groot, dan dat aan een meer dan oppervlakkige kennismaking gedacht zou mogen worden, laat staan dan aan een zoo nauwe verstandhouding, dat Brandt daaraan enig bizonder gezag in zaken, Vondel betreffende, zou kunnen ontlenen. Indien hij meer wist van Vondel, dan menig ander belangstellend jong dichter, dan kwam dat meerderd voort uit | |
[pagina 297]
| |
de kring, waarin hij zich bewoog, en van die kringen raakte Vondel, tengevolge van zijn overgang tot de Roomse Kerk, die reeds enige jaren geleden had plaats gehad (1641), nu (1647) meer en meer vervreemd. Het is zelfs zeer waarschijnlijk, dat de jonge Brandt zich door lieden uit deze kring - hij zelf doelt er op, wanneer hij zegt, dat ‘een jongeling van twintig jaaren [ ] door een ander voort gaande (werd) gemaakt’Ga naar voetnoot1) - heeft laten gebruiken, om datgene te doen, waarvoor wij hem ten slotte dankbaar moeten zijn, omdat hij zoodoende veel heeft gered van wat de dichter hoogstwaarschijnlijk reeds toen ‘der vergetelheid toegedoemd’ had. Vondel's bundel van 1644 had immers onder Brandt's vrienden en geestverwanten ergernis gewekt, niet om wat er in stond, maar om hetgeen er aan ontbrak. Er was naar strenge beginselen geschift, maar de kunstwaarde der gedichten was daarbij blijkbaar niet het voornaamste criterium geweest. Het had er zelfs alle schijn van, dat niet alleen de mens, maar ook de dichter Vondel met het verleden wenste af te rekenen, zooal niet te breken. Dat is met meer schrijvers en dichters gebeurd. Niet alleen dat hij onderscheidene gedichten onderdrukt had, die hij, zooals Brandt zegt, ‘naa zijn afwyken tot het Pausdoom verwierp, en liefst hadde gesmoort’Ga naar voetnoot1), in de ganse bundel was van Vondel's beroemde schimp- en hekeldichten, die indertijd op afzonderlijke bladen anoniem verschenen waren, niets opgenomen en men had alle reden om aan te nemen, dat Vondel ook in het vervolg niet bereid zou zijn ze te echten en aan de nakomelingschap over te dragen. Zoo had de uitgave van 1647 het kennelijk doel, de oude Vondel naast en tegenover de nieuwe te plaatsen, de oude, jonge Vondel, die met en voor de Remonstranten tegen Smout, Trigland, Bogerman, consistorie, classis en synode gestreden had. De Remonstranten wilden hun oude voorvechter niet afstaan. | |
[pagina 298]
| |
Zoo zijn wij aan de eerste gebundelde uitgave van Vondel's hekeldichten gekomenGa naar voetnoot1) en onder deze aan de Jongste Hollandsche Transformatie. Wat deze uitgave voor Vondel bizonder hatelijk maakte, was de Voorrede van de naamloze uitgever. Wij mogen er hier slechts aan herinneren, op welk een bittere, schampere wijze in het voorportaal van Vondel's eigen werk, over des dichters overgang tot het Roomse geloof gesproken en zijn goede trouw in twijfel getrokken werd. Het was een laaghartige daad van ‘den twintigjaarigen jongeling’, die, naar Brandt zelf getuigt, door wraakzucht gedreven werd en die ook in 't vervolg, door heimelijke aanvallen of openlijk voorbijgaan van de grote dichter, zijn vijandige gezindheid jegens deze beweesGa naar voetnoot2). Al is het Brandt lange tijd gelukt zijn anonymiteit te bewaren, wij kunnen toch bezwaarlijk aannemen, wat Dr. Hoeksma onderstelt: dat hij in elk geval tot 1654 vertrouwelijk met Vondel omgegaan heeft en dat pas daarna een verwijdering ontstaan isGa naar voetnoot3). Er is geen voldoende grond aanwezig, om deze lang volgehouden huichelarij aan Brandt's zondenregister toe te voegen. Integendeel, wat Brandt zelf van zijn betrekking tot de dichter zegtGa naar voetnoot4): dat er ‘sedert’, d.w.z. in de tijd, die volgde op Vondel's gunstig oordeel over Brandt's jeugdwerken | |
[pagina 299]
| |
en over zijn Lijkrede op Hooft (1647)Ga naar voetnoot1), ‘wat verwijdering, vermindering van genegenheit en een langduirigh zwijgen’ ontstaan is, geeft alleen een goede lezing, wanneer het betrekking heeft op de jaren na 1647, toen Vondel immers Brandt reeds ‘t'onrecht en scherp hadt bekeven’, en Brandt bittere wraak genomen had. Het is ook in het geheel niet waarschijnlijk, dat Vondel het eerst van Brandt over diens aandeel in de uitgave van 1647 vernomen heeft: de verzoening zou niet verschoven zijn tot Vondel's hoge ouderdom. Het komt mij dan ook voor, dat ‘verwijdering’ een wel wat hoog denkbeeld geeft van de vriendschapsverhouding, die te voren tussen Vondel en Brandt bestaan zou hebben. In het laatst van zijn leven heeft Vondel enige malen bezoek van Brandt ontvangen. Toen zal het geweest zijn, dat de laatste schuld beleed en berouw toonde. Of de hekeldichten, die het voornaamste deel van de gewraakte uitgave van 1647 gevormd hadden, toen bij voorkeur een onderwerp hunner gesprekken gevormd hebben, mag met goede grond betwijfeld worden. Wat Brandt daaromtrent in de aan hem toegeschreven aantekeningen weet te vertellen, zal hij in de loop der jaren verzameld hebben uit de mond van hen, die met Vondel in aanraking kwamen. Wel mogen we, gezien Brandt's karakter, wellicht enig verband veronderstellen tussen zijn bezoeken aan de stokoude Vondel en de uitgave van Vondel's werken, die Brandt onmiddellijk na de dood des dichters op touw gezet heeft: de Franeker editie.
Zooals wij reeds opmerkten, stelt de tekst van deze uitgave de Hollantsche Transformatie op 1618, welke jaargeving wij als juist erkend hebben. Uit het Leven van Vondel zou men deze gevolgtrekking echter niet licht maken. Immers bij het in de rand geplaatste jaartal MDCXXV, zegt Brandt het volgende (de cursiveringen zijn van mij): | |
[pagina 300]
| |
‘Maar toen de geschillen tusschen de Remonstranten en Contraremonstranten op het hooghst waaren geloopen; en d'eerste veroordeelt waaren, hunne Predikanten afgezet, uitgezeit, gebannen, en, inkoomende, ter eeuwiger gevangkenisse verweezen, koos hij d'onderleggende zijde: en het ongelyk, dat men den Remonstranten, zijns oordeels, deede, ontstak in hem een grooten yver om hunne zaak te verdeedigen [ ]. Zijn genegentheit tot de Remonstranten was oorzaak van dat aardigh gedicht op de Hollandsche Transformatie, dat in yders handen is’. Zooals men ziet: deze voorstelling van de gang van zaken klopt niet met de datering in de tekst op 1618. Evenmin is dat het geval met wat onmiddellijk volgt: ‘Ook toonde hij groote zucht tot de Heeren, die in de veranderinge van 't jaar MDCXVIII hadden geleden, met naamen den onthoofden Advokaat, die te deezer tijdt stof werdt voor zijne pen; en dat op 't aanraaden, zoo hij plagh te verhaalen, van iemant, daar men 't nooit van zou vermoeden’Ga naar voetnoot1). Daarmede wordt - zooals blijkt uit het daarna volgende - gedoeld op Albert Koenraedts Burgh, die Vondel heeft aangespoord, Oldenbarnevelt tot de held van een treurspel te maken. ‘Te deezer tijdt’ blijkt dus te zijn: 1625. We vinden de Transformatie hier dus gevat tussen en verbonden met mededeelingen, die Brandt uitdrukkelijk stelt op het jaar 1625. Om deze redenen verwacht men van de Franeker uitgave eer een datering op 1625 dan op 1618. Er is hier strijd: de gegevens staan onverzoend en onverzoenbaar naast elkaar. Brandt's datering in de tekst berust klaarblijkelijk alleen op de prent. Leendertz' tweespalt en Brandt's tegenstrijdigheden ontspringen uit een en dezelfde bron: de onmogelijkheid om Vondel's naam te verbinden aan een hekeldicht van het jaar 1618. | |
[pagina 301]
| |
Voor de hekeldichten, niet voor de Transformatie alleen, had men aan de uitgave van 1682 het Twede Deel van 1647 ten grondslag gelegd, althans, zooals het in het Voorbericht heet, ‘voor zooveel men verzekert is, dat ze des Dichters werk zijn’. En dat was volgens Brandt zelf lang niet altijd het geval, ‘omdat de drukker, uit onkunde of baetzucht, om den hoop te vermeeren, etlijke rijmenGa naar voetnoot1) daartusschen schikte, die van anderen gedicht en zijnen naem onwaerdigh waaren’. Allereerst: een aardige kijk op de willekeur, waarmee toentertijd uitgevers met de letterkundige eigendom omsprongen en op hun overheersende stelling ten opzichte van de bloemlezende verzamelaars. Maar ook: Welk een bekentenis! Immers Brandt zegt hier met zooveel woorden, dat hij er toe meegewerkt heeft, een bundel gedichten op Vondel's naam de wereld in te sturen, waarvan hij zeker wist, dat er verscheidene onder liepen, die Vondel niet geschreven had, dezelfde bundel, waarop hij door zijn beledigende inleiding een schandmerk gedrukt en waarin bij Vondel als een vervalser der waarheid, in 't bizonder als de vervalser van Grotius' testament, openlijk tentoongesteld had. ‘Gij zult geen valsche Getuigenis geeven’, had hij Vondel durven voorhouden. Men mag betwijfelen, of Brandt in 1682 over vertrouwbaarder criteria beschikte dan in 1647; het is de vraag, of hij toen van een gezindheid was, die in elk geval het best bereikbare waarborgde. Zijn vriend en medewerker, ds. Johannnes Vollenhove, schreef hem de 14de November 1680: ‘Van Vondels oude rijmen on die men hem uit misverstant heeft toegeschreven, zoude ik liever mondeling, kon 't geschieden, met Uw Eerw. spreken’Ga naar voetnoot2). Dit overleg heeft enig gevolg gehad. ‘Eenige weinige rijmenGa naar voetnoot3) | |
[pagina 302]
| |
door anderen gedicht, zijn met recht verworpen’, schrijft Brandt in de Voorrede van 1682. Met enige verbazing lezen wij daar echter het volgende: ‘Ook heeft men onder d'oude Rijmen noch veertien of vijftien dichten om hunne geestigheid plaats gegeven, die hem t'onrecht, in den Rotterdamschen druk van het tweede deel zijner Poezye, waaren toegeschrevenGa naar voetnoot1), of zulke daar men aan twijffelt. Deze beginnen met het vlaamsch gedicht, genoemt Een Vlaamsch gebraey peerken jent, op de 671 zijde van 't tweede stuk. Al wat vóór dat Vlaamsch gedicht in dit eerste en tweede stuk gevonden wordt, magh zich de Lezer verzeekeren des Dichters eigen werk te zijn’. Enig voorbehoud zal de lezer niettemin gerechtvaardigd voorkomen. Is het niet merkwaardig, dat Brandt geen schifting maakt tussen de beide door hem genoemde groepen (valse en twijfelachtige), in de tekst zelfs geen poging tot scheiding van Vondel's werk en deze ganse zeer verdachte groep? Wist Brandt het zelf niet en plaatste hij, naar het oude recept, maar weer liever anderer werk bij Vondel's gedichten ‘om hun geestigheid’, dan ze der vergetelheid toe te doemen? Nog meer wordt ons vertrouwen in Brandt geschokt, wanneer we zien, op welke wijze hij soms met Vondel's verzen omspringt, zonder dat bij de lezer het vermoeden van enige ongerechtigheid kan rijzen. Penon heeft er reeds de aandacht op gevestigd - en het blijkt uit bovenaangehaalde brieven aan Vollenhove - dat Brandt (onder goedkeuring van Vollenhove), om ‘Vondels misverstant’ te bedekken, in plaats van
Den kardinael, die naer 't leven,
Ons noch uw tronie heeft gegeven,
heeft laten drukken: Den kunstbeminnaar, die ... enz. ‘Deze eene plaats is voldoende’, roept Penon uit, ‘om alle vertrouwen in Brandt's uitgave te verliezen’. Zij bewijst in elk geval, dat in een hachelijke zaak, als de al of niet toekenning aan Vondel van een gedicht van onzekeren oorsprong, voorkomende | |
[pagina 303]
| |
in de z.g. Schiedamse uitgave, de beslissing van Brandt voor ons niet beslissend isGa naar voetnoot1). Hoe hachelijk die zaak is, en in 1647 was, moge nader blijken uit het volgende: Hekel- of schimpdichten verschenen meestal zonder naam, althans zonder de ware naam van drukker of schrijver, zonder (juiste) plaatsaanduiding. Ook zonder jaartal, doorgaans op een los blad, soms dubbel, soms in plano, soms met, soms zonder prent. Maar er deden ook heel wat ongedrukte hekelverzen in vriendenkringen de rondte. Toen in 1619 door Schout en Schepenen huiszocking gedaan werd bij de leider der Amsterdamse Remonstranten, Rem Egbertszoon Bisschop, de broer van professor Episcopius, vond men ‘twee afschriften van pasquillen’, waaromtrent hij zich naderhand verantwoordde door te zeggen, dat hij ze niet gemaakt had, ‘doch gewoon was, alle schemp- en steekdichten, van wat sijde die ook quaemen, als se eenighsins aerdigh waeren, uit te schrijven en te bewaeren’Ga naar voetnoot2). Vondel schijnt ook verscheidene korte in omloop gebracht te hebben, zonder ze voor de druk te bestemmen, al willen we om Vondel hopen, dat zijn berucht gedicht op Jonge Smout niet, zooals de aantekening der Amerfoortse uitgave wilGa naar voetnoot3), de vader toegeduwd werd, toen deze Vondel op Nieuwjaarsdag in de boekwinkel van De Wees ontmoette en hem (in ernst?) om een Nieuwjaarsdicht vroeg. Volgens dezelfde aantekeningen moet ook het bekende: Vraegt men, waerom Barnevelt
In den hemel werd gestelt?
voor de vuist gemaakt zijnGa naar voetnoot4). Dat ook de boekverkoper Dirk Pieterszoon Pers een en | |
[pagina 304]
| |
ander van Vondel in zijn bezit kreeg, dat de dichter eigenlijk niet voor het daglicht bestemd had, getuigt deze zelfGa naar voetnoot1). Bij die stand van zaken was het voor een verzamelaar i.c. voor degenen, die in 1657 Vondel's hekeldichten bijeen trachtte te zoeken, uiterst moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, fouten te vermijden: op sommige gedichten moet een verkeerde traditie gerust hebben, op andere in het gedeel geen traditie. Er zijn gelegenheidsschimpdichters geweest, van wie wellicht een of twee stuks in omloop kwamen en wier namen weldra in vergetelheid geraakten. Bundels hekeldichten kwamen zelden voor. Hoe lag het dan voor de hand voor een uitgever of ‘drukker’ met een niet al te nauw geweten, die een verzameling wilde uitgeven, om bijeen te rapen, wat er te rapen viel en dan alles onder de naam van de grote dichter te doen doorgaan! Men kan zoo'n verzameling vergelijken bij een veiling, waar vóór de veildag door particulieren van allerlei ingebracht wordt, om met de hoofdboedel verkocht te worden.
Het was, of Vondel een voorgevoel gehad had van hetgeen er met zijn werk gebeuren zou, toen hij reeds in 1644 in een slotwoord bij zijn Verscheyde Gedichten ‘aan zijnen afwezenden Vrient’ schreef: Onderwint zich iemant voortaan noch iet anders van 't verleden op mijnen naam, buiten mijn kennis en bestemminge, te drukken; men houde dat niet voor mijn, maar voor een anders werck, of in verscheide harssepannen gegoten, en hergoten, gelijck Hekuba en zommige kleinigheden, bij mij alleen niet gerijmt. Ik verworp oock al wat, onder boven gemelde gedichten niet begrepen, oit door mij ontijdigh voortgebroght, en op papier gekrabbelt, van mijnen vrient Pers, of iemant anders uitgegeven, den dagh onwaardigh, en den nacht der vergetenisse toegedoemt zij’. | |
[pagina 305]
| |
Uitdrukkelijk vermeldt Vondel, dat, behalve zijn spelen en een lierdicht, ‘vier of vijf Saterdichten (bestaande in regelen van twalef en dartien lettergrepen)’ buiten de bundel gehouden zijn. Zouden wij ver mistasten, wanneer wij Vondel in het bizonder het voornemen toeschrijven, al wat steek- schimp- of hekeldicht was (uitgezonderd voorlopig de alexandrijnen), te verloochenen en dat hij slechts met moeite de sterke druk van Hartgers, de uitgever en de verzamelaars heeft weten te weerstaan? Toen de Schiedamse uitgave zijn bedoelingen zoo deerlijk had gedwarsboomd, heeft Vondel zich genoodzaakt gezien van standpunt te veranderen. Wanneer hij in het jaar 1650 voor het eerst zelf de verzameling van zijn gedichten ter hand neemt (Vondels Poezy, t'Amsterdam - wederom - bij Joost Hartgers op den Dam Ao 1650), besluit hij tot opneming van enkele der reeds in 1647 tegen zijn zin gepubliceerde hekeldichten, waaronder in de eerste plaats die met verzen van 12 en 13 lettergrepen. Deze uitgave is in alle opzichten een reactie tegen die van 1647. In de Toetssteen (een soort inleidend gedicht) vindt men Vondel's bekend verweer tegen het verwijt van wispelturigheid, hem door de naamloze Brandt in de schoenen geschoven: Mijn jonkheit bondt door errefleer
Zich aen een Secte, en geene meer.
Opmerkelijk is echter het bericht van de dichter Aen zijnen Vrient, vóór de Toetssteen en nà de beroemde Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, welk bericht (uitgezonderd de slotzin) niets anders is dan een uittreksel uit de narede van 1644, een letterlijk uittreksel, waarin ook herhaald wordt de formule: ‘Onderwint zich iemant noch iet anders, buiten mijn kennis, op mijnen naem te drukken; men houde dat niet voor mijn, maer voor een anders werck’. Ook in deze uitgave ontbreekt de Hollantsche Transformatie. Merkwaardig is nog het slotdichtje, dat nog eens duidelijk doet uitkomen, waardoor Vondel verontrust wordt: | |
[pagina 306]
| |
Men mengt der andren rijm, ook leuren in mijn schriften,
Doch wie mijn stijl verstaat, kan 't een van 't ander schriften.
Had Vondel inderdaad zoo'n hoge dunk van de kritise zin zijner lezers? Of was het min of meer een uitvlucht, om te ontkomen aan de eis, die hem met recht gesteld kon worden: als er werkelijk vreemde leuren onder liepen, dan maar eens precies te zeggen, wat wel en wat niet van hem was. Inderdaad is zoo'n eis aan Vondel gesteld en wel door de uitgever van het ‘Twede deel’ bij het verschijnen van de derde druk (in 1660), wanneer deze van hem verlangt, de gedichten naar tijdsorde te rangschikken. Belangrijk is, wat Vondel daar op antwoordt in een voorbericht van de Hollantsche Parnas, een bloemlezing uit gedichten van Westerbaen, Vondel, Vos, Brandt, Ansloo en anderen, door Tobias van Domselaer bijeengebracht; te merkwaardiger, omdat Vondel van al deze dichters de enige is, die naast de uitgever Jacob Lescaille een woord tot de lezer richt, juist alleen bedoeld als waarschuwing ‘tegen de valsche Drukmunt, gangbaer op zijnen naem’ (curs. enz. van mij): ‘De gewinzucht zommiger boeckverkooperen, meenende uit mijnen naem winst te trecken, ontzien niet op een bijzonder bladt, of in boeken, in Hollant en elders, op mijnen naem te drukken dichten, bij anderen gedicht, en inzonderheit in Zuidt hollant [wist Vondel reeds, dat niet Schiedam, maar Rotterdam de geboorteplaats van zijn ergernis was?], daer men op den titel van Vondels poezye [zoo was inderdaad de titel van het Twede Deel], druckt en herdruckt [de 3de druk was juist verschenen] en vermeert [dit staat reeds op de titel van de 2de druk van 1647] veele dichten, daer ick zoo weinigh kennis en schult aen hebbe, als het kint, dat noch te baeren staet; men vergult dit noch glimpelijck met eene voorrede [in de 3de druk], dat het mijn eigen werck is, maer mij te zijner tijt sta te bezorgen, dat het in een beter orde gestelt werde. Tegens deze ongeschicktheit en moedtwillige boosheit schieten mij geene wapens dan mijn gedult over. De lezers, wien het | |
[pagina 307]
| |
lust een anders dicht op mijnen naem te lezen, mogen zich ondertusschen hier mede ketelen; mij staet het te gedoogen’. Neen, Vondel! dàt kunnen we niet aanvaarden. U stond een afdoend middel ten dienste. Gij hebt het echter verworpen, omdat gij niet afstand hebt willen doen van uw soeverein recht, der vergetenisse toe te doemen, wat gij verkoost. Zoo moeten wij berusten in het feit, dat in het ‘Twede Deel’ (van 1647) vele gedichten voorkomen, die niet van Vondel zijn, al staan ze op zijn naam. Heeft de Brandt van 1677 of '78 aan Vondel durven vragen, wat deze aan de Brandt van 1660 geweigerd had? Is de Brandt van 1682 een onfeilbare mentor voor die van 1647 en 1660? Pas nu begrijpen wij, voor welk een verantwoordelijke taak Geraert Brandt stond, toen hij de Franeker editie voor de pers gereed maakte; pas nu krijgen wij het rechte wantrouwen in de zekerheid van zijn greep. We merkten reeds op, dat Vondel in de uitgave van 1650 dan toch enkele hekeldichten openlijk voor de zijne erkend heeft. Het waren: Geneesdranck der Geestdrijveren, Haec Libertatis Ergo, Roskam, Harpoen, Decretum Horribile, Jaergetijde van wijlen Heer Joan van Oldenbarnevelt, De Nieuwe Tempel en Waterbel. Verder onder het Mengelrijm nog een en ander, dat tot deze sfeer gerekend zou kunnen worden, zooals het klinkdicht op Palamedes' treurspel, het bijschrift bij de beeltenis van Arminius, waarvan het eerste in de Amersfoortse uitgaven van de Palamedes, het twede in die van de Hekeldichten is overgegaan. Veel ontbreekt er dus, wat ontwijfelbaar van Vondel is, tot zelfs de Rommelpot en de Geusevesper toe. Maar veel moet er, naar Vondel's herhaalde verzekering, door Brandt zelf bevestigd, bij het ontbrekende zijn, ook buiten de categorie der hekeldichten, dat ten onrechte aan Vondel toegeschreven werd. *** Tot deze groep kan en moet de Hollantsche Transformatie behoren. Duidelijk bospeuren wij in 1650 bij Vondel de nei- | |
[pagina 308]
| |
ging, om alles wat men ‘onwaardig’ zou kunnen noemen, te weren; de roskam wil hij als zijn attribuut erkennenGa naar voetnoot1), de rommelpot niet. Zijn overtuiging geeft hij niet prijs; het persoonlijke doet hij verdwijnen; in onpersoonlijke zuiverheid glanst nu zijn droefheid, flikkert zijn toorn: alleen het aangrijpende Jaergetijde vertegenwoordigt en vertolkt hier zijn gevoelens voor 's Lands Vader. Zou in deze stemming van veredelde subjectiviteit, van betrekkelijke objectiviteit, de Hollantsche Transformatie misstaan hebben? Men had ook leuren onder zijn schriften gemengd, schreef Vondel, niet enkel leuren dus. Zou het meesterlijke dichtje dan niet tot de bijmengels kunnen behoren, waarvoor Vondel zich niet behoefde te schamen? Wanneer er geen ernstige reden was, om het auteurschap van Vondel in twijfel te trekken, zou aan het ontbreken van het gedicht in de uitgave van 1650 niet meer betekenis te hechten zijn dan aan het ontbreken van de Geusevesper. Nu is het anders. Nu we ons bezwaard voelen, de gedachtensfeer van het gedicht aan de Vondel van 1618 toe te kennen, kan het feit, dat het niet door Vondel erkend is; dat het vóór Vondel's dood alleen voorkomt in een bundel, die door de dichter uitdrukkelijk gewraakt is, een zaak van betekenis worden. En zoo blijkt de eenstemmige traditie, die volgens Te Winkel de Transformatie aan Vondel's naam hecht, inderdaad éénstemmig te zijn: het is alleen Geraert Brandt, die we te horen krijgen. En diens gezag is verre van onaantastbaar gebleken. Onze slotsom is deze: De bibliografie geeft geen waarborgen voor het met recht toekennen van de Transformatie aan Vondel, laat staan, dat zij dit gebiedend eist. De betekenis van het gedicht, welks datering op 1618 niet aan twijfel onderhevig is, laat niet toe, het op rekening van de Vondel van 1618 te stellen, maakt het zelfs onwaarschijnlijk, dat Vondel het ooit zou kunnen hebben voortgebracht. | |
[pagina 309]
| |
IV. Gespreck op het Graf.Hoe staat het in deze opzichten met de andere Barneveltiana, inzonderheid met die, welke op een vroeg zich-partij-stellen schenen te wijzen? met het Jaergetijde, de Geusevesper en het Gespreck op het Graf? Zooals we reeds hebben kunnen opmerken is het eerste, bij uitzondering, door Vondel wettig erkend, in de uitgave van 1650 namelijk. De inhoud en ook het opschrift reeds wijzen er op, dat het niet tot Vondel's eerste Barneveltgedichten te rekenen is. Wat de beide andere betreft, de Geusevesper en het Gespreck, deze heeft Vondel nimmer als de zijne erkend of aangeduid. De bibliografie van de Geusevesper loopt geheel evenwijdig met die van de Transformatie (1647, 1682). Daar de inhoud ervan niet van dien aard is, dat het geacht moet worden te zijn van de jaren 1618 of volgende, kunnen er geen bezwaren rijzen tegen zijn toekenning aan Vondel. Met de bibliografie van het Gespreck op het Graf is het echter veel ongunstiger gesteld. Dit Gespreck komt bij Van Lennep in twee vormen voor, die aanmerkelijk van elkaar verschillen, in bijna alle regels namelijk. De ene lezing van het gedicht heeft tot titel: Gespreck op het Graf van wijlen den Heere Johan van Oldenbarnevelt, de twede: Gespreck tusschen den Wandelaar en de galm der hofkerke. We zullen ze (omdat de titel kan ontbreken en uit den aard der zaak aan meer wisseling onderhevig is dan de rest) onderscheiden naar de derde regel, die bij het eerste type luidt:
Mauritius! Wat kon den Landvoogd dus verstoren?
en bij het twede type:
Wat kon den Veldheer dus als een tiran verstoren?
en in het vervolg spreken van het type-Mauritius en het type-Veldheer. Het type-Mauritius verdient van deze twee verre de voor | |
[pagina 310]
| |
keur en is ook de oorspronkelijke lezing, blijkens de plano-uitgaven, alle anoniem. Eén daarvan geeft het gedicht in grote letter, in de lengte van het blad gedrukt, een twede plano geeft op een foliovel het portret van Oldenbarnevelt, daaronder twee gedichten, waarvan het eerste is getekend C.D.; onder deze beide, in drie kolommen van 8, de namen der 24 rechters, en daaronder links het Gespreck en rechts een Latijns gedicht In memoriam viri incomparabilis J. ab Oldenbarnevelt, etc., het bekende echo-gedicht, dat Geraert Brandt vermeldt in zijn Historie van de Rechtspleging, enz.Ga naar voetnoot1) en waarvan hij zegt, dat het weinige uren na de onthoofding van Oldenbarnevelt op verscheidene plaatsen aangeplakt was. De derde plano-uitgave, blijkbaar van wat later datum, schoon ongetwijfeld uit dezelfde drukkerij (blijkens de gelijke bizonderheden van de afbeelding), mist de namen der rechters, ook het Latijnse vers, waardoor het Gespreck in het midden onder de beide bovenste komt te staanGa naar voetnoot2). Uit een en ander volgt, dat het type-Mauritius nog van 1619 is. Uit een vergelijking van het Latijnse en het Nederlandse gedicht blijkt wel, dat het één niet de vertaling is van het ander (dat is bij echodichten ook niet wel mogelijk), maar tevens, dat ze niet onafhankelijk van elkaar zijn. Wanneer Brandt's mededeling bovengenoemd juist is, dan moet men het Gespreck houden voor een vrije bewerking van het Latijnse gedicht. Wanneer voorts onze datering op 1619 juist is, komt het Gespreck in dezelfde omstandigheden te staan als de Transformatie: het kan niet van Vondel zijn. Het staat er bibliografies nog iets slechter voor, want in het Twede Deel van 1647 zoekt men het tevergeefs. Het verschijnt voor het eerst weer in 1658 en dan tegelijkertijd in beide versies. Het type-Mauritius vindt men afgedrukt achter de bekende Historie van het Leven en Sterven | |
[pagina 311]
| |
van Heer Johan van OldenbarneveltGa naar voetnoot1) en wel anoniem (andere gedichten komen met naam voor). Het type-Veldheer, waarvan de oorsprong onbekend is, verschijnt in hetzelfde jaar voor het eerst in Apollo's harp en daarna (1663) in Den Herstelden Apollo's harp (beide op bl. 371), beide keren onder de rubriek Anonymi (zie de Inhoud). Het is van betekenis, dat het in de veel vermeerderde herdruk van het ‘Twede Deel’, van 1660 niet voorkomt. Tijdens Vondel's leven is het nooit op Vondel's naam geplaatst. Dit is voor het eerst geschied in de Franeker editie door Geraert Brandt, die het in het Aanhangsel (dat in lang niet alle exemplaren voorkomt) op bl. 4 opgenomen heeft. Vreemd genoeg heeft Brandt het type-Veldheer opgenomenGa naar voetnoot2). Het type-Mauritius kan hem niet onbekend geweest zijn, omdat de Historie van het Leven en Sterven een zijner voornaamste bronnen geweest is bij het samenstellen van zijn Historie der Regtspleging. Brandt heeft het dus waarschijnlijk aan Apollo's harp ontleend en zijn voorkeur voor de lezing-Veldheer moet berusten op het grotere gezag, dat hij de bekende bundel toekende in litteraire zaken boven een staatkundig geschrift, dat zich met enkele gedichten getooid had. Brandt zal de plano's niet gekend hebben. Zoo is het dan ook mogelijk, dat Brandt in zijn meer gemelde Historie der Regtspleging schrijft, na aanhaling van het Latijnse echo-dicht: ‘Daernae schreef de vermaerde dichter, Joost van den Vondel een Echo, of gesprek tusschen den Wandelaer en den galm der Hofkerk’ (d.i. het type-Veldheer). Had Brandt de originelen gekend, hij zou dit nooit geschreven hebben. Indien het gedicht van Vondel was, zou hij het in de vorm van het type-Mauritius de wereld ingezonden moeten hebben. Samenvattende kunnen wij dus het volgende zeggen: Het | |
[pagina 312]
| |
hekeldicht Gespreck wordt pas na Vondel's dood in een Aanhangsel op de Franeker editie, zonder opgave van herkomst, in verdachte vorm, op Vondel's naam gesteld; terwijl het te voren herhaaldelijk in tweeërlei vorm, maar steeds naamloos afgedrukt en nog in 1663 uitdrukkelijk als naamloos aangemerkt is. Anders dan bij de Transformatie kan bij dit gedicht reeds op uitsluitend bibliografise gronden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid besloten worden, dat het ten onrechte aan Vondel toegeschreven is. Het oorspronkelijke is ongetwijfeld van 1619. In de gevolgen, die aan deze datering verbonden zijn, staat het op één lijn met de Transformatie; het is op grond van hetgeen wij van Vondel's leven en geestesontwikkeling weten, niet aan te nemen, dat hij reeds toen met de daad de zijde van de onderliggende partij gekozen had. | |
V. Vóór de Palamedes.Wij hebben gezien, dat de bibliografie der hekeldichten er zich niet tegen verzet, de Geusevesper aan Vondel te blijven toekennen. Het is daarvoor echter nodig, ze met het door Vondel als zijn werk erkende Jaergetijde tot ongeveer 1625 te verschuiven. Immers behalve de zooeven in herinnering gebrachte staat van ontwikkeling van Vondel's denk- en gevoelsleven, wordt voor de beide genoemde gedichten, die zich om de persoon van Oldenbarnevelt bewegen, ten volle van kracht het gezegde van Geraert Brandt: dat de Advokaat ‘te deezer tijdt stof werdt voor zijne pen’, d.i. omstreeks het verschijnen van de Palamedes, dus in 1625. Dat men vóór Te Winkel deze gedichten desalniettemin tussen 1618 en 1623 plaatste, is behalve aan het echte dichtergevoel, dat ons uit Vondel's Barneveltiana tegemoetstroomt, hetwelk licht voor een objectieve i.p.v. voor een subjectieve uiting van onmiddellijkheid gehouden wordt, juist aan het | |
[pagina 313]
| |
vermeende bestaan van een Vondeliaanse Transformatie van 1618 (en een dito Gespreck van 1619) toe te schrijven. Op dit gedicht steunde de traditie en zij zal er op blijven steunen, wanneer het niet aan Vondel ontzegd wordt, al interpreteert men de inhoud ook weg, zooals Te Winkel deed. Ontkent men echter Vondel's recht op Transformatie (en Gespreck), dan verliest de traditie haar grond: de ongedateerde Barneveltiana hangen in de lucht/en gehoorzamen aan de kracht van Brandt's uitspraak bovengenoemd, en gelijk ik elders zei: De strijd en de val van de Advokaat heeft Vondel in zijn hekeldicht niet ‘miterlebt’ maar ‘nacherlebt’, op zoodanige wijze echter, dat tal van Vondelkenners tot op de huidige dag in hem de litteraire bondgenoot en kampvechter van 's Lands Vader gezien hebbenGa naar voetnoot1).
Wanneer wij nu dit aanvaarden, dan komen daarmee de Barneveltiana en de ecclesiasticana ongeveer op hetzelfde niveau te liggen en de vraag doet zich voor, welke van de beide groepen psychologies primair, welke secundair is. In de oude wijze van beschouwen, besliste de chronologie ten gunste van de gedichten op de Advokaat: men dacht zich Vondel's uitvaren tegen de predikanten en de Calvinistise leer, ten dele althans, als een gevolg van zijn ijveren voor Oldenbarnevelt. Deze opvatting is thans zoo zeker niet meer. Nu de Barnevelt-poëzie zoover van de Advokaat af komt te staan, is er zelfs veel te zeggen voor de onderstelling, dat de verhouding andersom geweest is. Vanzelf dringt zich de vraag aan ons op, die te voren overbodig scheen: Op welke wijze, langs welke weg is Vondel hekeldichter geworden? Het is ondenkbaar, ten minste wanneer we het proces niet in onmiddellijk verband met de gebeurtenissen van 1618 en '19 mogen brengen, dat dit plotseling in zijn werk gegaan is. Wij gevoelen ons genoodzaakt een overgangstijd aan te | |
[pagina 314]
| |
nemen tussen de politiek sluimerende Vondel van 1618 en de uitbarsting van 1625; wij onderzoeken, of er symptomen in Vondel's leven vallen waar te nemen, die op een verandering in des dichters opvattingen wijzen en factoren, die daartoe kunnen meegewerkt hebben; wij richten onze ogen naar het Amsterdam van die tijd en vragen ons af, of het kerkelijke en politieke leven van die jonge wereldstad ons de verklaring aan de hand kan doen. Wat het laatste gedeelte van dit onderzoek betreft, dat heb ik reeds verricht in mijn vroeger aangehaalde verhandeling: Amsterdam en Holland voor en na de koersverandering te Amsterdam in de eerste jaren na 1620, welke studie aan deze verklaringsbehoefte uitsluitend haar ontstaan te danken heeft, al is ze tot iets afzonderlijks geworden en waarnaar ik hier dus wel in het algemeen verwijzen mag. Evenmin kan ik hier een beeld ontwerpen van de wordende hekeldichter. Dat zal veeleer het afsluitende en ten slotte overtuigende werk moeten zijn, waartoe ook dit opstel de weg bereidt. Hier moeten wij ons in hoofdzaak bepalen tot de vraag, of Vondel's hekeldicht zelf ook wijst op een tijdperk van overgang en voorbereiding op het werk van 1625. Brandt's getuigenis verzet er zich niet tegen. Wel is waar zegt hij pas op het jaar 1625, hetwelk in de rand staat, dat Vondel ‘d'onderleggende zijde’ koos, ‘toen de gegeschillen tusschen de Remonstranten en Contraremonstranten op het hooghst waren geloopen; en d'eerste veroordeelt waaren, hunne Predikanten afgezet, uitgezeit, gebannen en, inkoomende, ter eeuwiger gevangkenisse verweezen’, doch deze gebeurtenissen zijn niet op één jaar vast te leggen en wijzen veeleer op een tijd, die bij het verschijnen van de Palamedes al een jaar of wat achter de rug lagen. Te Winkel's stelling, dat de periode vóór 1627 vrij van hekeldicht is, sluit echter een tijdperk van overgang uit. We merkten reeds op, dat Te Winkel van een volbloed-Doopsgezinde geen hekeldicht verwacht, en dat hij daarom het Antidotum of Geneesdranck der Geestdrijveren van 1626, dat | |
[pagina 315]
| |
betrekking had op de geschillen in de Waterlandse Gemeente, niet als zoodanig beschouwde, ja het aanhaalde als bewijs, dat het tijdperk der hekeldichten nog niet aangebroken was. Hoezeer formalisme hier een juist inzicht belemmert, blijkt wel uit het feit, dat het Antidotum, zoowel in het ‘Twede Deel’, van 1647, als in de afdeling Hekeldichten der Franeker editie (1682) en in de Amersfoortse uitgaven der hekeldichten (1705, 1707, 1736), altijd vooraan staat. Niet ten onrechte. Het is immers het karakter, dat een gedicht tot hekeldicht stempelt, niet het feit, dat het tegen de ‘Gomaristen’ gericht is. Trouwens, het Antidotum valt nog na de Palamedes, die, schoon van geen twijfelachtige gezindheid, om zuiver formele redenen ook buiten de hekeldichten gehouden wordt. Vóór het Antidotum en vóór de Palamedes, nl. in 1624, was Vondel echter gekomen met een gedicht, getiteld: Misbruick des Kerckelijken Bans, dat reeds door zijn opschrift levendig doet denken aan verschillende latere anti-kerkelijke hekeldichten. Te Winkel meende echter aan het gedicht het karakter van hekeldicht te kunnen ontzeggen, door het, met het Antidotum, voor Doopsgezind te verklaren, d.w.z. als betrekking bebbend op de onenigheden en de daaruit voortvloeiende onverdraagzaamheid bij de Waterlanders. Door zich ook van dit hekeldicht te ontdoen, en een paar andere gezindheid-verradende gedichten, die geen ‘hekeldichten’ zijn, over het hoofd te zien, schept Te Winkel tussen de Transformatie en de Palamedes een psychologies vacuum, dat voor geen vulling vatbaar is. ‘Zoo weinig was in dien tijd Vondel nog een partijstrijder, dat hij niet eens inzag, welk een knuppel hij met dit treurspel onder de hoenders wierp en naïef genoeg was, zijn naam op den titel te laten drukken’, zegt Te Winkel. Wij geloven noch aan zulk een verregaande naïviteit, noch aan zulk een onbewuste omkering van 's dichters wezen. Onwaarschijnlijk als deze psychologise mutatie-theorie al in zichzelf is, wordt ze bovendien door de feiten weerlegd. Sedert Dr. H.C. Diferee de protocollen van de Amsterdamse Kerke- | |
[pagina 316]
| |
raad onderzochtGa naar voetnoot1), is Te Winkel's opvatting van het gedicht Misbruick des Kerckelijken Bans onhoudbaar geworden. Het is niet slechts een hekeldicht, maar zelfs een hekeldicht tegen de Gomaristen! Er wordt daarin niet gedoeld op de twisten in Vondel's eigen gemeente, maar op de afsnijding van lidmaten der Gereformeerde Kerk, die op 31 December 1623 had plaats gehad en aan Rem Bisschop, de leider van de Amsterdamse Remonstranten, aan een lid van de met Vondel bevriende familie Reael en nog enige personen van dezelfde gezindheid, voltrokken was. In bovengenoemde verhandeling heb ik de politieke betekenis van deze lidmatenafsnijding in het licht gesteld. Immers, zij was niet slechts oorzaak, ook gevolg. Toen zich na Vrouwendag 1622 de koersverandering te Amsterdam voltrokken had, tengevolge waarvan het Raadhuis Libertijns i.p.v. Calvinist werd, bracht dit mede een frontverandering van Burgemeesteren en Raden ten opzichte van de Gereformeerde Kerk, die te Amsterdam nog even sterk was als vroeger. Te voren gingen echter Pauw en Plancius hand aan hand. Nu gaf het Raadhuis langzamerhand de homogeniteit met het lichaam der ecclesia militans prijs. De Kerk voelde zich van de Overheid verlaten. De Remonstranten begonnen het hoofd op te steken. Rem Bisschop durfde zich wederom in Amsterdam vertonen. Er moest iets gedaan worden. Daar de Overheid niets deed, haalde de Kerk haar eigen wapenen ter bestrijding van het Arminianisme voor den dag. Zij begon het tuchtrecht scherp te hanteren. Dit is de betekenis van de afsnijding der Remonstrantsgezinden, die men vooral in hun leider Rem Bisschop meende te treffen. Dit is het, wat zich weerspiegelt in Vondel's gedicht, dat reeds zeer scherp van toon en waarschijnlijk tegen Trigland, die na Plancius' dood al spoedig het overwicht in de Kerkeraad kreeg, gericht is: | |
[pagina 317]
| |
‘Wat meet gij u dan toe, o zotte logen-preêker!
O, overdwaalsch tyran! schijnheilig stof en slijk!
Die dwingelanderij pleegt in eens anders wijk;
Gewetens beudel, vrees den Goddelijken wreker’.
Het is niet het enige gedicht van deze tijd, waarin hij tegen het optreden of tegen de leer der Calvinistise predikanten te velde trok, al komt het mij voor, dat het gedicht Op de doot van Koenraet Vorstius zooveel overeenkomst met de denkwijze van het Decretum Horribile vertoont, dat men aarzelen moet het te houden voor vervaardigd kort na Vorstius' dood (1622): ‘Nu rust hij, die versmaet in ballingschap most leven
En bonsde van 't altaer den afgodt van Geneven,
Dien grouwel, die 't vergift schenkt uit een gouden kroes,
En Godes aangezicht afschildert als de droes’.
Hoe dit zij, er is geen enkele reden om de gedichten, gewijd aan Erasmus, waaronder het bekende Gedachtenis opgedragen is aan de Arminiaan Scriverius, en de klinkert: Op het Metalen Pronkbeeld, op rekening van een latere tijd te stellen. Het blijkt dus, dat er aan de verschijning van de Palamedes en de Rommelpot wel degelijk een tijdperk van overgang voorafgaat en dat de dichterlijke uitingen uit die tijd alle van anti-kerkelijken aard zijn. Van een opkomen voor de nagedachtenis van Oldenbarnevelt, van strijd tegen Maurits is nog geen sprake. Zoo komen we tot het besluit, dat werkelijk de ecclesiasticana primair, de Barneveltiana secundair zijn. En het gedicht Misbruick des Kerkelijcken Bans is daarom zoo belangrijk, omdat het ons de veranderende Vondel de wordende hekeldichter aanstonds voor ogen stelt als bondgenoot van de veranderende regering van Amsterdam. Dit is een zeer eigenaardige, evenwijdig verlopende ontwikkelingsgang, die zich straks nog verder voortzet. Door de worsteling van het Raadhuis met de strijdende Kerk, komt het bij de regenten van Amsterdam, die nu niet langer bedreigd worden door Oldenbarnevelt's eenheidsstreven (veeleer dit gevaar van zijn overwinnaar duchten), eerst tot een betrekkelijke waardering van de Advokaat, die | |
[pagina 318]
| |
‘Wolfaerts lasterlijke lippen’ zoo goed wist te muilbanden en vervolgens tot een soort van Oldenbarnevelt-verering, waarvan Vondel de vertolker geworden is. De schepen Albert Coenraads Burg is de ‘zuivere’ belichaming van deze evolutie der Amsterdamse Raadhuispolitiek. Door Maurits op het kussen gebracht, sluit hij zich in 1622 bij de nieuwe ‘Libertijnse’ meerderheid van Oetgens en Cromhout aan. Nog twee jaar later en hij is degene, die Vondel prikkelt tot het schrijven van de Palamedes. Al mag men niet zoo ver gaan te zeggen, dat Vondel's Barneveltiana uit zijn anti-kerkelijk strijd- en schimpdicht voortgekomen zijn, de weg leidde ongetwijfeld van hier naar daar. Het zou een grove schennis van het eerlijke en rechtvaardige karakter van de grote dichter zijn, te beweren, dat hij zijn kunst dienstbaar maakte aan de belangen van de nieuwe koers. Toch diende zij deze belangen, toch is Vondel de hogepriester van een Oldenbarnevelt-cultus van deels zeer verdachte oorsprong geworden. Weinig heeft Vondel begrepen, hoe zeer hij het werktuig van een Albert Coenraads Burg geweest is. Werktuig en toch zedelijk onafhankelijk. Zedelijk onafhankelijk en toch als hekeldichter kwalijk denkbaar zonder de politieke ommekeer van 1622. Wanneer Pauw, die hij als Reintje de Vos ‘schendig doorgestreken’ heeft, na 1622 voortgeregeerd had, in samenwerking met de Kerkeraad en met de Calvinistise meerderheid in Holland, hoe zou het er met Vondel's hekeldicht uitgezien hebben? De Palamedes ware hem wel in de pen gebleven, zal men zeggen. In elk geval zou Jan Gijsbrechtsz., die sprak: ‘Liet men mij met het recht begaan, Van Vondel zou 't niet weer doen’, dan een goede kans gehad hebben. Men heeft veel gesproken over het gevaar voor eigen leven, dat Vondel zou gelopen hebben met zijn vinnige dichterlijke strijd. Veeleer moet men zeggen, dat Vondel, afgezien van bedreiging met persoonlijke veten, te Amsterdam in een sfeer van betrekkelijke veiligheid geleefd heeft. De uitslag van het Palamedes-proces heeft dit voldingend bewezen. Maar de kwestie van persoonlijke veiligheid daargelaten: | |
[pagina 319]
| |
Wanneer Reinier Pauw was blijven doorregeren, zou de eigenlijke voedingsbodem van Vondel's hekeldicht, vooral wat de rommelpot-poëzie betreft, zelfs geheel ontbroken hebben. Deze immers bestond in de strijd tussen Raadhuis en Consistorie. Vondel's hekeldicht, zooals wij het kennen, staat dus geheel in het teken van de ommekeer in de kerkelijk-politieke verhoudingen te Amsterdam, die in de eerste jaren na 1620 plaats greep. Dat heeft men nimmer ingezien. Steeds heeft men gemeend, dat Vondel reeds in 1618 van wal gestoken is. Het beeld des hekeldichters dient een aanmerkelijke wijziging te ondergaanGa naar voetnoot1).
Amsterdam, 18 Maart 1929. m. de jong hzn. |
|