Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 48
(1929)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
Bredero's laatste jaren en Bredero's studiejaren.Het eerste van de vele artikelen, die Dr. J.B. Schepers in De Nieuwe Gids over Bredero heeft gepubliceerd, begint: ‘In de volgende bladen wil ik een geheel nieuwe kijk geven op Bredero's liefde- en kunstleven’. (De Nieuwe Gids, April 1913, bl. 574). Ook op den jongen Bredero tracht Dr. Schepers dat te doen. Zijn uitgangspunt in dezen is de brief van Bredero aan Magdalena Stockmans en zijn beschouwingen deelde Dr. Schepers mee in De Nieuwe Gids van Augustus 1924 in een artikel Terug van een dwaalspoor (bl. 150-163). Op goede gronden had Mr. Ch. M. Dozy indertijd in het Brederoo-AlbumGa naar voetnoot1) van Oud-Holland (jg. III, 1885) in een opstel Brederoo's Zwanezang (bl. 27-41) aangenomen, dat die brief (De Werken van Bredero, uitg. Unger c.s., 1890, III, bl. 132-134), geschreven is in het begin van 1618 of in het laatst van 1617, omdat den 10den September 1617 te Dordrecht - waar 3 October het huwelijk voltrokken werdGa naar voetnoot2) - de zuster van Magdalena Stockmans in ondertrouw was opge- | |
[pagina 257]
| |
nomen met een koopman Jan Teller Thomasz., geboortig van Dordrecht maar wonende te Amsterdam, en Magdalena dus in den winter van 1617-'18 bij haar zuster, bij haar zwager te Amsterdam zal gelogeerd hebben en Bredero haar toen heeft leeren kennen. Volgens Dr. Schepers is deze brief echter niet geschreven in het begin - het is een Nieuwjaarsbrief - van 1618, maar in het begin van 1617, want in het begin van 1618 is te Haarlem - daar was Bredero heen geweest voor een begrafenis - geen beroemdheid begraven. Wel is daar in Januari 1617 begraven Hendrick Goltzius, die 29 December 1616 te Haarlem is gestorven. Naar diens begrafenis is Bredero dus geweest en de brief is bijgevolg van Januari 1617Ga naar voetnoot1). Nu is het een fout aan te nemen dat Bredero naar de begrafenis van een beroemd, bekend persoon is geweest, omdat Bredero zelf een beroemd, bekend persoon is geworden; een | |
[pagina 258]
| |
fout die ook Mr. Dozy maakte toen hij schreef (bl. 37, noot 5): ‘De heer Gonnet had de goedheid mij een lijstje te zenden van de meest in het oog loopende namen, in die registers ingeschreven gedurende de maanden dat er sterke vorst kan geweest zijn, maar geen enkele zou ik als die van den bewusten vriend kunnen aanwijzen’. Men zou zeggen: Bredero mag juist niet naar de begrafenis van een bekend, beroemd persoon geweest zijn. Niet alsof bekende, beroemde personen niet naar den vleeze zouden sterven, al valt hun de onsterfelijkheid ten deel, maar omdat Bredero zich zeer vaag over de begrafenis uitlaat. Men stelle zich de zaak goed voor. Bredero moet zich verontschuldigen bij Magdalena Stockmans, dat hij in een paar dagen niets van zich heeft laten hooren; was het nu niet grooter, beter verontschuldiging geweest, wanneer hij had kunnen schrijven dat hij naar de begrafenis van den grooten Goltzius was geweest, vooral als hij er nog had kunnen bijvoegen ‘mijn beminden en betreurden leermeester in de edele teeken- en schilderkonst’, hetgeen Goltzius van Bredero volgens Dr. Schepers geweest is, dan dat hij moet schrijven, zooals Bredero gedaan heeft, door een vriend dien hij niet noemt, meegetroond te zijn naar de begrafenis van een van zijn kennisssen, wiens naam hij ook niet vermeldt? Juist uit dat vage in die vermelding volgt o.i. dat de persoon wiens begrafenis Bredero heeft bijgewoond, een vaag, grijs persoon is geweest, wiens naam in den brief geen gewicht in de schaal te zijnen voordeele zou gelegd hebben. Men zal niet onder de personen in de kunstwereld moeten zoeken, maar onder de personen die Bredero in zijn hoedanigheid van vaandrig bij de schutterij bijvoorbeeld zal gekend hebben. Nu wil Dr. Schepers niet alleen den brief maar ook Bredero's zoogenaamde zwanezang, Oogen vol majesteijtGa naar voetnoot1), (uitg. | |
[pagina 259]
| |
1890, III, bl. 468-470; in facsimile naar het handschrift van Bredero afgedrukt in het Brederoo-Album, bl. 27-30, daar met couplet 7 vóór couplet 6) in het begin van 1617 stellen. Met vragen als: ‘Was zij dan van December 1616 tot laten we zeggen Juli 1618 te Amsterdam geweest?Ga naar voetnoot1) En hij zoolang jaloers? En bedelende om een blik van haar?’ wil hij te kennen geven dat brief en gedicht uit denzelfden tijd zijn. Doch dat nam Mr. Dozy ook aan. Die liet haar slechts in den winter van 1617-1618 te Amsterdam vertoeven, en stelde èn brief èn gedicht in 1618, zoodat na het lezen van zijn veronderstellingen zulke verwondering-wekkende vragen niet | |
[pagina 260]
| |
gedaan behoeven te worden. Neemt men aan (en dat zal men ongetwijfeld moeten doen), dat brief en gedicht niet te ver van elkander af mogen liggen, dan is juist het gedicht een bewijs dat de brief van Januari 1618 is. Want dat gedicht is geadresseerd: ‘A Madamoiselle Madame Madalena Stocmans, Roomen’; dus zou zij vóór haar huwelijk, op 18 Juni 1618, met Van der VoortGa naar voetnoot1), met wien zij naar Italië ging wonen, ook reeds te Rome verblijf hebben moeten houden. Wat voor reden was er, dat Magdalena Stockmans, die met haar man naar Rome ging, vóór haar huwelijk zich daar ook reeds zou hebben opgehouden? Zij die een Dordtsche en niet een Italiaansche van geboorte was. Of (even groote onwaarschijnlijkheid dat het gedicht van begin 1617 is): dan zou Bredero dat gedicht een jaar, bijna anderhalf jaar later pas verzonden hebben, daar het toch duidelijk naar ‘Roomen’ geadresseerd is. Verder blijkt uit regels als: Van waer komt dit versmaen (couplet 2),
'k Heb noeyt soo stout geweest
Dat ick u dorst begeeren (couplet 5),
Nochtans in vrijerij
Heb ick noeyt willen dencken (couplet 6 in uitg. 1890; couplet 7 in het Brederoo-Album),
dat het vers een kleine recapitulatie van Bredero's genegenheid voor Magdalena is, nu zij voor hem is verloren, verloren omdat zij naar Rome vertrokken is; niet nog, dunkt ons, omdat zij is getrouwd. Want toen Bredero het vers schreef, wist hij van dat trouwen nog niets af. ‘In den titel van “Madame” schijnt hij aan te geven, dat hij kennis draagt van haar huwelijk, schoon hij er verder niet van rept’, schreef Prof. ten Brink in den tweeden druk van zijn monographie | |
[pagina 261]
| |
([1888], I, bl. 150). Uit het facsimile echter blijkt, dat het adres eerst luidde: A Madamoiselle Madalena Stocmans Roomen. Later pas is hier bijgevoegd, vóór Madalena, met dunner, kleiner letters en met minder zwier, ‘Madame’, zoodat het adres werd: A Madamoiselle Madame Madalena Stocmans Roomen. Wanneer de zaak zich werkelijk heeft toegedragen op de manier zooals wij die hier aangeven - zeker weten we het niet; we hebben niet over Bredero's schouders kunnen kijken toen hij het adres schreef - dan spreken die letters van dat kleine adresje boekdeelen en dan is werkelijk dat ‘geseten hebben met zyn lenden in het water’, in begin 1618, het begin van het einde en Oogen vol majesteijt ‘Bredero's zwanezang’ geweest. Door ziekte, doordat hij zijn kamer moest houden, door bedlegerigheid misschien is hij niet in staat geweest de ware reden van Magdalena's vertrek uit Amsterdam en van haar gaan naar Rome direct en ineens te hooren: bij stukjes en brokjes, van lieverlee, is het hem ter oore gekomen. Als Dr. Schepers heeft aangenomen, dat Bredero naar de begrafenis van Goltzius is geweest - ook Prof. Dr. J.W. Muller neemt dat reeds aan, in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, dl. XLIV, 1925, bl. 311 - dan trekt hij daaruit verschillende conclusies. ‘Natuurlijk’, zal men zeggen, ‘Das eben ist der Fluch der bösen Tat, dasz sie fortzeugend immer Böses musz gebären’. Want Bredero is niet alleen naar Goltzius' begrafenis geweest, Bredero is ook geweest de leerling van Goltzius, of | |
[pagina 262]
| |
liever: leerling op de Haarlemsche schildersacademie van Cornelis Cornelissen, Goltzius en Van Mander. Dat werkt Dr. Schepers hoofdzakelijk uit in zijn bespreking van de Utrechtsche dissertatie van Dr. A.A. van Rijnbach, De kluchten van Gerbrand Adriaensz Bredero, in een artikel Nieuws over de jonge Bredero, dat in De Nieuwe Gids van Juni 1927 verscheen (bl. 640-652)Ga naar voetnoot1). Er bestaat namelijk een kluchtig fragment in plat Hoogduitsch: De Gheboorte van Luys-bosch alias Robbeknol, in 1622, dus na Bredero's dood, in zijn werken door Van der Plasse uitgegeven. Volgens verschillende geleerden is het werkelijk van Bredero. Dr. van Rijnbach schrijft het aan hem toe, Prof. ten Brink in 1859, in den eersten druk van zijn monographie, deed het reeds. De redenen die Dr. Schepers tot Bredero's auteurschap doen besluiten, zijn niet afdoende. Die redenen zijn plaatsen welke overeenkomen met plaatsen in den Spaanschen Brabander. Doch daar Bredero zijn Spaanschen Brabander niet uit eigen brein schiep, maar, soms letterlijk, bewerkte naar den Spaanschen schelmenroman La Vida de Lazarillo de TormesGa naar voetnoot2) (die vroeger aan Mendoza werd toegeschreven, thans op naam staat van Juan de Ortega), in welken roman diezelfde plaatsen ook voorkomen, bewijzen die punten van overeenkomst niets. Grooter bewijs is de naam Robbeknol, waarmee Lazarillo zoowel in den Spaanschen Brabander als in het fragment herdoopt wordt, ofschoon dat toch ook een vaker voorkomende naam in dien tijd is. (Zie Woordenboek der Ned. Taal, dl. XIII, 1924, kol. 644; den Spaanschen Brabander, uitg. Terwey - de Vooys, 3de druk, 1920, bl. 14; en de dissertatie van Dr. van Rijnbach, bl. 141). Vgl. Dr. Knuttel op bl. 194. | |
[pagina 263]
| |
Nog een ander kluchtspel, gedeeltelijk ook weer in het Platduitsch geschreven en door Van der Plasse in 1619 in de werken van Bredero uitgegeven, de Klucht van den Hoochduytschen Quacksalver, wordt aan Bredero toegeschreven; niet echter door allen die zich met Bredero bezig hebben gehouden, niet bijvoorbeeld door Prof. ten Brink (1ste druk van zijn biographie, bl. 366-370; 2de druk, III, bl. 116-120), wel door Dr. van Rijnbach, Dr. Schepers en ook door Dr. Verdenius (De Nieuwe Taalgids, bl. 103-104 van den vorigen jaargang). Vgl. nog dit dl. van Ts. v. N.T.- en L., bl. 185-197. Dat Hoogduitsch taaltje nu van het fragment en van de klucht, dat Hobbeldebobbelduitsch, zooals Dr. Schepers niet onaardig karakteriseert, zou Bredero geïnspireerd zijn door Goltzius, en omdat Dr. van Rijnbach ontdekt heeft, dat in De Klucht van den Quacksalver een regel voorkomt (vs. 6: ‘Vor dem reycken umb geldt, den armen gaer umb sunst’), die lijkt op een regel (‘Den armen om Gode, den rycken om gelt’) in een zestiende-eeuwsch tafelspel van een kwakzalver en een boer, voorkomende in een handschrift van ‘Trou moet blycken’ te Haarlem, wordt het nog waarschijnlijker volgens Dr. Schepers, dat Bredero te Haarlem zijn studiejaren doorgebracht en daar met dit tafelspel kennis gemaakt heeft. ‘In elk geval’, phantaseert Dr. Schepers, ‘er zal pret zijn geweest in de werkplaats, als Gerbrand er zijn stuk voorlas, of zij het samen opvoerden; hij in de hoofdrol bijv. met de uitdrukking in zijn stem van Goltzius’. En vraagt hij: ‘Is dit zo mal?’ Welneen, het zou best hebben kunnen gebeurd zijn als Dr. Schepers wil. Alle bewijzen nochtans ervoor ontbreken. En daar de ‘Moffen’ vaak bespot zijn geworden, daar het spotten met de ‘Moffen’ in de lucht zat - (F.Z. Mehler in zijn Pieter Langendijk (1892, bl. 111) schrijft: ‘Vooral in de zeventiende en achttiende eeuw hebben de vreemdelingen het op ons tooneel moeten ontgelden. Walen en Moffen werden om hun brabbeltaal uitgelachen en bespot’; en Dr. N. van | |
[pagina 264]
| |
der Laan in zijn dissertatie Uit Roemer Visscher's Brabbeling IGa naar voetnoot1) (Utrecht, 1918, bl. XXIII): ‘Talrijk zijn in Roemers werk de toespelingen, meerendeels spottend, op de vreemdelingen, vooral op Walen en Moffen’) - gaat het niet aan, zonder eenig nader gegeven een tot op heden bekend gebleven persoon als Bredero's model aan te wijzen en dien dan meteen maar tot Bredero's leermeester niet alleen in het Hobbeldebobbelduitsch maar ook nog in het schilderen te ‘benoemen’. Dat er overeenkomst was tusschen Bredero's aard en dien van Goltzius wil Dr. Schepers nog afleiden uit het feit, dat Goltzius een stuk schilderde Een ongelijksoortig paartje (‘Een oude man met pelsmuts op 't hoofd kust een jong meisje, wie hij tegelijk een beurs met geld aanbiedt’) en dat Bredero een lied maakte Een oudt Bestevaertje met een jong Meysje (uitg. 1890, III, bl. 229). Doch, ten eerste, is uit het feit dat een dichter een plaat, een schilderij bezingt, nog volstrekt geen leerlingschap, geen ‘meesterschap’ van dichter en schilder af te leiden; en ten tweede: moet voor zoo'n vaak bezongen en bespot onderwerp Bredero een voorbeeld gehad hebben in een plaat? (De illustratie bij het gedicht in Bredero's Groot-Lied-Boeck van 1622 - een reproductie vindt men o.a. in Prof. ten Brink's geïllustreerde Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 1897, bl. 374 - komt niet overeen met de schilderij van Goltzius). Wat schreef Prof. Kalff reeds in 1884 op bl. 447 van zijn dissertatie Het Lied in de Middeleeuwen? Het volgende: ‘Een zeer geliefd mikpunt voor den volksspot was de verliefdheid van een oud man of eene oude vrouw; immers “oud mal gaat boven al”, zeide het spreekwoord’. En wat schreef Dr. van der Laan in zijn reeds genoemd proefschrift (bl. XXI)? ‘Buitengewoon talrijk zijn de toespelingen [bij Roemer Visscher] op allerlei ongelijke verhou- | |
[pagina 265]
| |
dingen in de vrijerij, waarbij, op ouden trant, leeftijds- en bezitsverschil een rol spelen’. En in het Brederoo-Album (bl. 49; ook in De Werken van Bredero, 1890, III, bl. 172) schreef Prof. Kalff: ‘Vele liederen uit het Boertigh Liedt-Boeck handelen over het huwelijk; niet zoozeer over het huwelijksleven als wel over vrijerij en huwelijksaanzoeken en zij sluiten zich daardoor aan bij de middeleeuwsche liederen over datzelfde onderwerp’. Om dus Bredero, omdat hij een algemeen gebruikt motief gebruikt en een algemeen bezongen onderwerp bezongen heeft, en meer dan eens variaties ervan, maar in letterlijken zin bij Goltzius in de leer te doen, is wel wat heel spoedig geconcludeerd. Trouwens: ‘Badens was immers Bredero's leermeester’, hoort Dr. Schepers zich toevoegen. ‘Juist’, antwoordt Dr. Schepers, ‘doch die komt eerst in 1604 te Amsterdam wonen en een vroeg-rijpe jongen als Bredero, van wie ze op zijn zeventiende jaar al een vers afdrukken in een verzamelbundelGa naar voetnoot1), kan best vroeger aan 't werk zijn gegaan in de kunst’. | |
[pagina 266]
| |
Jawel, maar dan zal Bredero te Haarlem voor zijn schilderen leiding hebben gehad bij Cornelissen, Goltzius en Van Mander; hij heeft zóó veel op met Van Mander en kent diens leven zóó op zijn duimpje, dat hij elf jaar na Van Mander's dood een levensbericht van dezen schilder-schrijver-dichter schrijft - altijd volgens o.a. Dr. Schepers - en dus zal deze vereerder van Van Mander, wanneer hij in de gelegenheid komt in zijn geboortestad zijn studie bij hem voort te zetten (want ook Van Mander komt in 1604 te Amsterdam wonen), dat dan ook doen, zou iedereen denken, dat daaruit logisch zou volgen. Maar neen, dan gaat Bredero naar Badens om les in het schilderen te nemen! Wel zijn de handelingen van een geniaal iemand als Bredero moeilijk te begrijpen! Daarenboven! Hoe komt Dr. Schepers aan de wetenschap, dat Badens eerst in 1604 te Amsterdam is komen wonen? Heeft hij zijn nieuwe licht opgestoken bij Prof. te Winkel? Deze schrijft in een noot bij Bredero's brief aan Badens in het derde deel van Bredero's werken (1890, bl. 145): ‘Badens werd in 1571 te Antwerpen geboren, kwam kort na de Spaansche Furie (1576) met zijnen vader, die ook schilder was, naar Amsterdam en bracht vóór 1604 vier jaar in Italië door, | |
[pagina 267]
| |
“also hij t'Amsterdam was d'eerste die de jonghste schoon maniere hier in 't Lant bracht; des noemden hem de jonghe Schilders den Italiaenschen schilder”. Zie Van Mander, Het Leven der Schilders, bl. 211b’. Prof. te Winkel zal echter globaal het jaar 1604 hebben opgegeven, omdat de eerste druk van Van Mander's Schilderboeck in 1604 uitkwam. Wordt er echter mee bedoeld (maar dat zal stellig niet), dat Badens zich eerst in 1604 te Amsterdam vestigde, dan is die aanteekening verkeerd. Badens, misschien geboren reeds vóór 1571 (omdat er, in 1908, een teekening van hem verkocht is, gedateerd 1583), deed van 1593 tot 1597 zijn Italiaansche reis, in gezelschap van Jacob Matham, en vestigde zich in 1598 voor goed te Amsterdam. In dat jaar kocht hij een huis in de Kalverstraat. Bredero was dus in de gelegenheid reeds op twaalf-, dertienjarigen leeftijd leerling van Badens te worden, en dat is toch zeker vroeg genoeg, zelfs voor een vroeg-rijpen jongen als Bredero; al zijn er schilders geweest, die al op jonger leeftijd leerling werden. Wil Dr. Schepers Goltzius, nu hij dezen moet laten schieten als leermeester van Bredero in het schilderen, hem nog graag behouden als Bredero's leermeester in het Hobbeldebobbelduitsch, m.a.w. moet Bredero nu bepaald door één tot op heden bekend gebleven persoon tusschen al de vreemdelingen die in de zeventiende eeuw te Amsterdam woonden, tot zijn Hoogduitsch brabbeltaaltje zijn geïnspireerd, dan zou dat nog wel kunnen. Goltzius was de stiefvader van Jacob van Matham - wat Dr. Schepers ook reeds opgeeft (bl. 651) - en Jacob van Matham deed met Badens zijn Italiaansche reis. Daardoor kan Goltzius wel Badens, en Bredero, leerling van Badens, weer Goltzius hebben leeren kennenGa naar voetnoot1). Bredero kan Goltzius ook hebben leeren kennen bij Roemer Visscher - Goltzius maakte immers, naar men veronderstelt, in 1612 het portret | |
[pagina 268]
| |
van Tesselscha en misschien ook dat van Anna Roemers VisscherGa naar voetnoot1); Alberdingk Thijm, in zijn Portretten van Vondel (1876), laat Anna Roemers Visscher reeds in 1597 Goltzius den weg wijzen naar de woning van Vondel's ouders in de WarmoesstraatGa naar voetnoot2) - en daarom kan Bredero ook wel naar de begrafenis van Goltzius geweest zijn, al wordt in den brief aan Magdalena Stockmans een andere begrafenis bedoeld, als zijnde deze brief van Januari 1618 (zie boven) of van December 1617 (zie beneden). Bredero's leerlingschap bij Goltzius in de schilderkunst moet echter naar het rijk, het reeds zoo rijkbevolkte rijk, der fabeltjes verwezen worden. Dr. Schepers lacht wat - misschien wel wat voorbarig; (De Nieuwe Gids Augustus 1924, bl. 153) - om het romannetje dat over Bredero's laatsten tijd is samengesteld - ook Busken Huet spotte er reeds mee in een brief van 7 Augustus 1885 aan Prof. ten BrinkGa naar voetnoot3) - doch nu maakt Dr. Schepers een nieuw, niet minder aandoenlijk, even sentimenteel en onwaar romannetje, daar hij schrijft (De Nieuwe Gids Juni 1927, bl. 651); ‘Langen tijd later, als hij volbloed Amsterdammer geworden is, gaat hij naar Haarlem om Goltzius te | |
[pagina 269]
| |
begraven (Jan. 1617) en hij neemt zijn oude Robbeknolstukje met een zekere weemoed op - 't was toch een mooie tijd daar tussen al die Vlamingen; zijn geest wordt vaardig over hem en nu de echte Amsterdammers Slimme Piet, Aeltje Melis en Trijn Jans geschapen zijn, werkt hij zijn Spaanse Brabander door 't Amsterdamse leven heen; Robbeknol wordt herboren met het edele molenaarsechtpaar tot ouders. Zie daar een verklaring èn voor Bredero als renaissance-dichter: Van der Schuere ging hem voor in schildering van vrouwelik schoon naar Ronsard (12 sonnetten van de Schoonheyt)Ga naar voetnoot1) èn als schilder naar het naakt model; hij had zijn leermeesters Cornelisz en Goltzius maar te volgen. In die omgeving heeft hij dan ook wellicht zijn Frans geleerd’Ga naar voetnoot2). Maar ook het gaan naar Haarlem wordt romantisch voorgesteld. In het reeds in een noot vermelde en o.i. ten onrechte aan Bredero toegeschreven gedichtje Dick heb ick mijn Lief ghebeden in Den Nieuwen Lusthof van 1602 komt voor: Ik meen sy sou wel beter coop
Gheven, tooch ick opter loop.
En dan phantaseert Dr. Schepers (bl. 650): ‘Heeft hij dit misschien gedaan en vinden we hem zo (om 1602) in de Haarlemse schilderswerkplaats terug? 't Was geen reisje voor even, zooals nu. De trekvaart was er zelfs nog niet, laat staan de weg; men moest dus òf over 't roerige IJ naar Spaarndam en zo langs 't Spaarne, òf rijden, lopen langs de Oude Dijk, zoals hij nu heet, langs het IJ en dan over Spaarnwoude op Haarlem aan. De weg over de Meer was prakties vernageld voor 't verkeer door de Overtoom, een hindernis met opzet aangebracht om de schepen te dwingen de weg over Haarlem te nemen’. | |
[pagina 270]
| |
Nu weet men, o.a. uit de vss. 27-28 van Den Stommen Ridder, welke men vroeger dacht dat Bredero geschreven had als een mokkende uitlating op een van zijn liefjes en die gebleken zijn niets anders dan een vertaling te wezen uit den door Bredero voor zijn tragicomedie(s) gebruikten PalmerijnromanGa naar voetnoot1), dat het niet aangaat elken versregel (en vooral een versregel waarvan men nog niet eens zeker weet of die van een zekeren auteur is) als een stukje autobiographie op te vatten. Bovendien is het niet vol te houden, dat zoo'n reisje van Haarlem naar Amsterdam zóó lastig was op het eind der zestiende, in het begin der zeventiende eeuw, dat Bredero, weggeloopen uit Amsterdam en te Haarlem beland, niet terugkon. (Want dat schijnt Dr. Schepers toch te bedoelen). In het versje van Bredero, dat door Dr. F. Buitenrust Hettema (verkeerdelijk o.i.) in 1599 werd gesteldGa naar voetnoot2), en aanvangt: ‘Sondagh, Sondagh lestleden, Op eenen St. Ians-dach’ (uitg. 1890. III, bl. 267-270), komt voor als het tiende couplet: | |
[pagina 271]
| |
De velden en de stoepen
Met Wijven zijn beseyt:
Waer heen, waer heen sy roepen
Na Haerlem gilt een meyt
Met so veul vrolyckheydt:
Maer als sy weder komen,
Is haer de vreucht benomen
't Alleluya is gheleydtGa naar voetnoot1);
waaruit we mogen opmaken, dat een reisje van Amsterdam naar Haarlem en vice versa in Bredero's tijd vrij gemakkelijk was. Trouwens, wanneer Bredero van Amsterdam naar Haarlem kon komen, had hij de reis toch ook wel vice versa kunnen maken. Verder zou men meenen, dat Dr. Schepers de laatste zou zijn om de bedoelde regels als autobiographie op te vatten, daar hij na het citeeren van Bredero's brief aan Magdalena Stockmans (De Nieuwe Gids Augustus 1924, bl. 152) schrijft: ‘Voor de goede lezer is er veel meer uit te halen, bijv. omtrent de verhouding tussen Bredero en zijn ouders’, en Dr. Schepers wel het oog zal hebben op deze uitlating: ‘deur reuckloosen yver versloften ick de weet te doen aan mijn Ouders, die tot mijn groote leedtwesen heel bekommert syn geweest, beduchtende dat my eenigh ongheval overgekomen was, 't zy inbreeck van ys ofte anders, ghelijck men doch gaerne het swaerste eerst denckt, vermits sy aen my niet en syn gewent uyt te trecken sonder voorweten van haer-lieden’. Van iemand die dit op zijn twee-en-dertigsten jaar schrijft, is moeilijk aan te nemen, dat hij, toen hij half zoo oud was, het ouderlijk huis ontloopen zou zijn. Uit dit gedeelte van den brief - en we komen weer terug bij het uitgangspunt, en nu pas, daar we anders dit gedeelte twee keer hadden moeten citeeren - zou men mogen opmaken, | |
[pagina 272]
| |
dat Bredero op dien tocht naar Haarlem niet met zijn lenden in het water gezeten heeft, daar hij dan achter ‘beduchtende dat my eenigh ongheval overgekomen was, 't zy inbreeck van ys ofte anders, ghelyck men doch gaerne het swaerste eerst denckt’, wel zou hebben laten volgen: ‘en welck ongheval my dan oock, leider!, ghepasseert is’ of iets dergelijks, of dat hij dan ‘ghelyck men doch gaerne het swaerste eerst denckt’, wel zou hebben weggelaten; en hij dus pas eenige dagen later het ongeluk heeft gehad. Dr. Schepers schreef reeds (De Nieuwe Gids Augustus 1924, bl. 155): ‘Wiskunstig zeker kan men uit die brief niet eens opmaken, dat het ongeluk op diezelfde Dinsdag plaats gehad heeft; het kan ook een paar dagen later bij of in Amsterdam gebeurd zijn’; doch hij ging er niet op door, schreef zelfs: ‘Maar dat doet er weinig toe’, waarschijnlijk omdat zoo'n uitrekenarij aan zijn hypothese niet veel goeds zou doen. Want Bredero schrijft den brief - laten we maar even aannemen dat het een Nieuwjaarsbrief voor 1617 is geweest - in Januari 1617 (wanneer hij hem al niet in December 1616 geschreven heeft), hij heeft daarvóór het ongeluk gehad, en vóór hij het ongeluk had is hij naar Haarlem geweest; zóó uitrekenende, wiskunstig zeker, naar de rekening van Bredero's tijdgenoot Bartjens, komt men voor den dag der begrafenis tot een datum dat Goltzius nog leefde en diens begrafenis onmogelijk bedoeld kan zijn; of men komt van den dag der begrafenis uitgaande tot den 7den of 8sten Januari 1617, wat wel wat laat is voor een Nieuwjaarsbrief, zoodat Bredero dan wel zijn verontschuldigingen zou hebben aangeboden over zijn nalatigheid en latigheidGa naar voetnoot1). | |
[pagina 273]
| |
Thans nog een paar kleinigheden. Op bl. 650 van De Nieuwe Gids Juni 1927 schrijft Dr. Schepers: ‘In zijn eigen werk noemt Bredero als bekenden o.a. Jacob van Dijck, aan wie hij zijn twee blijspelen opdraagt, Petrus Scriverius, Daniël Heinsius, Jan Rutgersius, Hugo de Groot, en het is niet te zeggen of hij dezen allen te Haarlem heeft leren kennen; ze waren allen bevriend met elkaar, dat is zeker, en Jacob van Dijck is van geboorte een Haarlems kapiteinszoon, maar Bredero kan ze ook elders en later ontmoet hebben’. Dr. Schepers is dus nog al vrijgevig, nog al soepel, en dat zal ook wel moeten. Wat De Groot bijv. betreft, weten we zeker dat Bredero met hem eerst in of na 1613 in kennis kwam, daar in Bredero's brief aan Hooft (uitg. 1890, III, bl. 144) staat: ‘Ick hebbe, waerde Heere, dese Sondagh ende Maendag tot de Fabricks ter Bruyloft gheweest, alwaer ick hebbe met blijdschap gezien, ende vrymoedelijck mondelingh ghesproocken met den wel gheleerden ende seer gheachte Grootius, Pensionaris van Rotterdam’, en De Groot in Juni 1613 dat ambt aanvaardde. Dat die kennismaking te Amsterdam plaats vond, kan men opmaken uit wat Bredero verder schrijft: ‘Hem voorder segghende, dat Muyden van Amsterdam maer twee mylen gelegen was, en oft hem gheliefde dat wy u 't samen eens wilde komen versoecken’, en uit Bredero's verzoek aan Hooft hem te verwittigen ‘of ick sal aenhouden ende comen met hem over, dan of ick het stilletjes wil laten sloeren ende blijven t'Amsterdam’. Volgens de aanteekening van Prof. te Winkel bij dit schrijven | |
[pagina 274]
| |
in de uitgave van 1890 is die brief ‘vermoedelijk van 1616; van dien tijd dagteekent de vriendschap tusschen Hooft en Hugo de Groot en in dat jaar droeg hij zelf zijn Rodderick aan Huyghe de Groot op’Ga naar voetnoot1). Op bl. 651 schrijft Dr. Schepers (wat we reeds geciteerd hebben, een paar bladzijden hiervoor): ‘In die omgeving heeft hij dan ook waarschijnlijk zijn Frans geleerd’. Dit strijdt echter met Bredero's verklaring in de Reden aande Latynsche Geleerde voor zijn Moortje, waarin hij schrijft, dat hem ‘maer een weynich kints-School-frans in 't hooft rammelde’. Hieruit zou men toch eerder opmaken, dat Bredero het Fransch geleerd heeft op de gewone schoolbanken dan op het stoeltje voor den schildersezel op het schildersatelier. Dr. Schepers schrijft ook nog (op bl. 652): ‘Is mijn veronderstelling waar, dan heeft Bredero dus voor zijn ontwikkeling veel aan Haarlem te danken’. En de schutters van een stad, waaraan hij zooveel te danken heeft gehad, zal hij uitmaken voor Haerlemsche droghe harten! (Zie dat gedicht in de uitgave van 1890, bl. 289-293). Of moet dat droghe niet in minachtende beteekenis worden opgevat, maar meer als een aanmaning de kelen eens door te spoelen (hoewel dat wel niet het geval zal zijn, als men erbij vergelijkt een gedeelte van Frederick's monoloogGa naar voetnoot2) in het Moortje (vs. 2015-2023)), dan vraagt men zich toch af, of, wanneer Bredero aan Haarlem zoo veel te danken had gehad, hij in den Spaanschen Brabander Bleecke An wel die smalende woorden in den mond zou gelegd hebben (vs. 816-817): | |
[pagina 275]
| |
O dat kan jij wel deyncken
Wat de Haerlemers veur niet een vreemt mensch souden scheyncken;
hoewel men daar nu ook weer niet dadelijk een stukje autobiographie in moet willen zien, en daar niet dadelijk de conclusie uit moet willen trekken, dat Bredero gratis onderwijs aan de Haarlemsche schildersacademie van Cornelissen, Goltzius en Van Mander kreeg en in ruil daarvoor de penseelen en paletten van zijn leermeesters moest schoonmaken, de kachel aanleggen, het atelier stofschoon houden, de paneelen plamuren en wat dies meer zij. Ten slotte een vraag na een kleine uitweiding. Volgens Dr. Schepers zou Bredero reeds in 1602Ga naar voetnoot1) een gedicht gepubliceerd hebben (Dick heb ick myn Lief ghebeden) - volgens Dr. Buitenrust Hettema al eerder éen (Sondagh Sondagh lestleden Op eenen St. Ians dach) -; hij zou Van Mander goed gekend hebben en ook Van der Schuere. Dat alles kan moeilijk samengaan. Want - en nu komt de vraag - hoe komt het dan, dat onder de lijkdichten op Van Mander er geen te vinden is van Bredero; en dat in den verzamelbundel van 1610 Den Nederduytschen Helicon, voor welk werkje Van Mander (overleden in 1606) met het bijeenbrengen der bijdragen begonnen is en dat waarschijnlijk door Van der Schuere ‘persklaar’ is gemaaktGa naar voetnoot2), men geen bijdrage van Bredero aantreft?
l. koch. |
|