Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 48
(1929)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Eenige Vondel-varianten.De voorbereiding van een bloemlezing uit Vondels werkenGa naar voetnoot1) bracht mij tot het nagaan der eventueel bij de gekozen stukken voorkomende varianten, ten einde de verkieselijkste redactie van elk der stukken voor de opname te bepalen. De geschiedenis en de vrucht van dat onderzoek, in een aesthetische bloemlezing minder op haar plaats, kwamen mij belangrijk genoeg voor om ze in dit Tijdschrift bekend te maken. De gedichten met tekstwijziging volgen hier in de hedendaagsche spelling en in chronologische volgorde. | |
Lofzang van de Zeevaart der Vereenigde Nederlanden (1613).In het door mij opgenomen fragment, het slot, bevindt zich de eenige variant van beteekenis daar waar Vondel als boetprediker optreedt: Men loopt, men woelt, men draaft met gierige gemoederen;
Men hoopt zich bergen op van tijdelijke goederen;
Veel zeên men vast doorkruist, veel hulken men uitreedt;
Maar 't scheepken des gemoeds men heel en al vergeet.
Gemoed in dezen laatsten regel beteekent zetel der zielsstemmingen, zielekrachtenGa naar voetnoot2). De ziel wordt vergeten bij dit hebzuchtig streven naar schatten. De latere wijziging: Maar 't schip der ziele men geheel en al vergeet
veranderde deze beteekenis niet, maar wel won het vers hier in schoonheid. De oorspronkelijke tekst werd het eerst afgedrukt in De Vernieuwde Gulden Winckel, Amsterdam 1622, en herdrukt in | |
[pagina 242]
| |
Poesy 1647 II, 2de druk, en in Poëzy 1660, die beide buiten den dichter om werden uitgegeven, hetgeen voor Vondel natuurlijk een bron van leed en ergernis wasGa naar voetnoot1). Den gewijzigden tekst treffen wij echter aan in Poëzy 1650, den eenigen die door Vondel zelf is bezorgd, en waarin hij van vele oudere gedichten verbeteringen gaf, die hij gaandeweg daarin had aaugebracht. Om deze verschillende redenen verkoos ik den tekst van 1650, al moest ik hiervoor den weidschen titel der eerste uitgaaf ‘Hymnus ofte Lofgezang over de wijdberoemde scheepsvaart der Vereenigde Nederlanden’ prijsgeven. Doch waar ik te kiezen had tusschen een eerste uitgaaf met klinkenden titel en een latere met versoberd opschrift doch gelukkige tekstwijziging, heb ik steeds den inhoud boven den titel gesteld. | |
Op het treurspel van Jeptha (1615).verscheen in Jephthahs Ende zijn Eenige Dochters Treurspel, van Abraham de Koning, t'Amsterdam 1615, blz. 3 van het voorwerk, als een gebrekkig jeugdvers. Men oordeele: | |
Sonnet.Euripides voorlangs dede al d'aanschouwers weenen
Doen Iphigenia bebloedden zijn tooneel,
En als een schoone bloem van haren groenen steel
Gebliksemd nederviel, gelijk een schauw verdwenen.
Doch Koning doet niet min, wanneer hij 't oud voorhenen
Droef schouwspel ons vernieuwt, en 't maagdelijke bloed
Van Jephthahs weerdste pand, uitstort als eenen vloed,
Dan stervet al met haar, dan bersten schier de steenen.
Zoo werd een oud geschicht vergetelheid onttogen,
En levend wederom gebootst voor ieders oogen,
Zoo een uitheemsche daad met onze stof bekleed.
Treurspeler! o gij had ons jammerlijk verraden,
(En doen de tranen van ons bleeke wangen dwaden)
Als gij dien witten hals met een scherp staal doorsneed.
| |
[pagina 243]
| |
De bundel Verscheide gedichten 1644 bracht belangrijke wijzigingen: | |
Op het treurspel van Jeptha.Euripides deed lang den Griekschen schouwburg weenen,
Toen Iphigenia bebloedde zijn tooneel,
En, als een schoone bloem, van haren groenen steel
Gemaaid, ter neder viel, gelijk een schim verdwenen.
Dees dichter doet niet min, wanneer hij met zijn stenen
Het treurspel ons ververscht, en 't maagdelijke bloed
Van Jeptha's eenig kind vergiet, gelijk een vloed;
Dan sterft het al met haar: dan bersten schier de steenen.
Zoo wordt een oude daad vergetelheid onttogen,
En levend op een nieuw gesteld voor ieders oogen.
Zoo wordt een uitheemsch stuk met Duitsche stof bekleed.
Treurspeler, o gij hebt ons teeder hart verraden.
De roos van ieder wang met tranen hing geladen,
Als gij dat schoone hoofd van 't witte lichaam sneed.
Hoe heeft het sonnet bij deze omwerking gewonnen! Een paar wijzigingen brengt nog Poëzy 1650, waar in str. 2, vs. 1 Dees dichter wordt veralgemeend tot De dichter, str. 3, vs. 1 vergetelheid vervangen door vergetenisse, vs. 2 levend door levende - welke beide mij geen winst toeschijnen -; doch de schaal slaat weer over doordat in str. 3, vs. 3 een uitheemsch stuk werd tot het oud Hebreeuwsch en str. 4, vs. 2 ieder tot ieders. Dezen laatsten schoonen vorm, ook opgenomen in Poëzy 1682 I, heb ik boven de beide vorige verkozen. | |
Op het metalen Pronkbeeld, onlangs te Rotterdam opgerecht, ter eere van den grooten Erasmus (1622).Wat wijsheid Latium en Grieken hiel besloten,
Begreep gantsch Christenrijk, zoo haast Erasmus kwam,
En gaf met zijnen naam aan 't Hollandsch Rotterdam
Een naam, vermits hij was uit haren schoot gesproten.
Zij, als de nood het licht voor hem had afgeschoten,
Noch 't rottende gebeent', noch stuivende assche nam,
Maar rechtte een steenen beeld. De nijd spoog vier en vlam,
En zocht geweldig hem van 't outaar af te stooten.
| |
[pagina 244]
| |
Dan laas! Geleerdheids pronk zich keert aan nijd noch spijt.
Geen graf zijn Faam bestulpt. Hij heldert met der tijd.
Zijn krans groent onverwelkt, en bloeit, in afgunst veilig:
Die onlangs was van steen, nu glinstert van metaal.
En zoo de nijd zich steurt aan deze pracht of praal,
Zoo giet men licht van goud den Rotterdamschen Heilig.
In dezen vorm werd het gedicht het eerst uitgegeven in Erasmus' Colloquia Familiaria of gemeensame t'samenspraken, t'Amsterdam 1622. Vervolgens werd het, belangrijk gewijzigd, opgenomen in Verscheide gedichten 1644 en Poëzy 1650 en ook, daaruit overgenomen, in Poëzy 1682 I. | |
Op het metalen Pronkbeeld, te Rotterdam opgerecht, ter eere van den grooten Erasmus.Wat wijsheid Latium en Grieken hiel besloten,
Begreep gansch Christenrijk, zoo ras Erasmus kwam,
En schonk met zijnen naam aan 't needrig Rotterdam
Een naam, naardien hij was uit haren schoot gesproten.
De Stad, verheugd om d'eer van zulk een zoon genoten,
Zijn rottende gebeent noch stuivende assche nam;
Maar rechtte een steenen beeld. De nijd spoog vier, en vlam,
Om haren zuigeling van 't hoog altaar te stooten:
Dan och, die groote keert zich niet aan nijd noch spijt.
Geen graf bestulpt zijn faam. Hij heldert met den tijd.
Zijn krans groent onverwelkt, en bloeit, voor afgunst veilig.
Die onlangs was van steen, nu glinstert van metaal:
En zoo de nijd zich steurt aan 's Helds verdiende praal:
Wy gieten licht van goud dien Rotterdamschen Heilig.
Ik kon niet anders dan dezen omgewerkten vorm boven de eerste uitgave verkiezen. | |
Het Lof der Zeevaart (1623).Hiervan nam ik op het slot, beginnende bij vs. 457. Het gedicht werd afgedrukt in het voorwerk van Zeespiegel, Amsterdam 1623 en, met denzelfden tekst, in Verscheide Gedichten 1644. Ik koos dezen tekst om vs. 462: Daar Hoofd, der Rijmers hoofd, met veerzen streelt de buien.
| |
[pagina 245]
| |
In Poëzy 1650 en in Poezy 1682 I, daaruit overgenomen, luidt deze regel: Daar Hooft, der dichtren hooft, met vaerzen streelt de buien.
Rijmer, dat in de 17de eeuw het gewone woord was voor dichter, overtreft dit in schoonheid van klank. Andere varianten leverde dit fragment niet op. | |
Zang (c. 1624).Op de wijze: Iet moet ik u, Laura, vragen verscheen in den bundel Minneplicht, Amsterdam 1625, met o.a. deze verzen: Dianier
‘Koridon, gij zijt een boef.
Laat de maagden eenzaam peinzen’.
Koridon
‘Dianier, hoe kun je veinzen?
Zonder meiskens, zonder troef’.
Die laatste regel heeft in dit verband geen zin. Wij treffen hem ook aan in Poesy 1647 II (beide drukken), welke tekst nog een afwijking bevat die niet door den beugel kan, want wat in 1625 luidde: Zotter is 't 's jeugds frissche rozen
Slaloos te verreukeloozen
is hier geworden
Slaaploos te verreukeloozen.
Blijkbaar werd het verouderende slaloos, d.i. achteloos, in dezen tijd niet meer begrepen. Vondel verving het in Poëzy 1650 door achtloos. En hier treffen wij ook de tekstverbetering aan: ‘Dianier, hoe kun je veinzen?
Zonder vrijer, zonder troef’
d.i. zonder lust. Doch in 1650 ontbreekt de bevallige slotstrofe, die in alle andere, voorafgaande als volgende, drukken voorkomt: | |
[pagina 246]
| |
Stroomgodesjes d'uitvaart vierden,
En hen bei ten oever stierden,
Daar één graf twee lijken kreeg.
Sedert hier de zieltjes waarden
En haar stemmen voeglijk paarden.
Zong zij hoog, dan peep hij leeg.
In Poëzy 1660, de slechte, niet door Vondel bezorgde, uitgaaf, treffen wij weer de foutieve lezingen ‘slaaploos’ en ‘zonder meiskens’ aan. Alleen in Poëzy 1682 II vinden wij den tekst die alle voordeelen vereenigt: die volledig en zonder fouten is. En daarom heb ik dezen verkozen, al zullen wij zonder noodzakelijkheid dezen bundel die na Vondels dood door Gerard Brandt werd bezorgd, niet verkiezen boven die welke tijdens Vondels leven zijn verschenen. | |
Beekzang (c. 1624).Verscheen het eerst in Verscheide Gedichten 1644, met de verzen Wakker nimfje, die zoo klaartjes
Met uw oogjes op de blaartjes
Flikkert, blikkert, straalt en licht.
In Poëzy 1650 luidt hier de tweede versregel, die ook behouden bleef in Poëzy 1682 II: Met uw oogjes op de baartjes.
Baartjes is hier hier wel zoo logisch als blaartjes, dat een zeer verklaarbare drukfout is van den eersten druk, ontstaan door het zich daarboven bevindende woord klaartjes, waarbij het in klank zoo goed aanpast. En baartjes komt voor in Poëzy 1650, dat Vondel zelf bezorgde, en werd door Brandt in 1682 gehandhaafd. Toch leefde de eerste vorm verder, en bleef de tweede tot heden onbekendGa naar voetnoot1). | |
[pagina 247]
| |
Prinselied (1625).Dit komt, behalve in de uitgaven van 1647 II (beide drukken), 1650 en 1660, voor op een plano-druk, aanwezig op het Vondel-Museum te Amsterdam en op de Bibliotheca Thysiana te Leiden (zie Unger, Bibl. v. Vondels Werken, nr. 114), alle met overeenstemmenden tekst. Maar op het Vondel-Museum trof ik van dit gedicht nog een anderen planodruk aan, met de lezing in str. 4: Ons vijanden brageeren
Alle andere uitgaven hebben hier: braveeren. Dit laatste, van het Fransche braver, d.i. met luidruchtig gebaar, met ophef, zijn dapperheid ten toon spreiden, uittartend optreden, heeft blijkbaar in Vondels tijd, door de groote overeenkomst in vorm als beteekenis, het oudere brageeren d.i. vertooning maken, pochen, en vervolgens trotseeren, tarten, verdrongen. Nu in onzen tijd braveeren in de beteekenis van uittartend optreden evenzeer verouderd is en verklaring behoeft, koos ik den tekst met het zwierige brageeren, dat aan het vers een volleren klank geeft. | |
Palamedes oft vermoorde Onnoozelheid (1625).
| |
[pagina 248]
| |
Met dezen tekst van het voorwerk van de Palamedes stemt die van Poësy 1647 II, 2de druk, overeen, behalve in regel 11: Hij stapt hen na enz.; ook Poëzy 1660 heeft dezen tekst. Belangrijke afwijkingen brengt Poëzy 1650: | |
Op Palamedes Treurspel.
Het leed geen zeven jaar of Palamedes schauw
Bij nacht de tenten ging der Rechteren doorwaren:
Zij rezen al verbaasd met opgereze haren,
En zagen daar een schim, mishandeld blond en blauw.
Zijn haar hing dik van bloed, zijn keel was schor en flauw.
Zij riepen: ‘och wie komt bij duister ons vervaren?’
‘Bij tortslicht’, sprak hij, ik uw straf leze uit dees blaren,
Die mij onnoozel gaaft ten roof aan 't lichte grauw’.
Zij sidderden van schrik: zij vloden niet, zij vlogen,
Dan ginder, dan weer hier, voor 't branden van zijn oogen.
Hij stapte na, en liet een bloedvlek, waar hij trad,
Totdat de schemering des morgens aangebroken
Verdreef d'angstvalligeid van 't naar en ijslijk spoken,
En vond de vaderbeuls door 't knagen afgemat.
| |
Palamedes-uitgave 1652.
| |
[pagina 249]
| |
Op eenige gelukkige verbeteringen in dezen laatsten tekst werd reeds de aandacht gevestigd door Dr. J.L. Walch, De varianten van Vondel's Palamedes, 's-Gravenhage 1906. Op de schemerachtige onbepaaldheid van uitmuntende werking in den regel: ‘De baard hing dik van bloed; de keel ging schor en flauw’Ga naar voetnoot1), op de verduidelijking gebracht in den slotregel, omdat het niet de schemering is, maar het licht, dat de visioenen verjaagtGa naar voetnoot2). Daarentegen leed door de omwerking de aanhef der eerste strofe. Verzwakt is ook vs. 2 van strofe 2, onnoodig werd vs. 1 van strofe 3 onderstreept door invoeging van het woord maar, door veranderde woordschikking leed het slotvers. Alles bij elkaar genomen, kon ik niet anders dan de eerste uitgaaf verkiezen. | |
Geboortklok van Willem van Nassau (1626).Uit dit gedicht nam ik twee fragmenten over: vs. 1-44 en vs. 531-567. Ik ging deze na in den oorspronkelijken druk van Amsterdam 1626, in Verscheide Gedichten 1644 en in Poëzy 1650, die beide tal van omwerkingen bevatten, welke mij deels wèl, deels geen verbeteringen toeschenen. Den doorslag gaf voor mij ten slotte het slotvers van Vondels aanroeping tot de Muzen: Geeft rijmen, die getoest, der wijzen dichtkund schatt'
Als pronk van diamant, met gouden klauw gevat.
De laatste versregel luidt in 1644: Als pronk van diamant, met harden klauw gevat.
In 1650: Als diamant, in 't goud van eenen klauw gevat.
Om dien éénen prachtigen regel, dien ik niet missen wilde, heb ik den oorspronkelijken druk verkozen. | |
De Rijnstroom (vóór 1630).wordt het eerst aangetroffen in Toonneel des aerdriicx, Amsterdam 1635, vervolgens in een folio-uitgaaf z. pl. en j., in | |
[pagina 250]
| |
Verscheide Gedichten 1644 en Poëzy 1650. In deze drie laatste uitgaven is de tekst zoogoed als dezelfde en wijkt af van de eerste. Ik volgde den tekst van 1644 en verkoos dien boven den oorspronkelijken om twee varianten; in str. 7: De vlieten staan met wijngerdstokken
Rondom u, druipende van 't nat,
En offren elk hun watervat.
De voorlaatste regel luidt in 1635: Rondom u, met de pruiken nat,
en in str. 8: En duizend andren min van roem,
Bekranst met loof en korenbloem.
In 1635 luidt de voorlaatste regel: En duizend die ik niet en noem,
| |
Jaargetijde van Oldenbarneveld (1631).De tekst van den plano-druk is dezelfde als van de uitgaven van 1647 II (beide drukken), 1650 en 1660, met één belangrijk verschil. Str. 3 van de plano luidt: Ontbrak 'er 't zegel om dien gruwel kracht te geven,
Met kwisting van het leven,
En afgemarteld bloed der allervroomste borst,
Daar helsche wraak naar dorst.
D.w.z.: Ontbrak het zegel om deze gruweldaad te bekrachtigen met de te-gronde-richting van Oldenbarneveld en het storten van zijn afgemarteld bloed, m.a.w. met het doodvonnis (dit zegel was het bewijs van landverraad, dat de rechters na aarzeling aannamen). In alle uitgaven treffen wij i.p.v. kwisting de drukfout kwetsing aan, ook bij Van Lennep, ofschoon deze de lezing kwisting aan den voet van de bladzijde vermeldt. Ik volgde hier de plano. | |
Op Amstelredam (1631?).werd het eerst afgedrukt in Verscheide Gedichten 1644, daarna in Poëzy 1647 II, 1ste druk, en Poëzy 1650, met de aanvangsregels: | |
[pagina 251]
| |
Het IJ en d' Aemstel voên de hoofdstad van Europe,
Gekroond tot Keizerin, des nabuurs steun en hope.
en het slot: De welvaart stut haar staat, zoolang d'aanzienlijkheid
Des Raads gewetensdwangk zijn booze wil ontzeit.
Maar in Poëzy 1647 II, 2de druk, en in Poëzy 1660 zijn zoowel aanhef als slot gewijzigd. Hier begint het gedicht: Aan d' Aemstel en aan 't IJ, daar doet zich heerlijk open
Zij, die als Keizerin de kroon draagt van Europe.
En eindigt: Welvaren blijf haar erf, zoolang de Priesterschap
Den raad niet overheert, en blindhokt door de kap.
De aanhef heeft hier gewonnen, maar het krachtige slot is verzwakt. Hoe jammer, dat hier het schoone begin niet met het schoone einde vereenigd kan worden. Nu ik kiezen moest, verkoos ik ten slotte den tekst met de heerlijke schildering van de stad die zich opendoet, zich vertoont, als de gekroonde Keizerin van Europa, al vind ik het wel jammer, dat deze juist voorkomt in de beide door Vondel gewraakte uitgaven. | |
Olijftak aan Gustaaf Adolf (1632).komt met overeenstemmenden tekst voor in Verscheide Gedichten 1644 en Poëzy 1650, overeenstemmend ook wat betreft de fout: Omtrent den blonden Rijn,
Beplant den Rynschen wijn
i.p.v. Beplant met Rynschen wijn.
Poezy 1682 I brengt drie varianten, die, al komen zij voor in een na Vondels dood uitgegeven bundel, toch wel de moeite van het vermelden waard zijn. Twee daarvan zijn m.i. geen verbeteringen: En eert Gods priester zelf
En Salems kerkgewelf
i.p.v. En eert den priester Gods
En Salems tempelrots.
| |
[pagina 252]
| |
En: Hier heeft de Gotsche bijl
Den arbeid der Agrippen afgebroken.
i.p.v. Den Agrippijnschen arbeid afgebroken.
Daarentegen won de strofe De zware smak van Tyrus' trotsche muren
Dee siddren in 't rond
Den Aziaanschen grond,
En schreeuwde, dat er niets gemaakt is om te duren.
door de verandering van den laatsten versregel in En schreeuwde dat ter wereld niets kan duren.
Ik hield mij aan den tekst van Poëzy 1644. | |
Huig de Groots Verlossing (1632).verscheen in Verscheide Gedichten 1644 met de slotstrofe: Vergun mijn luite dat ze speel
Het bergen van ons landjuweel,
In 't onweer, dat het roer vermande,
Toen 't groote schip vol stuurmans strandde.
Deze laatste regel werd in Poëzy 1650 gewijzigd tot Toen 't groote schip van Holland strandde.
Ik hield mij aan den tekst van 1644. | |
Lijkzang over Dionys Vos (1633).Deze heeft één tekstwijziging, n.l. in str. 2: Wat gaat het Noodlot over,
Dat het de beste loover
Van Phebus' lauwer schendt?
Dit is de tekst van de plano. In alle latere drukken, Verscheide Gedichten 1644, Poëzy 1650, Poëzy 1682, II lezen wij i.p.v. Noodlot het stroeve sterflot. Noodlot klonk Vondel in later jaren blijkbaar te heidenschGa naar voetnoot1). Ik volgde den plano-druk. | |
[pagina 253]
| |
Vertroostinge aan Geraard Vossius (1633).bevat, behalve twee taalkundige wijzigingen, één tekstvariant. In de oudste uitgaaf, Verscheide Gedichten 1644, luidt de vijfde strofe: Hij schut vergeefs zich zelven moe,
Wie schutten wil den starken vliet,
Die van een steile rotse schiet,
Naar haren rnimen boezem toe.
In Poëzy 1650 en Poëzy 1682 II luidt deze laatste regel: Naar eenen ruimen boezem toe.
De eerste lezing drukt beter de eenheid uit van den stroom met den zeeboezem die hem opneemt, beeld van de ziel die zich vereenigt met God; daarom verkoos ik den tekst van 1644. | |
Op Jonkvrouw Isabel le Blon (1636).Hier sluimert Isabel le Blon
Die als een roosje met de zon
Blijgeestig op haar steeltje stond,
En riep met een bedauwden mond:
‘Wat is de schoonheid? wat's de roem
Der jonkheid anders dan een bloem?’
Dit was haar eerste en leste leer,
Toen zweeg ze stil, en sprak niet meer.
Aldus verscheen dit gedicht het eerst in Verscheide Gedichten 1644. Doch in Poëzy 1650, en daaruit overgenomen in Poëzy 1682 II, is riep in vs. 4 vervangen door sprak, en luidt de slotregel: En voort verwelkt, zoo zeeg ze neer.
Ik kon niet anders dan dezen tekst verkiezen. | |
De Kruisberg aan Magdalena Baeck (niet na 1638).Ik verkoos den plano-druk, waar de slotstrofe een woordspeling bevat: Men ziet er onder 't puik der vrouwen
De christelijke Magdaleen
Haar tranen, zuchten en gebeên
God offren met een vast betrouwen,
Dat als een Baeck in 't duister scheen.
| |
[pagina 254]
| |
boven de latere uitgaven van 1644 en 1650, uit welke laatste het gedicht is overgenomen in 1682 I. In 1644 luidt de opdracht: Aan Magdalena van Erp, in 1650: Aan Joffrouw Magdalena van Erp. Bij beide luidt de slotstrofe: Men zag er onder 't puik der vrouwen
Bij 't graf de droeve Magdaleen
Met balsem, tranen en gebeen
God zoeken met een vast betrouwen
Dat 's nachts gelijk een Vierbaak scheen.
| |
Op ons Weeshuis (vóór 1644).Het eerste van de drie gedichten welke Vondel voor een opschrift dichtte, eindigt in de eerste uitgave, Verscheide Gedichten 1644: Zoo gij gezegend zijt van God,
Vertroost ons met uw overschot.
In Poëzy 1650, en, daaruit overgenomen, in 1682 II, luidt de laatste regel: Vertroost ons uit uw overschot.
Ik heb dezen laatsten tekst, die ook op het Burger-Weeshuis in de Kalverstraat te Amsterdam is aangebracht, en zich aldaar nog bevindt, gevolgd. | |
Slot der Knipzangen (1655).komt voor in De Nieuwe Hofsche Rommelzoo 1655, en in Poëzy 1682 II. Met één klein verschil. In de N.H.R. luiden vs. 5 en 6: Och, hoe dun is dit getal
Dat zijn uren meet bij stippen.
In Poezy 1682 luidt vs. 5: Och, hoe dun is het getal
Geen van de beide teksten zijn zeer betrouwbaar, ik heb de laatste lezing verkozen. | |
Gesprek op het graf van wijlen Joan van Oldenbarneveld (c. 1657).Ik volgde den plano-druk, terwijl het gedicht in sterk gewijzigden vorm, dien wel niemand daarboven zal verkiezen, | |
[pagina 255]
| |
voorkomt in Apollos Harp 1658 en Den Herstelden Apollos Harp 1663. Men vindt beide teksten tegenover elkaar afgedrukt bij Van Lennep, Vondel, Amsterdam 1856, dl. II, blz. 316-317. Maak ik de rekening op van de 21 hier behandelde gedichten, dan scheen mij van 11 de eerste, van 10 een latere uitgaaf de verkieselijkste. De vele wijzigingen van ‘Gebed, uitgestort tot God, over mijne gedurige, kwijnende ziekte, anno 1621’, eerst uitgegeven in Poesy 1647 II (beide deelen), daarna in Poëzy 1650, Poëzy 1660, Poëzy 1682 II, alle onderling verschillend, schenen mij niet belangrijk genoeg voor afzonderlijke vermelding. Evenmin die van ‘Christelijk Vrijagelied’, later ‘Kristliefde’ getiteld (c. 1624), en ‘Uitvaart van Maria van den Vondel’ (1668), aangezien deze alleen voorkomen in de na Vondels dood bezorgde Poëzie 1682; van het laatste gedicht betreffen zij alleen vormverschillen. Uitsluitend taalkundige veranderingen brachten ook de latere uitgaven van de Roskam, waarvoor ik den plano-druk volgde. Steeds hebben de oorspronkelijke plano-uitgaven den besten tekst voor ons bewaard. Ook bij gelijken tekst verdienen zij meermalen de voorkeur, omdat zij de oorspronkelijke weidsche opschriften bevatten, bijv. ‘Op het overlijden van wijlen den E.E. Heere Cornelis Pietersz. Hoofd, Raad en oud Burgemeester der wijdberoemde koopstede Amstelredam. Zaliglijk ontslapen den eersten dag des jaars 1626’, later verkort tot ‘Op het overlijden van Kornelis Pietersz. Hooft, Raad en oud Burgemeester van Amsterdam’. Ook bij alle fragmenten van tooneelstukken bleek mij na vergelijking der uitgaven de eerste de beste; varianten van beteekenis trof ik hierbij alleen aan in de Gysbrecht van Aemstel en de Palamedes; de mededeeling hiervan valt natuurlijk buiten dit bestek.
Utrecht. c. catharina van de graft. |
|