De Gimone, een zijrivier van de Garonne, wordt namelijk in de derde Dag van zijn ‘Sepmaine’ (tegen het eind) door Du Bartas genoemd, klaarblijkelijk als de grootste rivier in de buurt van het kasteel Bartas, dat zelf aan de Sarrapin lag.
‘Puisse-ie, ô Tout-puissant, incogreu des grands Rois,
Mes solitaires ans achever par les bois:
Mon estang soit ma mer, mon bosquet mon Ardene,
La Gimone mon Nil, le Sarrapin ma Seine...’
Dit citaat komt overigens ook voor in het proefschrift van A. Hendriks: Joost van den Vondel en G. de Saluste Sr. du Bartas (1892, p. 38).
Is het nu - zooals ik geloof - dat Spieghel onder ‘Simoon’ de Gimone verstond en dus op Du Bartas zinspeelde, dan volgt daaruit, in de eerste plaats, dat hij de ‘Sepmaine’ al vroeg gekend heeft. Neemt men aan, met Dr. Zijderveld, dat de tijd, het ‘nu’, waarop Apollo geacht wordt te spreken, dezelfde is als het oogenblik waarop Spieghel zijn versregel neerschreef, dan kende hij Du Bartas reeds, niet alleen toen deze nog leefde, dus in 1590, maar reeds toen Ronsard, de dichter van de Loir, nog leefde, dus in 1585. Meent men dat Spieghel heel goed Apollo in een iets vroeger tijd kon laten spreken dan die waarin hijzelf dichtte, dan blijkt toch dat hij Du Bartas reeds kende toen hij de eerste vier boeken van zijn Hertspiegel opstelde.
Maar in de tweede plaats volgt, en dit is nog wel zoo belangrijk, dat hij Du Bartas, naast Ronsard en de zijnen, tot de groote dichters rekende. Hiermede krijgt de aangehaalde versregel een nieuwe beteekenis. Hij hoort voortaan thuis in het telkens uitvoeriger wordende hoofdstuk van Du Bartas' invloed op onze letteren.
Noordwijk/Zee.
albert verwey.