Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 48
(1929)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Een en ander over oudere Stichtsche taal.Het opstel van Dr. Beets over ‘de Utrechtsche Volkstaal (stadstaal)’, in een vorigen jaargang van dit Tschr. (XLVI 210-22), gevolgd door drie andere over Utrechtsche Volkswoorden, volksgezegden enz., in Driemaand. Bladen XXII 1-30, 73-84, 95-108, en vergezeld van de belofte van een historische dialect-bloemlezing over het Utrechtsch: dit alles geeft mij aanleiding - en vrijmoedigheid, nu de schrijver om aanvulling, verbetering, zelfs tegenspraak vraagt - om hier enkele schaarsche aanteekeningen en opmerkingen aangaande oudere Stichtsche taal, gedurende mijn dertienjarig verblijf te Utrecht (1902-15) uit boeken opgegaard, gemeen te maken: een geringe bijdrage tot de kennis der oudere Stichtsche (niet alleen Utrechtsche stads-)taal, natuurlijk geenszins te vergelijken met hetgeen een geboren en getogen Utrechter als Beets van de hedendaagsche taal uit den mond des volks zelf gehoord en opgeteekend heeftGa naar voetnoot1). Vooraf een paar woorden in 't algemeen over de bronnen voor die oudere Stichtsche volkstaal. Dat de ambtelijke bescheiden en geschiedverhalen, in grooten getale gedrukt in Matthaeus' Analecta en Burman's Utrechtsche Jaarboeken, in Van der Monde's Tijdschrift, in Dodt van Flensburg's en Van Asch van Wijck's Archief, in de Rechtsbronnen der Stad Utrecht, De Registers en Rekeningen van het bisdom Utrecht 1325-1336, de Geschiedenis der Fundatiën (de laatste drie uitgeg. door S. Muller Fz.), De Gilden van Utrecht (uitgeg. door Joosting en Overvoorde), de Rechtsbronnen der kleine steden van het Nedersticht (uitgeg. door Fruin), de Rekeningen | |
[pagina 214]
| |
van het bisdom Utrecht 1378-1573 (uitgeg. door Heeringa) en meer dergelijke publicatiën van S. Muller Fz. e.a. (vooral ook in de Bijdr. en Meded. v.h. Hist. Gen.) ‘niets speciaal Utrechtsch (hebben) en de vondsten schraal (zijn)’, zooals Beets (blz. 216) zegt, dit zal ‘over 't algemeen’ zeker wel waar zijn: zij zijn zoogoed als alle door ‘klerken’ geschreven in eene min of meer vaste, traditioneele kanselarijtaal, in welker spelling ter nauwer nood hier of daar iets van de eigenaardige Utrechtsche klanken en vormen doorklinkt of doorschemert. Toch schijnt Beets' ‘niets speciaal Utrechtsch’ mij te kras. Geen taalkundige toch zal lang twijfelen omtrent de herkomst van al die stukken: hij zal ze aanstonds herkennen als noch uit Vlaanderen, Brabant of Limburg, noch uit Gelre, Overijsel of het verdere Noordoosten afkomstig, alleen misschien aanvankelijk weifelen tusschen Utrecht en Holland (of Zeeland), om dan toch waarschijnlijk later aan enkele kenteekenen de Utrechtsche herkomst te erkennen. Vermoedelijk zou dan ook een nauwkeurige door- en nalezing van bovengenoemde geschriften ook in hunne min of meer officieele (Hollandsch-gekleurde?) kanselarijschrijftaal nog wel menige bijzonder Utrechtsche of Stichtsche eigenaardigheid weten op te delven; al zou de oogst misschien niet evenredig zijn aan den arbeid der inzameling en al zou hij allicht meer op lexicologisch - en wat de Rekeningen betreft op onomatologisch, vooral toponymisch! - dan op grammatisch, vooral phonologisch gebied liggen. Want dat er onder die stukken toch ook verschillende schuilen, welker ‘schrijvers’, geboren en getogen Utrechters (of Stichtenaars), niet zóó geheel vast zaten in of aan de schrijftraditie hunner kanselarij, dat bewijst de niet heel geringe oogst, door Beets zelf (a.w. 216-7) uit de Rekeningen van de Buurkerk in de 15de eeuw (uitgeg. d. Van Rappard) opgegaard. Zoo geven de processtukken in de Utrechtsche Rechtsbronnen niet zelden, evenals de hedendaagsche deurwaardersexploten, min of meer getrouw zoo al niet de klanken dan toch de woorden weer, door partijen of door | |
[pagina 215]
| |
getuigen voor het gerecht of vroeger in een vergadering enz. gesproken; zie b.v. de stukken over de verandering, in het beheer van den Lekdijk bovendams gemaakt door Karel V (door S. Muller Fz. in de Bijdr. en Meded. v.h. Hist. Gen. X (1887) 146-71 uitgegeven), waaruit ik o.a. heb opgeteekend: geboer (boer of buur), weer (ware, conj. praet.), Utricht (n. Utrecht), behalden(?), myn (mij), in der weer, verstaen (ik versta), wolde(?), ongenedich (ongenadig). Maar naast die ambtelijke stukken en bescheiden staan toch nog wel enkele, zij 't ook schaarsche, geschriften van anderen aard, die men tot de te Utrecht of in het Sticht geschreven ‘Duutsche literatuur’ mag rekenen. Zonder op volledigheid aanspraak te maken, wil ik hier slechts even aan enkele, door Beets niet alle genoemde werken herinneren, waaruit voor een onderzoeker nog wel eenige honing te puren zal zijn. Vooreerst dan de Natuurkunde des Heelals, uit de 14de eeuw, waarvan niet alleen de afschrijver, maar ‘waarschijnlijk ... ook de oorspronkelijke schrijver ..., broeder Thomas, een Hollander of Utrechtenaar was’ (De Vooys in Tschr. XXXVII 275); zie de bewijzen, aldaar opgesomd, o.a. de ê < â-i in legest (laagst), neect (van naken). Is deze taal wellicht niet zuiver Utrechtsch of Stichtsch, bevat zij althans ettelijke eveneens Hollandsche bestanddeelen, dit laatste kan stellig niet gezegd worden van de taal van de prozabewerking en het gedicht der Ste-Kuneralegende (uitgeg. door Emonds): zie het nauwkeurig onderzoek, blz. 38-69, met uitslaande ‘tabel der dialectische eigenaardigheden’ achterin. Terwijl de hss. der prozabewerking alle min of meer duidelijke sporen vertoonen van het dialect der plaats of streek, waar zij zijn geschreven (bijna altijd dezelfde als die, waar zij gevonden zijn en nu nog bewaard worden), is de berijmde logende dezer Stichtsche, bepaaldelijk Renensche heilige waarschijnlijk, na 1415, te Renen niet alleen (af)geschreven, maar ook gesteld, in een taal, die verschillende denkelijk Stichtsche en vele oostelijke trekken vertoont; zooals, wederom, ê < â-i | |
[pagina 216]
| |
(greve, uutgheve, 3 sg. conj. praet.), ij vóór n + dent., eerde, peert enz., weynden, after, sellen, dwele enz. De uitgever gist dat de dichter een sinds lang te Renen woonachtige ridder der Duitsche Orde is geweest, zoo al geen Overlander, dan toch zeker sterk onder Overlandschen invloed staande (blz. 69). Met de door dezen staat van zaken geëischte voorzichtigheid mogen wij echter deze gegevens, in verband met andere, toch zeker wel gebruiken bij een poging om tot het oude Stichtsche taaleigen door te dringen. Ruim een halve eeuw jonger zal het verhaal zijn der gebeurtenissen te Utrecht in 1481-3 (door Tenhaeff uitgegeven onder den titel: ‘Bisschop David van Bourgondië en zijn stad’). Al zal ook hier de oogst voor de Utrechtsche volkstaal allicht niet zoo groot zijn als de aanschouwelijke, levendige stijl zou doen verwachten, zoo geeft toch reeds het ‘Register van woordverklaringen’ verscheidene stellig Utrechtsche eigenaardigheden te zien. Voorzichtigheid is daarentegen weer vereischt bij het ‘Berijmd verhaal van het beleg van IJselstein door Gelder en Utrecht in 1511’ (uitgeg. d. S. Muller Fz. en Gallée in Bijdr. en Meded. v.h. Hist. Gen. IV (1881) 669-93), met bespreking der taal door Gallée, blz. 694-703; waarvan Beets zeker wel te recht zegt dat het in een Overlandsch (Sassisch) dialect geschreven of overgeschreven is. Toch zou 't mij niet verwonderen wanneer zijn zéér sceptische meening: ‘wat er uit den oorspronkelijken tekst bij dat overschrijven aan Utrechtsche vormen en klanken in is overgebleven, is maar heel weinig’ bij een hernieuwd, nader onderzoek al te geringschattend zou blijken. Zeker is het geen eenparige taal, zal veel van een Sassischen afschrijver afkomstig zijn, zooals de ‘a’ (d.i. ao) < ō, de ê < ie, -old- (naast -oud-), volle (vele), woe (hoe). Maar er schijnt mij nog vrij wat (meer dan Beets meent), over te blijven dat stellig niet Sassisch is, en dat, vooral indien 't door het rijm gestaafd wordt, in verband met de gegevens uit andere, boven en beneden genoemde geschriften, vrij zeker aan | |
[pagina 217]
| |
den ‘dichter’ toegeschreven mag worden en genoegzaam recht geeft om dezen voor een geboren Stichtenaar te houden; als b.v. (alweer) ê < â-i in sleper (slaper), kreyen(nest), de korte e in stecken, nemmen, en vooral het weglaten der -t na ch enz., misschien ook -ouw- < -oud-; terwijl o iplv. oe in geropen naar Zuid-Holland (of ook 't westelijk Sticht?) schijnt te wijzenGa naar voetnoot1). Uit het nagenoeg gelijktijdige ‘boecxken’ van Suster Bertken, de kluizenares naast de Utrechtsche Buurkerk (thans opnieuw herdrukt door Mej. Snellen) zal vermoedelijk veel geringere oogst binnen te halen zijn; al zou misschien een aandachtig onderzoek ook hier nog wel enkele aren lezen. Het is geheel gedicht en geschreven in de algemeene, wat het dialect betreft, weinig persoonlijke taal der toenmalige mystiek. Trouwens ook al was Suster Bertken - wat, zoover ik weet, niet gebleken is - eene geborene Utrechtsche, dan zou toch hare 57 jaar volgehouden afzondering haar allicht meer met de taal der door haar gelezen ‘devote boeckskens’ dan met de levende taal harer medeburgers in gedurige aanraking gebracht en gehouden hebben. Een eeuw later vinden wij te Utrecht den geleerden bewonderaar en volgeling van Humanisme en Renaissance - die toch meer was dan een onoordeelkundig verzamelaar en ‘besloten’ kamergeleerde - Arent van Buchell (1565-1641), uit wiens merkwaardig, belangrijk, en soms gansch niet onvermakelijk Diarium (uitgeg. door Langeraad) men met grond zou hopen, naast andere blijken zijner breede belangstelling in het volksleven dier dagen, ook voor de toenmalige Utrechtsche volkstaal een en ander te kunnen opgaren. Maar dit valt tegen; al is ‘niets van belang’ (Beets 215) misschien weer wat àl te weinig. Ik kan althans aan het eenige aldaar opgeteekende rayen < raden (raadsleden) nog slechts enkele andere toe- | |
[pagina 218]
| |
vallige taalkundige mededeelingen van Buchell over de toenmalige (volks)taal toevoegen, die ik, ook al hebben zij niet alle betrekking op het Utrechtsch, hier maar te zamen onder de aandacht brengen wil. ‘Cum puerorum loqui incipientium linguam alienam in multis a vulgari animadverterem, qui nennen pro: drincken, teita pro: vader et memma pro: moeder dicerent, putavi ex veteri aliqua lingua haec esse relliquias. Sed vestigia non inveni; unde ex parentum fictione provenire credidi. Multa tamen olim usitata vocabula, nobis nunc ignota, in antiquis scriptis legi; imo unicuique civitati peculiaria quaedam praeter ϰαταλεϰτα verba comperio; Hollandi tillenGa naar voetnoot1) pro: opbueren sive heffen; pro eo quod nunc cremer: comenGa naar voetnoot2); pro werpen: goyen’Ga naar voetnoot3) (Diar. 270). Elders: ‘consilium eorum, qui curam aggerum Rheni ac Leccae gerunt, qui vulgo heemraden dicuntur. Praeses eorum dijckgreeff dicitur’ (93). Bij een bezoek aan Vlieland maakt hij gewag van berchenden (286), van het questenGa naar voetnoot4), van den pieterman (288), van het eiland gryen (den Frieschen vorm van Grind) (289). ‘Hic (t.w. op Vlieland) vidimus phocas, nostris zeehont, Flandris autem robbe, tursiones, vulgo bruinvisch et tumulaers, quos Junius delphinos credit, cujus [sic] saltus tumulen dicunt, nautae tempestatem denotare putant’Ga naar voetnoot5) (290). Voorts: ‘obiit... ex nimia oscedinis [i.e. oris ulcus] inflammatione, vulgo de sprew’Ga naar voetnoot6) (364). Eindelijk de mededeeling over het drillen der soldaten, die het Ned. Wdb. III2 3366 reeds heeft overgenomen (verg. ook Tschr. XXII 232 vlgg., 240) en die ik daarom hier weglaat. Alles bijeen zeker niet veel, maar toch altoos merkwaardig genoeg om aan de vergetelheid ontrukt te worden. Van dit | |
[pagina 219]
| |
allegaartje behooren nennenGa naar voetnoot1), teitaGa naar voetnoot2) en memma zeker tot de ‘stamelwoorden’ der kindertaal, aan vele Duutsche, Friesche en andere dialecten en talen gemeen. Ook zijn tillen en gooien wel kenmerkend Hollandsch, doch opbeuren of heffen en werpen misschien meer algemeen Duutsch (of Dietsch) dan wel bijzonder Utrechtsch of Stichtsch. Maar stellig wèl speciaal Utrechtsch, oostelijk, van het Hollandsch onderscheidend is alweer diezelfde ê < â-i in dijckgreeff en cremer; welke ê ook waarschijnlijk te vinden is in hering (Beets, a.w. 219, naar ik meen ook in de oudere Utrechtsche geschriften herhaaldelijk voorkomende). Voor de min of meer - inderdaad of in schijn - gewestelijk of liever stedelijk gekleurde geschriften der 17de, 18de en 19de eeuw verwijs ik naar Beets (blz. 210-6), wiens oordeel (van ‘niet-ontvankelijkheid’ als getuigen voor de Utrechtsche volkstaal) ik niet bevoegd ben te wraken. Een nog veel belovenden akker wil ik ten slotte aanwijzen: de Utrechtsche, of liever de Stichtsche plaatsnamen. Om slechts een paar voorbeelden te noemen herinner ik aan de aloude Viesteeg (sedert kort, na hare verbreeding, tot Viestraat verheven!), met een oude ie < e-o, iplv. alg.-nnl. eeGa naar voetnoot3); op Neude < Hnôdi, met eene oostelijke klankwijziging ö < ô-iGa naar voetnoot4); op weerd iplv. alg.-nnl. waard, in Bemuurde Weerd, Amelisweerd, BeverweerdGa naar voetnoot5) - en ook (de) Meern n. Maarn, Mare(n) < Merna?Ga naar voetnoot6) -, met gerekte ee < e of a-i vóór r + dentaalGa naar voetnoot7); op den naam van het oude keizerpaleis LoyfenGa naar voetnoot8), naar 't schijnt met een oude ui2; op Drift en | |
[pagina 220]
| |
GriftGa naar voetnoot1); op TastcuntGa naar voetnoot2); op MassegastGa naar voetnoot3), Oudelle, Stathe enz. Reeds het betrekkelijk geringe tot dusverre bijeengebrachte materiaal rechtigt ons, dunkt mij, om, zonder al te grooten schroom voor voorbarige besluiten, althans te gissen dat de oude volkstaal der stad Utrecht, met hare klankwijziging ook van lange klinkers (â-i > ê, ô-i > ö), haar ê iplv. ieGa naar voetnoot4), haar oa of ao < â, haar ee < e of a-i vóór r + dentaal, haar gerekten ‘sleeptoon’ vóór dubbelen medeklinker (kãst enz.) en hare eigenaardige diminutieven -ts(j)ie (plãnkts(j)ie) - beide laatste ook door mij nog wel van geboren Utrechtsche timmerlui gehoord - oorspronkelijk, evenals de volkstaal van het oostelijk StichtGa naar voetnoot5), meer (in eigenlijken zin) ‘georiënteerd’, d.i. oostelijk, Geldersch gekleurd geweest isGa naar voetnoot6). Maar de stad Utrecht, vanouds het middelpunt van het Sticht - eenmaal misschien op weg om het middelpunt der (noordelijke) Nederlanden te wordenGa naar voetnoot7) -, tusschen Holland en Gelre, juist op de grens tusschen het Hollandsche wei- en bouwland en de Geldersche heiden en bosschenGa naar voetnoot8) gelegen, welker Voorstraat en Biltstraat nog steeds, als vanouds, de groote verkeersweg tusschen beide gewesten is, heeft in den loop harer geschiedenis om beurten en om strijd aan den invloed der twee machtige buren bloot gestaan, waarbij het Westen, Holland, 't ten slotte van 't Oosten, Gelre, gewonnen heeft. Geen wonder zou het zeker zijn, wanneer die in den loop der eeuwen stijgende Hollandsche invloed, bij nader onderzoek, zou blijken ook in | |
[pagina 221]
| |
de Utrechtsche volkstaal zijn neerslag te hebben achtergelaten, wanneer deze, oorspronkelijk meer Geldersch gekleurd, gaandeweg aanmerkelijk verwestelijkt, verhollandscht was; al blijft zij ook nu nog altijd (o.a. door de oa < ā en < â, tegenover de Hollandsche heldere, schoon ‘breede’ a) van dat Hollandsch zóó scherp gescheiden, dat een geboren Amsterdammer het onderscheid aanstonds hoort en opmerkt. Moge het thans, naar wij hopen, weldra meer georganiseerde en gecentraliseerde onderzoek der Noordnederlandsche tongvallen ook over dit vraagstuk meer licht en zekerheid verspreiden!
Oestgeest, September 1928. j.w. muller. |
|