Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 48
(1929)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Nogmaals over eenige oude benamingen van hel en duivel.Een nalezing van losse, verspreide kantteekeningen bij mijn opstel ‘Over eenige oude benamingen der hel’ in Album-Kern (1903), blz. 257-62, moge hier een plaats vinden. Vooreerst de uitdrukking Nobis (kroeg), waarover nu, behalve D. Wtb. VII 862-6, sedert mijn bovengenoemd opstel, ook geraadpleegd dient Ned. Wdb. IX 2028-9. Volgens het D. Wtb. is vanouds (maar toch, naar de voorbeelden te oordeelen, nauwelijks vóór de 16de eeuw) in den Elzas en Allemannische streken nobis haus, maar in Neder-Duitschland nobis krug bekend geweest. Hiermede stemt overeen dat in de Nederlanden ook alleen het laatste schijnt voor te komen; o.a. in het anecdotenboek ‘De nieuwe Vaakverdryver of Nederlandze Verteller’ (Amst. 1669) 411 (= ed. 1651, 490): ‘Een Leyenaer, zei tegens een hardnekkige Jode, die geen onderwijzinge aanneemen, noch zich bekeeren wilde: Hoe zal ik u, schier of morgen, noch in Nobis kroeg daar men de Appelen op het venster braadGa naar voetnoot1), vinden? Daar op de Jood: Heer ghy zult, dat sweer ik u, daar by niet veel geluckx hebben, wijl ghy 'er zo wel u zelfs als my vinden zult’Ga naar voetnoot2). Nobis kroeg is de hel, waar de duivel als waard een herberg houdt: een zeker oude voorstelling, eveneens b.v. te vinden (al wordt daar nobis niet genoemd) in eene Marialegende, waarin het aanroepen van Maria den duivel belet de ziel eener ijdele dochter mee te sleuren ‘tot mijnre herberghen’, zoodat hij uitroept: ‘hadstu dat niet geseit ic soude noch huden den | |
[pagina 206]
| |
gheselscap inder hellen een kermisGa naar voetnoot1) mitti gemaect hebben’ (Marialeg., ed. De Vooys, I 80). Niet of nauwelijks meer aan een helsche herberg, alleen aan de hel, of wel aan het doodenrijk in 't algemeen schijnt gedacht te zijn bij De Castelein, Pyramus en Thisbe (ed. 1616), blz. 61, waar een ‘sinneken’ (d.i. dus een nog altijd min of meer duivelsch personage) van P. en Th. (beiden schuldig aan de doodzonde van zelfmoord en dus een prooi der hel) zegt: ‘Sy zijn te Nobis binnen der havene’, d.i. goed en wel, veilig, in ons gebied aangeland. Of zulk een te Nobis, en evenzoo nwvl. hij is naar Nobis: gestorven (Belfort II 610), oorspronkelijk bedoeld is evenals mnl. tes papen, eng. at Sir William's (sc.: huis, dus met Nobis, nog of reeds, als persoonsnaam), dan of misschien, reeds of nog, Nobis als een plaatsnaam is opgevat, valt moeilijk met zekerheid te beslissen. Daarentegen wordt wel aan een herberg, niet meer aan een helsche, doch nu een aardsche (maar toch, naar 't schijnt, nog steeds met een ongunstigen bijsmaak) gedacht in de vele, hetzij werkelijk bestaande of slechts verdichte herbergen in verre, onherbergzame oorden, aan de grens van eenig gebied - waar de overgang was naar het ‘ander lant’, d.i. ‘de andere wereld’, het doodenrijkGa naar voetnoot2) - of ook op een heuvel (?) gelegen. De naam is dan ook wel verbasterd tot Nobels krug; er is ook gewag van een opschrift: ‘Sic Deus est pro nobis, quis contra nobis’ enz.Ga naar voetnoot3) Het ‘helsche’ karakter schijnt eveneens vrijwel verdwenen, alleen een gewone, aardsche herberg, geliefde verblijfplaats van dronkaards - een plaats naam derhalve - bedoeld in den aanhef van het ‘ghenoeghlijck Ghedicht’; ‘Van den Abt van Amfra (< amphora), Heer tot Kannenburgh’, in Veelderh. Geneuchl. Dichten (ed. Letterk.) 168: | |
[pagina 207]
| |
Claes van Nobis, van Hemelrijck drie mijlenGa naar voetnoot1),
Abt van Amfra, ongalijck by wijlen enz.
Uit deze toepassing moet, langs een of anderen weg, de opvatting van nobis als een bnw. voor: dronken zijn voortgekomen (zie Ned. Wdb.). Zou deze opvatting niet vooral in het Bargoensch thuishooren? Bargoensch schijnt mij ten minste ook de volgende plaats, waar nobis zeker wel een persoon (den duivel?) aanduidt. In de Klucht vande(n) Schuyfman 85 (Trou moet blycken, ed. Kalff, blz. 6) zegt Schuyfman tot Sloef (beiden ‘fielen’) aangaande een doove vrouw, die hen niet verstaat en op haar eigen gedachten doorgaat: Parijst (l. misschien: Cruijst?) u siel
Al en hoort sy niet nobis haeren mots sou lonckenGa naar voetnoot2);
hetgeen ik erken niet te verstaan. Waarschijnlijk is Nobis ook reeds als naam van den duivel bedoeld op de, naar ik meen, oudste plaats, waar het woord tot dusverre in Nederland of ‘Overland’ gevonden is. In de ‘Deuote Ghetide vanden leuen ende passie ihu cristi’, volgens Campbell, Annales (no. 1117) door Gheraert Leeu c. 1484, dus zeker nog te Gouda, gedrukt, is op fol. 44b (f 4 vo) van het ex. onzer Mij. d. Ned. Letterkunde (Catal. I 610) een houtsnede te vinden: een afbeelding van ‘die pijnen der hellen’, waarop in den linkerbovenhoek, boven op den monsterkop, in welks gapenden muil (de hel) de zielen branden, een klein, ‘drollig’ ventje zit, met een muts met veer en breeden, omslaanden rand(?) op en om het hoofd; welk kereltje met de rechterhand een vóór hem op den muur der hellekrocht zit- | |
[pagina 208]
| |
tend, op een soort van bazuin blazend manneke, die den wijn ‘omme’ of ‘uyt roept’Ga naar voetnoot1), in den rug grijpt (of hem van den muur in den hellemuil tracht te stooten?), terwijl hij in de linkerhand een drinkkan met deksel houdt: kennelijk een voorstelling der helsche herberg van den hellewaard, blijkens het boven de afbeelding gedrukte ‘Nobis’, dat hier toch wel den persoon, niet de plaats zal aanduidenGa naar voetnoot2). Deze voorstelling van ‘Nobis’ als een dwerg of kabouter strookt dan voortreffelijk met Kiliaan's een eeuw jongere vertaling van ‘Nobisse. Daemon nanus, cacodaemon’, en met de beteekenissen b.v. van mnl.-nnl. drolGa naar voetnoot3). Zoo is 't dan begrijpelijk dat nobis later, in de 17de eeuw, ook gebezigd werd als benaming van een gebochelden dwerg, een ‘bocheljoen’Ga naar voetnoot4). Aldus bij Poirters, Masker8 (1659) 215 (verg. het prentje): Wel kleynen Nobis, slimmen guyt,
Hoe steeckje dus een bultjen uyt ...
Ghy zijt een Naentje metter daet,
Ghy zijt een Buts, 't is al te klaer,
En Duymken was u beste-vaer,
En Heyltjen Dwergh dat was u peet enz.
Of ten slotte het Bargoensche woord nobis (nobes, nopus, noppes, noppe) voor: neen, niets, niemandGa naar voetnoot5), een der talrijke Bargoensche woorden op -əsGa naar voetnoot6), een geheel anderen oorsprong heeft, en dus slechts toevallig met den hier besproken helle- | |
[pagina 209]
| |
en duivelnaam gelijkluidend is, dan wel op een of andere wijze historisch er mede samenhangt, laat ik hier in 't midden: wat is in een taal als 't Bargoensch onmogelijk?! Zou de aanvangs-n misschien karakteristiek genoeg zijn, zoowel voor die negatieve beteekenissen als voor den ‘Geist der stets verneint’, om een, hetzij oorspronkelijk, hetzij jonger historisch verband te doen gissen?
Naast de voorstelling der hel als een herberg (Nobis kroeg) staat een andere (jongere?) als Nobis gat. Bij het ontstaan en de ontwikkeling dezer uitdrukking heeft allicht, vanouds of later, het dooreenspelen der verschillende beteekenissen van gat: opening, in-, uit- doorgang, en: aars een rol gespeeld. Bij Nobis rookgat, in het Ned. Wdb. IX 2029 aangehaald, zal zeker nog alleen gedacht zijn aan den met rook en vlammen gapenden hellemuil, uit schilderijen en prenten welbekend. Maar gewoon was ook, althans in de 16de en 17de eeuw, de voorstelling, dat de zielen der verdoemden in de hel ‘onder Lucifers steert braden’Ga naar voetnoot1) (of ook ‘broên’?). Diezelfde voorstelling blijkt uit de eveneens (dubbel-)dubbelzinnige benamingen poortgat (der helGa naar voetnoot2) of des duivels); verg. hiermede de bekende woordspelingen met PoortegaalGa naar voetnoot3). In tSpel van de Cristen Kercke 1961-4 schijnen nog alleen de eerste beteekenissen van beide leden bedoeld: Arrius die heretijte,
die soe veel scriftuers verkeert ghecropt heeft,
als dat hijt poortgat bijna ghestopt heeft
van der hellen, al sou hij vermaijen (tot worm worden) moeten.
Verg. ook a.w. 379, waar wel hetzelfde bedoeld zal zijn met de woorden van hetzelfde personage, Verblende Wille, een sinneken: | |
[pagina 210]
| |
dat swoordij wel bij tgat
dies sal ick eeuwich plat den hemel int erf hebben,
welke laatste woorden natuurlijk, ook blijkens de twee volgende regels, met de gewone ‘zelfironie’ der sinnekens gezegd zijn. Maar de tweede opvatting blijkt in het jongere Spel v.d. ontrouwen Rentmeester, vs. 986 (Roode Roos, blz. 113), waar, alweer, een sinneken zegt: Hy mocht noch wel brayen onder Lucifers poortgatte. In denzelfden zin ook poortzak, in Fokkens, Klucht v.d. verliefde Grysert 1: ‘Zijn alle Kassiers de handen zoo pekkigh? zo wens ik dat pak an heyntjemans poortzak’. Soortgelijke voorstelling is te vinden bij J. Vos, Ged. II 228 (Kl. v. Oene): ‘De rappige Fransjes (schurftige Franschen) waaren 'er (in de hel) an Kontermans staartGa naar voetnoot1) 'eregen, Daer 'er de duivel, als hy drukte, ien of scheurde om de pars (aars) mee te vegen’. Meer andere blijken dezer ‘realistisch-stercoraire behandeling in sommige straffen’Ga naar voetnoot2), dit ‘aposteriorisme’ of deze ‘scatologie’Ga naar voetnoot3) kan men elders vindenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 211]
| |
In de beeldende kunst schijnt deze of dergelijke voorstelling toch niet of nauwelijks doorgedrongen, weinig bekend geweest te zijn. Ik kan althans aan het, Album-Kern 261, genoemde geval (Lucas van Leiden's Laatste Oordeel) thans slechts één dergelijk, even onzeker voorbeeld toevoegen, gevonden in Viollet le Duc, Dictionn. de l'architecture, i.v. Diable (V 32), waar een, aan de kathedraal te Parijs gebeeldhouwde, duivel is afgebeeld, gezeten op verschillende boven elkaar staande personen, o.a. een bisschop en een koning; maar dit alles is toch denkelijk veel algemeener bedoeldGa naar voetnoot1).
Ook aan het Album-Kern 259-62 gezegde over denkbeeldige of werkelijke, met bovenbedoelde voorstelling wellicht samenhangende plaatsnamen kan nog een en ander toegevoegd worden. Vooreerst de verwensching: Loop naar Bommelskont! (= Mookerheide enz.)Ga naar voetnoot2). Denzelfden naam Bommel of Bommelaar vindt men bij Wolschaten, De Doodt vermaskert, 1 (zie ook 2): De Doodt die compt hier in de schouw (schoorsteen),...
Het cleynste kindt doet groote wer,
Het schreeuwt Ma-ma den BommelerGa naar voetnoot3),
Den Bietebauw, den quaeyen man,
Die vat my van des levens trap enz.,
waar, als zoo vaak, de dood den duivel vervangen heeft. Blijkens Sleeckx, Werken III (De Straten van Antwerpen) 239 is de bommelaar uit het volksgeloof van Vlaanderen nog niet verdwenen. Maar rechtstreeks met Bommelskont zal wellicht te vergelijken zijn de naam van een huisje bij Enschede, De Bommelas, dat men, gedachtig aan de bekende Sassische verzwakking der r vóór s, misschien wel mag opvatten als Bommel-a(a)rsGa naar voetnoot4), te | |
[pagina 212]
| |
vergelijken eenerzijds met bovengenoemd Bommelskont, anderzijds met andere plaatsnamen op -ars, als os. hundasarsa (Nd. Jahrb. XXVIII 38) enz.; zie Alb.-Kern 260 en Jellinghaus, Westfäl. Ortsnamen 1-2 op ars. Denkelijk zijn dit benamingen geweest van min of meer bol- (of bil)ronde heuvels, door het volk, met de bekende voorkeur voor het ‘rouwe’ en ‘schouwe’, gaarne aldus genoemdGa naar voetnoot1) en even gaarne in verband gebracht met den duivel; verg. Duivelsaars en Buddenarson (Alb.-Kern 260). En daarbij zal, ten slotte, ook behooren den Stoepaers, de naam van een heuvel bij Hellendoorn, ook de Bubbelt geheeten; immers aldus geheeten naar ‘den grappigen Gelderschen stoep, die den verschrikten wandelaar voortdurend op den rug springt’ (Schrijnen, Volkskunde I 74).
Oestgeest, September 1928. j.w. muller. |
|