Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 48
(1929)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Revius' Postillonslied.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nari Postilion. Zu suchen den von Prag verlohrnen Palatin” echter heeft, na twee strofen van tien regels, er in alle andere acht - bovendien voert het de uitdrukking “verlooren Palatijn” in den titel. Maar beide verzen zijn jambisch, terwijl Revius' Postilion in trochaeën geschreven is. In rythme staat dit laatste dan ook veel dichter bij een Fransche bewerkingGa naar voetnoot1) van den Post Bott, die eveneens door Mejuffrouw Ramondt genoemd wordt: “Le postillon depesche du comte de Bucquoy, pour chercher le Palatin Roy de Boheme”. Het is echter gevaarlijk alleen op dit rythme een conclusie te bouwen. We hebben te vaak Revius' veelzijdigheid bewonderd, om niet - in tegenstelling met Mejuffrouw Ramondt - zijn talent soepel genoeg te achten voor de zelfstandige vondst daarvan. We moeten daarom met het noemen van deze verschillende mogelijkheden volstaan’. Kort na mijn promotie zond Prof. Dr. J.W. Muller mij echter de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde, bevattende het verslag en de voordrachten der vergadering van 18 Januari 1928. Onder deze laatste bevond zich ook een lezing van Prof. Dr. Maurits Sabbe over Brabantsche en Vlaamsche Strijdgedichten. Met behulp van diens gegevens is het thans mogelijk tot een definitief resultaat te komen. Onder de door Sabbe genoemde strijdgedichten vinden we namelijk ook den Postillioen wtghesonden om te soecken den veriaegden Coninck van Praghe, waarvan de oudste lezing gedateerd is: Januari 1621. Dit lied nu is zonder eenigen twijfel Revius' voorbeeld geweest - met zijn gedicht wilde hij den hoon van dezen Spaansch-Katholieken Postillon wreken. Allereerst komen rythme en maat van de beide verzen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volkomen overeen, al is Revius over het algemeen strenger voor zichzelf. Men vergelijke slechts Revius' tweede en derde strofe Is hy niet ghesien te velde?
Of verhout hij 't op de Schelde?
Soeckt doch met een boots-mans-haeck
Of hy niet leyt in het Slaeck.
Loopt matrosen vijf of sesse
En bevraecht te Stavenesse:
Hebdy niet vernomen van
Den verloren Graef Iohan?
Ghy lant-lieden van Ter Tolen,
Sou hy niet by u gaen dolen?
Heeft hy oock ghenomen stant
Erghens aen sint Annen lant?
Seght, ghy boeren van ter Heenen,
Vont ghy hem oock inde Venen?
Hebdy niet vernomen van
Den verloren Graef Iohan?
met de volgende uit den Postillioen van 1621: Hoort ghy Borgers oock van Praghen
Antwoort eens op mynder vraghen
Onder 't cryschvolck datmen sach:
T'uwaerts vlieghen naer den slach:
D'een die spronck hier over t'boort,
D'ander die is daer versmoortGa naar voetnoot1).
Seght eens hebdy niet ghesien,
Den verloren Palatin?
Seght oock eens ghy arme boeren,
Die u qualijck oock derft roeren,
Slaept in Bosschen, in Speloncken,
In Cavernen holle troncken:
Soud' hy niet zijn comen schuylen,
By u inde doncker cuylen.
Seght eens hebdy niet ghesien,
Den verloren Palatin?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de tweede plaats vinden we de door Revius in zijn wijsaanduiding gebruikte uitdrukking ‘den verlooren Palatijn’ woordelijk terug in het refrein. Het spreekt vanzelf, dat men het lied liever met dat refrein aanduidde dan met den omslachtigen en moeilijk te onthouden titel. Tenslotte kunnen we zelfs vaststellen, dat Revius dit lied werkelijk gekend heeft. Volgens een noot van Sabbe (pag. 22) komt het namelijk ook voor in Baudartius' Memorien ofte kort verhaal der Ghedenckweerdighste geschiedenissen van Nederlandt ende Vranckeryck principalijck; alsook van Hooghduytschland. - enz. van 1603 tot 1624. (2de Uitgave: Arnhem. Jan Jansz. 1624). Baudartius nu was een vriend van Revius, die voor den bewusten tweeden druk der Memorien een lofdicht schreefGa naar voetnoot1). Met dit werk heeft hij dus ook, uiterlijk in 1624, het gedicht gelezenGa naar voetnoot2).
Revius volgde dus het Antwerpsche gedicht. ‘“De vraag is echter”’, merkt Sabbe (pag. 23) op, ‘“of wij dit gedicht voor oorspronkelijk mogen houden. Er bestaat inderdaad een Fransche lezing van: Postillon pour chercher le Roy déchassé de Prague, met achteraan de volgende melding: Jouxte la copie imprimée à Anvers, Chez Abraham Verhoeven, sur la Lombarde Veste, au Soleil d'or. Avec Grace & Privilege. Wij hebben geen middel gevonden om met zekerheid te bewijzen welk eene van de twee lezingen de prioriteit heeft. De Nederlandsche tekst bij A. Verhoeven is gedagteekend op Januari 1621, twee maanden dus na de nederlaag bij den Witten Berg. De Fransche tekst, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien wij vonden, draagt geen dagteekening. Daar hij echter gedrukt heet te zijn “jouxte la copie imprimée chez A. Verhoeven” mogen wij aannemen, dat er bij den Antwerpschen courantier een andere uitgaaf van verschenen is. Wij hebben ze echter totnogtoe niet aangetroffen”’Ga naar voetnoot1). Zonder verder over de prioriteit der beide teksten een definitief oordeel te durven uitspreken, is Sabbe toch geneigd den Franschen voor den oorspronkelijken te houden.
In dat geval zouden we hier een typisch voorbeeld vinden van den ouden cultuurweg: Frankrijk-Vlaanderen en Brabant-Holland-Overijssel-‘Overland’ (Duitschland)Ga naar voetnoot2). Het Fransche Postillonslied werd vertaald en gedrukt te Antwerpen, in Noord-Nederland verspreid door Baudartius' Memorien, nagevolgd en gewroken door Revius, wiens navolging tenslotte in het Duitsch werd vertaald. Revius' aandeel is niet het geringste!
Bandoeng. w.a.p. smit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naschrift.Ter aanvulling van het bovenstaande kan ik uit het aan de Bibliotheca Thysiana te Leiden toebehoorende exemplaar van Baudartius' Memorien, ed. Arnhem 1624 - waar inderdaad op blz. 32b-34a het bedoelde schimpdicht voorkomtGa naar voetnoot1), dat Revius, zooals Dr. Smit te recht gist, zeker hier, in het werk van zijn vriend B., heeft leeren kennen - de volgende varianten mededeelen: afwijkingen dus van den door Dr. Sabbe uitgegeven oudsten tekst (A), maar behoorende tot den door Revius gelezen en als voorbeeld gevolgden tekst. Heel belangrijk zijn zij niet; soms komen zij wèl, soms niet overeen met de lezingen der (jongere) drukken B (1636) en C (1696). De meeste zijn verbeteringen der strenger getelde maatverzen (soms trouwens zijn ook hier één of meer overscharige lettergrepen blijven staan); welk streven - tevens zeer wel passende bij deze Hollandsche, meer apocopeerende lezing - ook nog uit de volgende kleinigheden blijkt: V 3 meyn'; VI 3:4 Rijck: practijck; IX 1 Al de gheen; 2 Hertogh, 6 wel was; X 3 't, 4 wederom, 5 fortuyn; XI 6 Eenen; XII 1 nieuw, 3 mangh'len; XIII 4 he'en; XIV 2 't; XV 4 hadd'; XVII 1 moed'. Spellingvarianten heb ik niet genoteerd. Uit taalkundig oogpunt opmerkelijk is allicht de verandering van het refrein, met de kennelijke bedoeling om het rijm te verbeteren. Het in Brabant wèl rijmende ghesien: Palatin (beide met í) was voor Hollandsche ooren blijkbaar onzuiver en werd daarom veranderd in zijn: Palatijn, vermoedelijk dus toen en daar beide reeds met den tweeklank èi gesproken. Het door Dr. S., blz. 202, noot 1, vermelde Fransche gedicht heb ik daarentegen in de pamfletcatalogi niet gevonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oestgeest, November 1928. j.w. muller. |
|