Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 48
(1929)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |||||
Bredero, de Hoochduytschen Quacksalver en de Vermeerderingh.Langen tijd is de meening van Ten Brink, dat de Hoochduytschen Quacksalver niet van Bredero kon zijn, niet ingaand weersproken. In de Binger-editie werd het stuk noch opgenomen, noch door Kalff in zijn inleiding aangeroerd, Te Winkel bleek later wel iets voor de echtheid te voelen, doch alleen Eymael sprak zich formeel, maar in het voorbijgaan daarvoor uit. In den laatsten tijd echter heeft Van Rijnbach in zijn proefschrift gepoogd de gronden van Ten Brink te weerleggen, anderen hebben zich met nieuwe argumenten bij hem aangesloten en daarom acht ik alle reden aanwezig ook mijnerzijds de vraag van het auteurschap nogmaals en grondiger onder het oog te zien. Stellig was Ten Brink's betoog niet afdoende, maar toch kan het mij beter behagen dan dat van Van Rijnbach. Ten Brink zegt: zus en zoo schreef Bredero niet, hij vergelijkt wat globaal, maar in principe is wat hij doet, zijn oordeel gronden op stijl, maat en geest een juiste methode. Van Rijnbach keert de vraag min of meer om, hij zegt: het stuk is weliswaar Bredero onwaardig, maar om het te verwerpen moet ik onomstootelijke bewijzen hebben, nu Van der Plasse het eenmaal als werk van Bredero in het licht gaf. Dit standpunt lijkt mij zwak. Wanneer een werk als den dichter onwaardig wordt aangevochten, kan men niet volstaan met te betoogen dat de dichter ook wel eens zwakke momenten kan hebben gehad en dat de argumenten van den aanvaller niet afdoende zijn - men zal toch stellig ook moeten komen met eenige aanwijzingen van bestaande verwantschap tusschen het aangevochten werk en het overige van den auteur. Men kan niet volstaan met de onechtheid onbewezen te verklaren, men moet ook de | |||||
[pagina 186]
| |||||
echtheid betoogen. Dit nu doet Van Rijnbach niet, tenzij men zijn beroep op Van der Plasse, die toch wel op zeer in het oog loopende wijze heeft getracht Br.'s naam uit te buiten, daarvoor wil laten doorgaan. Tegenover de opmerking van Ten Brink, dat de klucht niet in Bredero's kluchtspelmetrum, maar in Alexandrijnen gedicht is, stelt Van Rijnbach de onjuiste opmerking: ‘Dit stuk is als de overige kluchten vervat in versregels van een onbepaald aantal lettergrepen, met vier of vijf zwaar beklemtoonde, doch natuurlijk zijn er onder, die als jambiese verzen gelezen kunnen worden’. De waarheid is, dat een groot stuk uit vrij zuivere Alexandrijnen bestaatGa naar voetnoot1), de rest uit een mengelmoes van min of meer geslaagde Alexandrijnen en een minderheid van verzen, die zich niet jambisch laten lezen, maar dat het typische metrum van de andere kluchten zich slechts met moeite uit enkele laat construeeren. Globaal kan men zeggen: dit metrum lijkt niet op dat van Bredero's kluchten en de bedoeling is geweest Alexandrijnen te schrijven. Tot zekere hoogte kan ik met Van Rijnbach meegaan, wanneer hij het argument verwerpt dat Ten Brink haalt uit het pathos, dat Joost de Drucker bij zijn ontwaken doet hooren. Wat Van Rijnbach heeft nagelaten, is door L.J.J. Olivier in de Nieuwe Taalgids ter hand genomen: de taak uit den tekst aan te toonen dat de Quacksalver werkelijk van Bredero is. Voor zichzelf is hij daar, blijkens zijn zelfvoldaan slotwoord, volkomen in geslaagd, mij echter lijkt op zijn betoog heel wat af te dingen. Aan argumenten gebaseerd op stijl en trant gaat hij zich niet te buiten en wat hij nog aanvoert is niet zeer gelukkig. Dat de macht van het goud een stokpaardje van Bredero vormde is zeker waar, wanneer O. echter Lucelle 423-429 tegenover Q. 143-149 stelt, dan treft veeleer het groote verschil in wijze van behandeling dan de oppervlakkige | |||||
[pagina 187]
| |||||
overeenkomst van het motief. Een gelukkige greep doet hij door den regel Man ich weet gans kein list vor d'al vretende doot
als een echt brederodiaansche wending aan te halen, doch hij bederft dit weer door er een in alle opzichten anders ‘gewende’ plaats uit den Brabander naast te zetten, die er alleen het alleralgemeenste motief ‘tegen de dood en is geen schilt’ mee gemeen heeft. Hij laat dus alleen zien dat twee zeer verbreide motieven èn in den Q. èn bij Br. voorkomen. Een derde parallel loopt tusschen den Q. en het vervolg op Claes Kloet, waarvan nog allerminst bewezen is, dat Bredero het geschreven heeft. Zijn kracht zoekt O. echter in de vergelijking van woorden en taalvormen, maar ook hiermee is hij niet altijd gelukkig. Aan een rijtje niet zeer opmerkelijke vormen hecht hij zelf weinig bewijskracht, zijn lijstje van dertien woorden en uitdrukkingen bevat de algemeene woorden lijkewel, jeugdelijk, door, hersenbecken, loer, buffel, droch, knoet, deen, fiel en een niet speciaal-Brederoniaansch gebruik van dagen. Men vraagt zich met verbazing af, waarom de schrijver juist deze woorden voor speciale termen van Bredero houdt - het Ndl. Wdb. had hem anders kunnen leeren. Blijven over de vormen wenaer en miesteren, die de Q. gemeen heeft .... met de suspecte Klucht van den Huysman en Claes Kloet. Zijn deze niet van Br.. dan wijst wenaer juist in omgekeerde richting; naast miesteren staat miesterij uit den St. Ridder, maar zoo heel merkwaardig kan ik dezen vorm niet vinden. Dat O. verder een bewijs wil putten uit de symbolische namen van de personen .... ja, daar kan men alleen van zeggen, dat het niet pleit voor zijn belezenheid in de kluchtspelliteratuur. Het onderzoek van het quasi duitsche deelGa naar voetnoot1) zou volgens O. (niet in mijn oogen!) hopeloos zijn zonder eenig aanknoopingspunt. Dit aanknoopingspunt vindt hij echter in De gheboorte | |||||
[pagina 188]
| |||||
van Luysbosch, alias Robbeknol. Nu loochen ik Bredero's auteurschap van dit jammerlijk product, maar om redenen die nader zullen blijken, hecht ik er toch aan te betoogen, dat tegenover zekere punten van overeenkomst tusschen het Duitsch van beide stukken belangrijke verschillen staan. Van de punten van overeenkomst die O. noemt, heeft het weergeven van oe door u weinig of geen beteekenis, ook het gebruik van het nederduitsche man door beide heeft niets vreemds. De vorm schal komt in den Q. vóór regel 156 slechts eenmaal voor, ik vind dezen vorm als hypercorrectheid tamelijk voor de hand liggend, ook in W.D. Hoofts Verloren Soon gebruikt Hans de Knoet schol. Opvallend is alleen het gebruik in beide stukken van de vormen kamen, gekamen en heft. ‘Robbeknol zegt voor “tot” en “toe” altijd “zoe”. De kwakzalver ook, alleen hij schrijft het als “tsoe” (soms “tsoe”, “thoe” en “to”)’. Mij schijnt dit verschil in spelling nu niet zoo onbelangrijk: de dichter van L. kende de waarde van de Duitsche z, die van den Q. niet. Maar bovendien wordt in den Q., althans vóór regel 156 te behouden (tienmaal), in L. wordt ook te weergegeven door zoe (vijfmaal, behalve nog een plaats waar zoe zoowel voor te als voor tot kan staan). Voor van schrijft de Q. altijd vom, L. altijd von. Een belangrijk verschil, meer beteekenend dan dat beide stukken hypercorrecte vormen kennen, is dat in den Q., wat het eerste deel betreft, alleen verdraaide Nederlandsche woorden voorkomen, met uitzondering van sonst en oder (eenmaal), in L. daarentegen een aantal vormen, die of in onze taal niet bekend zijn of daarin een andere beteekenis hebben: erzeygen (4), genant (16), erstanden (25), erhoort (32), traurdagen (37), drubsal (38), smuckt (39), gassen (41), geschach (53), rachen (kaken, 81), waarschijnlijk ook het corrupte steych (= tseych, bij ziehen? 11). De dichter van L. had stellig veel meer kennis van Duitsch dan die van den Q.O. zelf voegt hier nog bij een iets juister gebruik van de Duitsche casus obliqui in L. Nu laat zich aan alles een mouw passen en men kan aanvoeren dat Br. tusschen | |||||
[pagina 189]
| |||||
Q. en L. een begin van Duitsch heeft geleerd. Of dit hem er toe gebracht zou hebben voor tsoe nu zoe te gaan schrijven lijkt al zeer twijfelachtig, maar in elk geval zou er nog al wat tijd tusschen beide moeten liggen en het vod L. zou dan een product moeten zijn van den gerijpten Br. - van dien Br. die al vóór 1607 de emblemata naar Horatius bewerkte! In elk geval komt men echter zelfs zoo redeneerend slechts tot een verre mogelijkheid, nooit tot iets wat naar een bewijs zweemt.
Heeft dus Olivier mij al evenmin overtuigd als Van Rijnbach, toch volhard ik niet meer bij mijn geheel afwijzend standpunt van een jaar of tien geleden. Het komt mij thans voor, dat wij in den monoloog van den kwakzalver een fragment van Br. hebben, dat door een ander tot een klucht is aangevuld. Er is een opvallend gebrek aan samenhang tusschen dezen monoloog en de rest van het stuk. Terwijl de eerste nergens over handelt dan over de geneeskracht van het goud, vinden wij in het vervolg niets dat daarmee in eenig verband staat, evenmin als in den monoloog ook maar een woord dat het vervolg voorbereidt. De monoloog is breed opgezet, heeft zekere kloekheid, loopt - dan zakt het stuk ineen tot een laffe en stuntelige klucht. Het is toch wel heel duidelijk dat bij het schrijven van den monoloog aan een dergelijke voortzetting niet is gedacht. Nu kan men natuurlijk aankomen met de redeneering dat Bredero een oud fragment later weer heeft ter hand genomen, maar dan is hij er in dien tusschentijd niet op vooruitgegaan, noch in zeggingskracht, noch in Brederodianismen! Dat het stuk duidelijk in twee helften uiteenvalt, bewijst nog niet dat één dier helften aan Br. moet worden toegeschreven, al maakt hetgeen met Angeniet en Het daget is gebeurd de voorstelling dat een fragment van zijn hand door een ander zou zijn afgemaakt, zeer aannemelijk. Maar er zijn | |||||
[pagina 190]
| |||||
ook meer positieve gronden. In weerwil van het kreupele taaltje waarin het geschreven is en dat natuurlijk de eigenaardigheden van den dichter niet op het scherpst doet uitkomen, dat ook zijn vlucht wel eenigszins moet hebben belemmerdGa naar voetnoot1), is Br. in menigen regel zeer goed te herkennen: 65[regelnummer]
Ich bringe meer te weech mit meyn gaben en giften
Als d'alderweysten man mit seyn geleerste schriften
131[regelnummer]
Het Weyf die mey dis artz so herleich heft geleert,
Die wert vom yder ein vor het gheluck ghe-eert,
Und steet mit vluchtich hayr, und mit swie snelle vlerchen,
Und kiert sich mit de wijnd, war an man wol kan merchen
Haer lichtvaerdich hart
156[regelnummer]
Man ich weet gans kein list vor d'al vretende doot
Ook het geheele karakter van het betoog, in zijn spot, zijn af en toe opduikend pathos, het feit zelf van het houden van een ontboezeming tegen het goud zijn geheel in zijn geest. Regels die ver van Bredero's werk afstaan, komen eigenlijk alleen in het eerste begin voor. Zoo deze met hun flauw, slepend rhythme, geheel steunend op het rijmwoord: 7[regelnummer]
Giebt mier was stilstant, das fruntlich meyn beden,
Giebt mier was gehor, anheurt toch meyne reden,
Von den welchen bald ich nu wil fanghen an,
En reden tot dy hier als eyn redner daer van
Dat wij hier niet te doen hebben met een uitglijden door het vreemde taaltje, daarop wijst dat deze regels niets op Br. lijken, maar des te meer op het gemiddelde vers van het rederijkerstooneel uit dien tijd. Niet met regel 1, maar ongeveer met regel 21 zou ik dan ook Br.'s aandeel willen laten beginnen, waarbij dan eenig geknoei in de eerstvolgende regels ter wille van de aansluiting (zie de gebrekkige r. 24) niet onwaarschijnlijk mag heeten. | |||||
[pagina 191]
| |||||
Vinden wij nu zulke duidelijke Brederodiana ook in het vervolg? Neen. Er zijn ongetwijfeld regels die herinneren aan zijn trant (hoe zou het anders, waar de afmaker toch zeker nagevolgd zal hebben!), maar in ongeveer elke is toch wel iets, dat men van Br. niet verwacht. Ik geef toe dat dit ook van vrij talrijke regels uit diens erkende werk geldt - maar van de meest Bredero-achtige regels van een vrij groot fragment verlangt men toch meer, willen ze iets zeggen: 181[regelnummer]
Doctoor, weet ghy oock raet, dat moet ick jou vragen,
Hoe dat een ouden man snachts een jonghe Bruyt sal behaghen?
274[regelnummer]
Mijn lief weest niet betreurt, verdraechtet doch standvastich.
Wat beduyt de hangt an 't hooft, secht uytverkoren Vrouw?
Maeckt om dees eene nacht doch geen bedruckte rouw'
305[regelnummer]
Ghy langtlooper ick sla jou wel veur jou beck goet koop.
348[regelnummer]
Ansiet, o mijn gesicht, den gulden dagheraet
Vertoont zijn blickerend hooft met zijn glans-rijcke lichten
Om 's werelts wilt geswarm seer neerstich te besichten.
Ick sie u fackel wel, o alderklaerste baeck!
376[regelnummer]
Dese u kunst is vals, ghy hoort eerst beter te leeren
Eer dat ghy and'ren helpt. Hoorje wel wat ick segh?
Ghy meught nu wel gaen, ghy hebt u danck al weghGa naar voetnoot1).
Gaet heen ghy Lapsalver, ghy snoode leugen verkooper,
Ghy bedrieger, ghy loose langtlooper.
Doch van meer beteekenis dan de van Bredero afwijzende kleinigheden die ik onderstreepte, is dat zelfs in deze regels en dan ook verder in het heele fragment niets is van de geestige levendigheid die in zijn komische tafereelen overal naar voren komt, er is geen een van die onverwachte wendingen, van die rake en volstrekt eigen trekken die kenmerkend zijn voor Bredero's humor. Er zijn regels genoeg die ook door Bredero gemaakt zouden kunnen zijn, maar regels die niemand anders geschreven zou kunnen hebben, zoekt men | |||||
[pagina 192]
| |||||
vergeefs. Het is de gewone kluchtspeltaal uit het begin der zeventiende eeuw, eenigszins door Bredero en Coster beïnvloed. Er is daarentegen heel wat aan te wijzen, dat al zeer weinig aan Bredero doet denken. De woorden, waarmee Droge; Lammert opkomt zijn veel te plechtig en te rederijkersachtig traditioneel. Even verder vinden wij een slap, breedsprakig, ook in het rhythme Catsiaansch stuk als: 171[regelnummer]
Mijn senuwen zijn tay, myn bloedt verstijft, verkout, (dit gaat)
En noch heb ick van daech een jonghe meyt ghetrout, (jonghe meyt zou Br. niet zeggen)
En so d'ervarentheyt my leert den aert der wyven,
So soud' ick dese nacht gaerne wat vreuchts bedryven,
Met dese jonge maecht, met dese jonghe vrouw' (Cats!)
Een persoonsaanduiding als: Een siecken, ghenaemt Joost den drucker is zeer gewoon in het rederijkerstooneel; juist bij Bredero vinden wij die echter nergens en zij is dan ook voor hem zeker te ouderwetsch. Een regel zoo slap als 224[regelnummer]
Meughlijck werd' ick van dese smert ontslagen,
of 389[regelnummer]
Wech uyt mijn huis of ick geef u stracks slaghen
acht ik bij Bredero in een klucht niet mogelijk. Deze zou ook niet zeggen: 225[regelnummer]
de man
Die so kunstich en kostelijck 't volck meisteren kan
of 345[regelnummer]
Na een jonghe Vrouw' had ick vergheefs verlanghen
En neffens dien had ick noch garen op stoel ghegangen.
of 368[regelnummer]
Want in plaets van slapping inwendigh in mijn buyck,
Kreegh ick door u recept een harding an my uytwendigh.
De Duitsche verzen uit dit gedeelte zijn alle volkomen futen geesteloos, niet meer dan een vrij onbeholpen gerijmel. Is het leuterig gestamel waarmee het stuk sluit | |||||
[pagina 193]
| |||||
395[regelnummer]
So viel dees saeck angeht die is kleyn van belang:
Want door 't missen kreech den olden kamergang
Und dem dreutelaer die heft hum so bevunden
Alsof seyn dingen al seer tot hylichen stunden.
van Br.? Is de wijze waarop de recepten zijn gesteld niet in flagranten strijd met Br.'s rhythme, ik zou wel willen zeggen met zijn levensrhythme? Natuurlijk kan men weer aankomen met het tooverwoord ‘jeugdwerk’, maar zoolang men geen erkend jeugdwerk aanwijst, dat dezelfde zwakheden toont, blijft het een uitvlucht. Het is waar, dat het Duitsch van beide helften tamelijk wel overeenstemt - al berust die overeenkomst voor een groot deel daarop, dat in beide een schromelijke anarchie van vormen heerscht. Een tegenstelling als tusschen euly (95) en oly (251) zegt dan ook weinig en evenmin de wat opvallende vorm quamb (282). Iets meer, maar nog niet veel waarde heeft de iets grootere frequentie van onhollandsche woorden in de 100 Duitsche regels van de tweede helft dan in de 150 van de eerste: hoffenung (241), tsoe heym (282), wie geyts (299), ruwest (363), het gebruik van habt (241) en helpst (321) sluit zich hier bij aan. Opvallender is dat het tweede gedeelte steeds nach voor nog gebruikt (193, 194, 198, 361) en het verkleinwoord op -ken kent (191, 197). Er is dus verschil zoowel als overeenkomst, veel gevolgtrekkingen zijn uit het Duitsch als zoodanig niet te maken. Het spreekt vanzelf dat de echtheid of geheele of gedeeltelijke onechtheid van den Quacksalver niets bewijst ten aanzien van de andere stukken uit de Vermeerderingh, maar wel kan men zeggen dat als er één valschelijk op Br.'s naam is gesteld, dit de kans dat ook de andere onecht zullen zijn verhoogt - en omgekeerd. Ik vrees dat de Q. in dit opzicht van de V. weinig steun krijgt. Daar is allereerst De Gheboorte van Luys-bosch, alias Robbeknol. Ten Brink heeft dit gedicht erkend, waarschijnlijk omdat de lotgevallen van Luys-bosch overeenkwamen met een paar | |||||
[pagina 194]
| |||||
van Robbeknol. Maar deze avonturen van Robbeknol zijn eenvoudig avonturen van Lazaro de Tormes en diens geschiedenis kon ieder lezen. De toevoeging ‘alias Robbeknol’ in den titel, terwijl de naam in het gedicht zelf niet voorkomt, is een in 't oog loopende poging om het Br. op den hals te schuiven. Het gedicht zelf heeft met de versificatie van welk werk ook, uit welken tijd ook van Br. niet de geringste overeenkomst. Kan dit van zijn hand zijn, van welk gedicht kan men dan met zekerheid zeggen dat het niet van Br. is! Dat Br. roeping zou gevoeld hebben een vervolg te leveren op de drie deelen van Biestkens' onbeduidende Claes Kloet is al zeer onwaarschijnlijk, vooral omdat de auteur nog leefde. Nog onwaarschijnlijker wordt het, als men de jaartallen in aanmerking neemt: Claes Kloet is in 1617 gespeeld en in 1619 gedrukt - alleen in het laatst van zijn leven zou Br. dus dit fragment kunnen hebben gedicht. Geheel willekeurig neemt Van Rijnbach aan dat Claes Kloet reeds vroeger op de Kamer gespeeld zou zijn, maar daartegen vormt een overwegend bezwaar, dat het begin van het eerste deel een magere maar duidelijke navolging brengt van Kackerlacks marktgang. Of moet Br. deze geniale greep aan het nietszeggend voorbeeld van Biestkens te danken hebben? De gang van het vers is ook wel wat gemoedelijk voor Br. en het wijkt niet te zeer van dat van Biestkens af, al gebruikt deze meestal kortere regels en meer binnenrijmen. In de Clucht van een Huys-man en een Barbier kan ik niet anders zien dan een navolging van Bredero, door iemand die het wat al te mooi heeft willen maken. Al te veel van diens typische wendingen heeft hij er in bijeengegaard, zonder daarmee zijn pittigheid en vlotheid te bereiken en af en toe zich verradend. Het zou te ver voeren alle kleine on-Bredero'schheden na te gaan, maar Bredero zou niet gezegd hebben 102[regelnummer]
Doch het gaet hier oock quaet ghenoech toe in dese Stadt
of | |||||
[pagina 195]
| |||||
108[regelnummer]
De hylicken binnen int Paradijs emaeckt
of 23[regelnummer]
maer wat deese, sy goot
Daer claer watertje in
of 110[regelnummer]
Maer 'tis de waret, die mallooten willen somtijts mannen hebben (!),
Maar niet alleen uitdrukkingen van Bredero heeft de dichter bijeengegaard, doch ook namen. En vooral hiermee heeft hij zich verraden. Want Gerbrand Adriaensz mocht het aardig vinden Trijn Jansz nog eens in den Brabander te doen herleven, hij moge een enkelen bijnaam eens tweemaal gebruikt hebben - zulk een ostentatieve en smakelooze opeenhooping van oude bekenden als hier is zeker niet in zijn geest. Na Mieuwes mal-moncktGa naar voetnoot1) krijgen we vlak op elkaar Nel van gords-wegen, Claertje clonters en Angeniet, vergezeld van, en hier heeft de auteur zich noodlottig vergist, Jan Soete-kau. Het is natuurlijk mogelijk dat die naam geen bedenksel van Starter was - maar in één verband met Nel, Claertje en Angeniet kan geen ander bedoeld zijn dan de tooneelfiguur Jan Soete-kau, uit Starters stuk van 1618! Trouwens, al laten wij dezen Jan terzijde, dan blijft dat dit spel of deze dialoog (om Claertje en Angeniet) na Moortje moet zijn gedicht en het lijkt me ondenkbaar dat Bredero in 1616 of later iets zoo primitiefs zou hebben gemaakt. Ook de obsceniteiten zijn anders dan die van Br., meer gewild en opdringerig en ik geloof niet dat men dit kan afdoen door te zeggen dat deze ook grover werk maakte, dat hij niet voor den druk bestemde. Van wien is deze klucht dan? Het is niet noodzakelijk deze vraag te beantwoorden, al was het alleen omdat er, zooals reeds Tengnagel ons leert, heel wat meer dichters waren, ook tooneeldichters, dan degenen wier werk wij kennen. En het | |||||
[pagina 196]
| |||||
wordt niet gemakkelijker door de blijkbare navolging van Br. Toch is er wel eenige reden ook voor dit stuk aan Biestkens te denken, die dunkt mij meer dan eenig ander Br. heeft nagevolgd en den naam van zijn hoofdpersoon, Claes Kloet, blijkbaar aan Griane ontleendeGa naar voetnoot1). Opvallend is zeker het voorkomen van Mieuwes mal-monckt in Claes Kloet I en in den Huysman. Een term voor een leelijk gezicht van Biestkens, die Br. niet gebruiktGa naar voetnoot2) komt driemaal voor:
vergelijk ook:
Huysman, r. 108: De hylicken binnen int Paradijs emaecktGa naar voetnoot3). Paradijs voor hemel is hier zeker niet algemeen; Br. drukt dit begrip veel calvinistischer uit. Behalve wenaer (r. 37) met Cl. Kl. IV, r. 30 heeft de Huysman malloot (r. 110) gemeen met Cl. Kl. I, blz. 10. Verg. voorts H. r. 54 met Cl. Kl. IV, r. 24. Meer dan aanwijzingen van een mogelijkheid geven deze overeenkomsten niet. Ook in den H. blijkt slechts af en toe van Biestkens' voorliefde voor binnenrijm. In aanmerking dient echter genomen dat het in de drie deelen van Cl. Kl. in afnemende mate voorkomtGa naar voetnoot4). Dat hier alle vragen afdoende zijn beantwoord en alle moeilijkheden opgelost zal ik niet beweren, wel geloof ik ze | |||||
[pagina 197]
| |||||
meer van alle zijden en in verband met elkaar dan vorige onderzoekers te hebben bezien. Tot slot wil ik nog even laten zien dat Duitsche kwakzalvers in elk geval wel Bredero's aandacht hadden: De maysters, Besje, op de Kolck,
Die meugen hum huyren tot ien Tolck,
Hy klapt uytheems,
Of laten hum sien voor al het volck,
Wangt 't is wat vreems.
j.a.n. knuttel. |
|